Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
(1992)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtelijk beschermd38 Jacob Lenting aan Paulus WildschutWeledele Heer! Voor ik minnaar was, was ik burger; en burgervader, voor ik in de huwelijkse staat mij tot de rang van echtgenoot verhief. Den vaderlande wijdde ik al mijn krachten, zorgen, en met vlijt bijeen gezamelde kundigheden; aan den vaderlande heiligde ik mij, mijn goed, mijn leven, mijn eer, indien ik het maar nuttig kon zijn. Ik zou als een andere Brutus, indien ik een zoon uit mijn echt had mogen zien, die zoon opgeofferd hebben, zo het heil des vaderlands mij zulks geboden had. In de handhaving der wetten was ik gestreng als Cato van Utica, en achtte met Titus iedere dag voor mij verloren waarop ik niets goeds verricht had. Om mij der staatkunde geheel en al te kunnen toewijden nam ik een vrouw die veel verstand, vele begaafdheden, veel moed en doorzicht bezat; die schoon en beminnelijk was. Of zij geld had, dat onderzocht ik niet eens - ik had overvloed, dit was mij genoeg. Ik maakte haar regentesse en gouvernante over mijn huis en al mijn bezittingen, opdat ik mij des te meer aan mijn stad kon verbinden, die zich op mijn zorg en waakzaamheid betrouwde; die stad die mijn wieg en bakermat was, en waarin ik tegen het algemene lot der profeten (der grote mannen) geëerd ben! Terwijl ik de financiën der stad op de beste | |
[pagina 173]
| |
aant.wijs aanlag, de wegen en straten verfraaide, het raadhuis (mijn Capitool) luisterrijker, de huizen beter en gemakkelijker maakte, liet ik het bestuur van mijn eigen zaken geheel en alleen over aan het zorgvuldig kundig oog mijner vrouwe gouvernante. Daar nu de grijze ervarenheid mij geleerd had dat ik mijn ingezetenen geen nut kon doen, indien ik niet hun volkomenst vertrouwen had, zo had ik, nevens de onbepaaldste macht, ook het allergrootste vertrouwen aan mijn vrouw betoond en ter hand gesteld - geen waarschuwingen, geen bedenkingen, van wat aard, ontstaande uit de overdadige, prachtige wijs waarop wij leefden. Noch het spel, noch welke verkwistingen ook waren in staat mijn ogen te openen. Ik was ook zo geheel bezig in 's lands oorbaar, zo verdiept in 's lands welwezen, dat ik in lang daar ook niet heel nauwkeurig over dacht. Evenwel, de kas raakte ledig, en ik begon oplettend te worden. In weinige maanden bevond ik dat er schatten verteerd waren. Het spel vooral was een groot artikel. Ik zag mijn obligaties na; het merendeel was weg. Verscheidene landerijen of beleend, of verpand, en de rekeningen der arbeidslieden, die zij in ruimen getale van het verbeteren van mijn woning en landgoederen had, grotendeels onbetaald! Ik sprak mijn vrouw over dit alles ernstig aan; zij poogde mij te bedaren, en wilde mij zelfs de couranten van die week voorlezen. 't Hielp niet, ik zag nu dat zij mij bedroog, ik mistrouwde haar. Om mijn verwarde zaken te redden verkocht ik een van mijn beste landerijen, beneden de waarde, en sloot het geld ter betaling van schulden in mijn bureau. Dewijl alles in goud bestond was de zak wel zwaar, doch niet groot. 's Daags daaraan moest ik naar de landdag, en kon niet dan de volgende dag 's avonds wederkomen. Nauwelijks was ik thuis, of mijn vrouw zei mij dat er dieven geweest waren, en dat zij de zilverkast had opengevonden, doch te zeer ontsteld was om te gaan zien of er veel uit gestolen was. Wij deden onderzoek, en vele dingen van waarde vonden wij niet; ik liet geen argwaan blijken. Zij ver- | |
[pagina 174]
| |
