Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
(1992)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
36 Hendrik van Arkel aan Christina LentingZoudt gij, Chrisje! wel geloven kunnen dat ik met deze mooie malloot veel meer werk had om haar zo ver te krijgen als mijn oogmerk eiste dan ik nog ooit tegenstand ontmoette? Want, wat mijn beminnelijke Jansje betreft, die viel bij verrassing, en omdat zij, zo zij toen iets dacht - 't welk ik niet geloof -, mij hield voor haar vriend, haar teder beminnende vriend voor wie zij alleen leefde; zij viel zelfs niet eens uit zwakheid... Maar daarvan hebt gij geen denkbeeld - o dat lief, onnozel, deugdzaam meisje! En zij veracht mij te zeer om mij met haar haat te vereren. Dit lag mij zo zwaar op het hart dat het er eerst eens af moest voor ik u over dit mooie malle kind schrijven kan. ‘Zij is evenwel zo verwaarloosd opgevoed!’ Dat is waar; maar zij heeft mij zo weinig lief als zij haar hond van voorleden jaar lief heeft. Dit stelt haar zeker, voor zo verre, in veiligheid - mijn oogmerk was achter haar geld te komen; het hare veel pret en plezier te hebben; dat zie ik duidelijker dan ooit. Zij sprak van zonde, van grote zonde, en heeft, schijnt het, geen denkbeeld van andere zonden dan die daad waartoe ik haar wilde bewegen. Zij was mij (al had ik zulks veilig kunnen doen) geen geweld waardig: ik zag, dacht mij, wel een betere weg dan die van geweld. ‘Dit,’ zei ik, ‘bedenkt gij wat laat; weet gij wel dat gij u vrijwillig in mijn macht gesteld hebt?’ Keetje: ‘Dat is waar, maar ik hield u voor een braaf jong heer, en dacht niet...’ (hier begon zij te schreien) - ‘anders had ik het niet gedaan.’ Ik: ‘Dat ben ik ook Keetje, maar het ene sluit het andere niet uit.’ Keetje: ‘Dat begrijp ik niet, Van Arkel.’ (En zij weende nog meer.) Had ik toen bericht gehad dat haar vader geruïneerd was, ik geloof dat ik niets meer zou ondernomen hebben; geen liefde, | |
[pagina 162]
| |
geen drift zelfs dan de algemene, meer niet. Maar nu moest ik het voor haar onmogelijk maken aan terug gaan te denken - ik nam des een zeer bedaard vriendelijk gelaat aan. ‘Dat ik een braaf man ben, daar kunt gij gerust op zijn: zou ik anders zo veel moeite om u gedaan hebben, indien ik schuldige bedoelingen omtrent u gehad had? Zou ik zo veel ondernomen hebben om u uit uw vaders dwingelandij te redden, en u te bewaren voor een man die gij niet kon beminnen? In de eerste stad daar wij aankomen zal ik u trouwen: wij zullen weldra daar heen rijden.’ Ik merkte dat dit denkbeeld: stad rijden, gevolgelijk: plezier hebben, haar aandacht trok. Ik omhelsde haar en leidde haar aandacht nog meer daar heen. Zij heeft geen begrip dat zulk trouwen onmogelijk is buiten Engeland, zo dat hierover kon zij niets opmerken. ‘Zullen wij,’ vroeg zij, ‘dan daar alles zien, en alle partijen en komedies bezoeken?’ - ‘Alles zult gij, en dat wel met mij, uw man, zien; ik zal geen ander oogwit hebben dan u zo veel vermaak te geven als mogelijk is - als gij zelf begeert; dat zal wat anders zijn als in Amsterdam, daar gij toch alles gewoon waart, en alleen uit tijdverveling uitging. Wij zullen rijden, wandelen, de fatsoenlijke lieden zien; wij zullen in de grootste logementen eten, en des alle daag nieuwe gelegenheid hebben om ons te diverteren.’ Zij omhelsde mij nu waarachtig ook, en noemde mij ‘lieve Van Arkel!’ Ik beet op mijn lip van spijt: zulk een verd...de oorvijg had mijn eigenliefde nog nooit gekregen. Hoe! Ik, een knaap die meermaals een zwakke doch nog deugdzame vrouw den wellust onderwierp; ik die voor een Jansje onweerstaanbaar was; ik die de lieveling der meisjes was! 't Is waar, zij kenden mij niet; doch dit zottinnetje kent mij even weinig. Dat was onvergeeflijk, mij niet om mijzelf te beminnen - hoe! Om komedies, om danspartijen, om maaltijden te kunnen denken als men in mijn arm is! - Niet alleen geen liefde, maar zelfs geen de minste neiging der natuur voor mij ontwaar te worden! Dit moest ik wreken. | |
