Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
(1992)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtelijk beschermd37 Christina Lenting aan Hendrik van ArkelNooit zag een vrouw een onverdiende hoon dus zwaar gewroken! Nooit smaakte zij zo al het zoet der wraak als uw gelukkige zuster; doch om al die wellust te genieten moesten ook alle krassen uit de lei, zoals zeker oud zondaar de opvoeding der zedige mensen placht te noemen, en moet men boven alle vooroordelen zijn. Het geweten moet voor ons even weinig bestaan als het licht voor een blindgeborene. Gij kruk in het kwaad! Die altoos de paarden achter de wagen spant, en nooit meer dan armiaanse slijkgrondjes gelegd hebt, niet omdat gij het met hen eens zijt in denken, maar in bouwen; gij, die niet uit overtuigende gronden het geweten voor een harsenschim houdt, maar alleen zijn predikatie niet hoort omdat de driften u zo hamers aan de haal hebben en de oren vol blazen; doch uw driften zelf, al waren die veel geweldiger, zullen u nooit die gerustheid geven die ik vond in mijn weldoordachte redeneringen. Zeggen de vromen niet, dat de zonde haar dienaren zeer slecht vergeldt? Geen wonder! Zij wil geen ogendienst; zij wil | |
[pagina 167]
| |
aant.zo min uit vrees en in een stuip van drift gediend worden als de deugd zelf; zij zegt ook: ‘Mijn zoon! mijn dochter! geef mij uw hart!’ Men moet haar ook geheel liefhebben met geheel zijn hart, met al zijn vermogens, en vooral met zijn geheel verstand. Zij is ook jaloers, zij wil geen mededingers op de weg die ten dode leidt. Gelooft gij dat zij haar dierbaarste giften dan uitdeelt aan zulke laffe klagende hondsvotten, die achter haar rug vertellen dat zij haar tegen hun eigen wil dienen? Dat haar dienst hard is, en haar loon weinig om 't lijf heeft? Ja, die op de sprong staan om vroeg of laat haar vendel te scheuren, en tot haar vijanden over te lopen? Denkt gij dat zij haar slaven gelijk stelt met haar vrienden, haar edelen, haar groten? Denkt gij dat zij hen zal behandelen zoals zij mij behandelt? Nimmer had ik nog één onrustig ogenblik bij haar; zij verbergt voor mij niets, ik ben haar vriendin favorite; onze vriendschap zal (en dat is volgens mijn leermeester Helvetius natuurlijk) met de jaren, of door bijna onmerkbare kleine veranderingen in onze organen wel wat verkoelen; dit is ontegenzeglijk, maar wat maakt dit uit? Wij zullen dan ook minder behoeften hebben, en men kan, zonder dat er iets op te zeggen valt, wat minder gehecht zijn aan elkander dan men in het warmste levensseizoen en in volle gezondheid noodzakelijk zijn moest. En komt de dood ons scheiden! Die gerust slaapt weet niet of hij nevens zijn vriend of vijand ligt, en dewijl ik nooit zal ontwaken, zal mij dit geheel en al onverschillig zijn. Dan is 't liedje uit, en het zal blijken dat, naar het zeggen van de joodse wijsgeer, alles ijdelheid is. Wat hebt gij, zult gij vragen, nu toch weer uitgevoerd? Een stukje waarover uw krank hoofd zal verbaasd staan: ik ben verzoend met de vader van uw beminde. ‘Gij?’ - Ik! - ‘Hebt gij mij dan nogmaals trouweloos verraden?’ Trouweloos! Wat is trouweloos? Al weer een kras die nog in de lei zit, en er niet te bestig uit wil, zie ik - schrap dóór dit woordje, 't past in uw mond niet het minste, immers niet als een beschuldiging, en voor zodanig komt het te voorschijn. Een knaap die met oog- | |
[pagina 168]
| |
aant.merk om zijn eigen fortuin te vestigen een meisje wegvoert dat hij even weinig bemint als zij hem, en dat hij zeer zeker, indien hij weet dat de vader geruïneerd is, aan haar eigen lot zal overlaten! Wel nu, het ware eens zo: ik had u trouweloos verraden. Achtte gij mij daar te deugdzaam, te gek toe? Immers geen van beide! En indien dit nu met mijn waar belang instemde, wat was er door u op te zeggen? Vreest gij nu niet al dat de dienaars der justitie, zoals mijn burgemeesterlijke gekskap de rakkers noemt - en met evenveel recht als men een beul in verscheidene Duitse steden doctor heet, omdat hij de mensen, hoewel wat onzacht, voor altoos van alle ziekten, kwalen en ellende in de grond cureert -, u na zitten? Wat zal ik zeggen! Eén raad geef ik u: snij uw schoon haar tot op de wortel af, beschaar een stijf smeerpruikje, koop bij een oud kleerkoper een geheel pak kleren, maak u zo zwart als de duivel zelf; maar zo gij niet hangen wilt, verkoop u dan aan een zielverkoper! - ‘Maar Keetje heeft immers het briefje dat zij naschreef laten liggen? Hieruit zien zij dat zij gewillig met mij gegaan is!’ En denk jij dat ik het kind niet voor zulk een dwaasheid bewaard heb? Schreef ik u dan niet dat ik mij als een vrouw gewroken heb? En op wie anders dan op u! Of gelooft gij, misschien, dat ik niet meer denk aan al de beledigingen die gij mij, door mij bij Wildschut te brengen, hebt doen ondergaan? Zo veel kostelijke tijd treurig hebt doen doorbrengen? Zo vele kinderachtige gemeenzaamheden moest uitstaan, van de malle moeder, en nog maller dochter? Gij hebt mij die trek niet om niet gespeeld! Of denkt gij dat ik u, omdat gij mijn broeder zijt, zou gespaard hebben? Zot! gelooft gij dan dat de natuur iets te zeggen heeft in een hart alwaar de godsdienst niets heeft te gebieden? Hoe! is het door mijn besturing dat gij mijn broeder zijt? En zoudt gij daaruit enige verbintenis willen opmaken, in staat om mij van het geringste vermaak te weerhouden? Ben ik niet, als een waardig discipel der moderne filosofie, mijzelve de naaste? Of zou ik uw geluk boven het | |
[pagina 169]
| |
mijne kunnen stellen? Ja, ik ben met Wildschut verzoend: hij heeft mij in een nederige, kruipend-nederige brief om verschoning gebeden. - Zijt gij nog op de grenzen van Holland of der geassocieerde landschappen? Lees dan niet verder voort voor gij op een vreemde bodem zijt; vrees alles, alles is onveilig. Veronderstellend dat gij mijn raad gevolgd hebt schrijf ik door, en adresseer de brief daar gij mij belast hebt. Nu vlei ik mij dat gij in twee nachten geen oog hebt toegedaan, of zo al, niet gedroomd dan van gewapende lieden, dienders, schouten, allen gelast om u bij de kop te krijgen; dit is straf voor uw pekelzonden, en gij moet wel tevreden zijn zo gij met de schrik vrij komt. Nu zal ik u het gehele geval verhalen. Zodra ik wist dat gij met uw buit vertrokken waart ging ik naar huis. Ik kon wel voorzien dat men bij mij huiszoeking doen zou; daar had ik mijn maatregels naar genomen. Ik had mij in veertien dagen nergens laten zien, en door uw oude vriendin, mijn kamenier, doen vertellen dat ik ziek was, doch geen doctor liet komen dewijl ik al mijn medicijnen van mijn Amsterdamse geneesheer ontving. Uitgaan zonder bekend of gezien te worden is voor mij hier, en zoals mijn huis ligt, zeer gemakkelijk. Alle daag werd er door de burgers en inwoners van deze stad naar mijn gezondheid geïnformeerd. - ‘Nu wat beter; dan was er weinig of iets gerust’ - nu, dat loog ik niet altoos; ik heb in die laatste dag of vier wat afgedaan, en daags na uw vlucht wachtte ik bezoek uit Amsterdam: net zo! Maar al was Wildschut met al de Amsterdamse dienaars der justitie aangekomen, wat had hij er mede gewonnen? Hij zelf kwam niet; hij schijnt ook zo wat met dat ding dat men consciëntie heet in de war, wijl hij Keetjes opvoeding uit lafheid, uit gemakkelijkheid, uit onverschilligheid geheel en al heeft verwaarloosd; dat is zijn zaak. Ja zo waar, des daags na de dag van uw vertrek kwam hier Frans Ligthart; hij vond mij zo wat in een ziekachtige dos, en aan het ontbijt. | |
[pagina 170]
| |