zocht mij dat ik voortaan des nachts meer thuis blijven wilde, vermits wij dan ook nog wel twee knechten meer hadden, en dat als men wist dat de meester zelf thuis was, de gauwdieven minder stout zijn zouden. Ik gaf haar gelijk, en beloofde het. Ik bemerkte dat het slot van mijn bureau verdraaid was; ik zei niets. 's Daags daaraan wendde ik voor nogmaals van huis te moeten, en beval haar wél toe te zien, dewijl er een grote menigte goud geld in mijn bureau lag. Ik ging uit, doch kwam door een verborgen deur in huis, sloot mij in mijn kamer, en wachtte met geduld wat er gebeuren zou. Ik had hier een geruime tijd gezeten, toen een oude knecht, die ik voor mij in dienst hield, mij zei: ‘Ik hoor gerucht!’ Het was twaalf uren in de nacht. Ik hoorde en zag uit mijn schuilhoek dat mijn vrouw en haar kamenier de deur intraden, en ze achter zich sloten. Zij hadden een waskaars in de handen, nevens een haak om het slot te breken. Ik liet haar begaan, doch toen zij beiden juichten over de buit, en helder lachten over mijn zotheid en lichtgelovigheid, toen zij mij met de grootste verachting bepraatten, werd ik woedend; en zo als zij weg zouden sprong ik tevoorschijn, en greep haar aan. ‘Dit is het mijne, leg af!’ Zij verschrikte zozeer, dat zij de zware vracht die zij in haar voorschoot hield liet vallen. Mijn knecht maakte zich meester van de kamenier, en zonder mij te verwaardigen iets meer te zeggen sloot ik beiden in deze kamer op, die zo gesitueerd is dat zij het niet ontslippen konden. Ik ging daarop naar haar kamer, en nam al haar sleutels; ik maakte mij meester van al haar papieren, en vond het gestolen zilverwerk, nevens vele dingen van waarde. Ik bracht zelf alles in mijn comptoir, en dat wel gesloten hebbende ging ik te bed. In het doorlezen der brieven werd ik overtuigd dat juffrouw Van Arkel, die de roem harer sekse zou hebben kunnen zijn, derzelver schandvlek is. Ik ontdekte zoveel streken, bedrog en mij onterende verbintenissen, dat ik spoedig maatregelen nam | |
[pagina 175]
| |
om haar voor altoos te doen zetten in een huis dat voor enige jaren hier in de omtrek der stad gesticht is... Doch met deze mijn huislijke zaken houd ik u niet langer op - ik heb 't alleen mijn plicht geacht u dit in 't algemeen te berichten. Ik moet u echter nog verzekeren dat juffrouw Wildschut door deze ondeugende vrouw verleid is, en dat gij haar des als de oorzaak van het bederf en het ongeluk van uw kind kunt beschouwen. Ik leg hierin brieven van haar broeder, aan haar geschreven na zijn vertrek met juffrouw Wildschut; gij zult daarin zien dat hij haar verlaten heeft, en thans in Parijs is. Mijn staatsbezigheden laten mij niet toe langer te spreken over iets dat het algemene heil van stad en land niet in de eerste opslag schijnt te bedoelen. Zo veel echter, om u in staat te stellen maatregelen omtrent uw ongelukkige dochter te nemen. De brieven hier ingesloten hebben geen plaatstekening; dit zal het opsporen der gevluchten moeilijk maken. Het door mij reeds uitgevoerd besluit maakt haar woedend, en dewijl zij haar leven door allerlei losbandigheden en overdadigheden ondermijnd heeft, kan het wel zijn dat de wereld niet lang met zulk een bedorven schepsel zal belast blijven. Ik bid u, Mijnheer, behandel uw verdwaald, verleid kind toch zachtmoedig! Bedenk hoe allerongelukkigst zij zijn moet, ook nu Van Arkel haar verlaten heeft - lees in welke staat hij haar brengt - o mijnheer Wildschut! Mij dunkt dat zo ik vader was, ik mij geen rust gaf voor ik mijn kind gevonden en behouden had. Als gij de inleggende brieven gelezen zult hebben, laat mij die dan weder ter hand komen. Ik zend u die alleen om u te overtuigen hoe snood mijn huisvrouw gehandeld heeft, en in welke handen uw dochter geraakt is - om u te overtuigen welk een groot belang ik neem in uw allertreurigst lot, en teken mij, Weledele Heer! uw onderdanige dienaar, Jacob Lenting. |
|