aant.Frans is een veel te mooie, aardige jongen om niet ook om die reden beleefd ontvangen te worden; evenwel, ik had nog andere bedoelingen. Hij heeft mij ook gedurende mijn verblijf bij zijn baas fatsoenlijk behandeld; er was des geen oorzaak om hem niet met onderscheiding te ontvangen. Weldra verhaalde hij mij de reden van zijn bezoek; ik hoorde met het grootste deelnemen alles wat hij mij zei. ‘Mijnheer!’ antwoordde ik, ‘hetgeen dat nu gebeurd is, was wel te voorzien; ik kende mijn broeder, en hoewel wij sedert enige weken in grote verwijdering en oneensgezindheid leven, kan ik wel denken dat hij niets verzuimd zal hebben om het arme meisje te verleiden. Dit smart mij te meer omdat hij zulk een slecht mens is, en zijn vrouw in alle opzichten ongelukkig maken zal.’ Om hem te tonen dat ik (N.B.!) onschuldig was, dwong ik hem het gehele huis te doorzoeken. Ik zag al het bespottelijke daar zeer wél van, doch hij moest ten minste gedeeltelijk mijn wil doen. Ik hield hem zo lang op als mogelijk was; dit won ook al weer tijd. Dat hij bij zijn heer goede getuigenis van mij geven zou, daar was ik zeker van - doch hier niet mede voldaan vatte ik de pen zelf op, en schreef aan Wildschut een brief die hem nog wanhopiger moest maken, dewijl ik hem daarin uw afbeeldsel gaf, en hem verzekerde dat Keetje mijn raad om van u af te zien altoos had veracht, en mij in de gedachten gebracht had dat haar beginsels niet zo streng waren als men van een jong welopgevoede juffer moest verwachten; want dat uw lichtmisserijen, ja zelfs uw historie met een zekere jonge juffrouw haar niet afkerig van u gemaakt had. Ik zond hem de kopie van een brief door mij aan oom de Kwaker geschreven, waarin ik u even weinig spaar, en verzoek dat indien gij met de jonge juffrouw u bij hem vervoegd had, de zaken zo te beleiden dat zij weder in haar ouders huis geraakte, enz. Terstond - kunt gij dit geloven? - krijg ik van hem, van hem zelf, een antwoord dat mijn wraakzuchtig hart de hoogste voldoening geeft; er zijn wel trekken in van krankzinnigheid, doch dit behaagt mij te meer. | |
[pagina 171]
| |
aant.Alles is het gevolg van mijn list, van mijn wraak voor de beledigingen mij aangedaan - en zeg nu of ik hem niet naar verdienste gestraft heb? De mij honende, de mij verdenkende Wildschut aan mijn voeten te zien kruipen; mij, terwijl ik zijn enig kind bedierf, zijn vriendschap aan te bieden; mij om vergeving te bidden voor alles wat hij uit argwaan omtrent mij deed! Zo een wraak zou zelfs een Italiaanse courtisane verrukken. Cleopatra is een zottin in vergelijking met mij; om zich op die lage listige schobbejak, Augustus, te wreken door hem teleur te stellen in zijn hoop om haar in triumf, in een Romeinse zegepraal te doen versieren, zet zij een slang aan haar eigen arm, en ontduikt in de dood deze schande. Ik! ik slinger en wring een vergiftigde adder om en om het hart van mijn vijand, en heb het vermaak van te zien dat ik het ben die hem al dit lijden veroorzaakt - doch dit is nog niet genoeg. Ik zal niet voldaan zijn voor hij weet dat ik hem bedrogen heb; zo lang, hoop ik, zal hij nog bij zijn krank verstand blijven; anders zal ik toch niet ten volle gewroken zijn. De moralisten zijn het daarin eens, dat een bedorven vrouw altoos veel erger is dan een bedorven man. Maar hoe veel erger? Daar staan zij voor. Pope, die grote vijand der sekse, zegt bij deze gelegenheid: ‘Van de beste wijn maakt men de scherpste azijn.’ Doch dit zou mij te ver van mijn oogmerk om u wat nieuws te schrijven verwijderen; ik omwind mij des in mijn ondeugd als een Stoïcijn zich in zijn mantel, en durf al de vruchten genieten die zij haar bijzondere gunstelingen aanbiedt. Erken des mijn meerderheid boven u; erken uw afhankelijkheid van mij. Ik heb u niet alleen bewaard voor allerlei nasporingen, maar gij kunt in vrij veel veiligheid de buit uwer beminde verteren, terwijl men hier antwoord van de Kwaker wacht. Bij die gelegenheid heb ik mij gepoogd te dringen in de gunst van deze rijke fokkerd, en ten dien einde u zo afgebeeld als gij zijt en nog worden moet. Want hoeveel geld Lenting ook heeft, mijn verspillingen gaan bijna zijn schatten reeds te bo- | |
[pagina 172]
| |
aant.ven, en ik zou in tijd van nood gaarne wat van dat Engels geld in mijn macht hebben. Met mijn zotskap te leven als hij zo arm zijn zal als een mier, dat strookt niet met mijn plan van geluk - nu, over dit alles eens nader. Ik zal u nader schrijven - meld mij eens hoe gij het al stelt. Ik ben, uw zuster en meesteresse, Christina Lenting. |
|