[pagina 163]
| |
Toen beduidde ik haar dat ik een brief had ontvangen waarin men mij schreef dat haar vader toevlucht genomen had tot de regering, en dat hij er op uit was om zijn minderjarige dochter weder te hebben; dat zij mogelijk morgen gelicht zou worden, indien zij zelf niet verklaarde dat het te laat zijn zou voor de eer van haar familie; maar dat er geen groter zonde zijn kon dan een valse eed. Gevolgelijk - dit begreep zij ook, zei zij - gevolgelijk al uw vrolijke dagen zullen dan uit zijn: gij zult opgesloten en slecht behandeld worden, misschien wel bij uw tante Stamhorst, want die is oorzaak van alles wat uw vader onredelijk deed en nog doen zal. Ik voegde er bij dat hij gezworen had een exempel aan haar te stellen. Zij vroeg mij niet eens om die brief te zien; had zij het gedaan, ik zou haar wel hebben wijs gemaakt dat hij in karakter geschreven was, en des voor haar onleesbaar. Geen jood is banger voor de heilige inquisitie te Lissabon, geen katholiek banger om zonder absolutie heen te kruien, dan zij nu is voor haar vaders huis. Zij schrikte geweldig; begon zelfs aan te roeren dat ik haar verleid had, en des oorzaak was van haar ongeluk; kortom, praatte een hoop gekheid, doch 't was alles geen logen. ‘Als gij dit gelooft,’ zei ik, ‘dan zult gij best doen om weder naar uw vaders huis te gaan. Ik dwing u niet, daar heb ik u te lief toe. Gij kunt vertrekken, ik zelf zal u tot ... brengen; doch kunt gij een man die alles aan u heeft opgeofferd dus behandelen? Keetje, hebt gij mij dan niet lief?’ en ik hield mijn zakdoek aan mijn ogen; dat kon ik, maar meer was niet in mijn macht, zelfs niet om de buit meester te worden. ‘Ik heb u wel lief, Van Arkel, maar hetgeen ik u zeg, is toch waar, en uw zuster...’ - Ik trok aan de schel. ‘Wat zult gij doen, Van Arkel?’ - ‘Order geven om terstond een rijtuig gereed te maken; wij zijn nog niet ver buiten Holland.’ Ik gaf ook die order aan mijn knecht, doch die was gauw genoeg om mijn bevel niet zo terstond in te volgen. Hij kwam weder in de kamer, en zei dat hij niet voor morgen ochtend vertrekken kon, dewijl er iets aan | |
[pagina 164]
| |
aant.de postchais gebroken was. ‘Goed, morgen ochtend,’ zei ik, en hij ging weg. Keetje was wél tevreden; vervolgens roerde ik die snaar niet meer. Wij gingen aan tafel en ik haalde uit het valies een fles likeur die zij 's daags tevoren zeer aangenaam gevonden had; toen, al dartelend, en al vertellende wat bekwaam was haar te doen lachen, dronk zij zonder er op te letten, daar houd ik mij verzekerd van, meer dan genoeg was om haar slaperig en bedwelmd te maken. Niets was toen gemakkelijker, dat beken ik, dan mijn zegepraal te voltooien; meer behoef ik u niet te zeggen. Kortom, ik heb haar het vertrekken onmogelijk gemaakt, anders dan met mij. Bij zichzelf komende weende zij echter, doch zei niets, en ik zag wel dat ik, door alles op mijn onuitsprekelijke liefde voor haar enz. enz. te schuiven, haar nog al spoediger tot rust bracht dan ik gevreesd had. Zij is ook sedert veel meer aan mij gehecht. O, zij is, ziet gij, niet ondankbaar! Ik geloof zelfs dat zij mij begint te beminnen, voor zo ver haar zulks mogelijk is - doch nu is het mijn beurt, en ik ben zo onverschillig voor haar alsof zij ter goeder trouw en naar kerkelijke plechtigheid mijn vrouw was. Naar nog een brief van u wachtende, hield ik mij onder allerlei voorwendsels nog enige dagen hier op. Jaques, mijn oude vriend, schreef mij het bericht dat Wildschut geheel en al geruïneerd is - nu veranderde ik van batterij, en verlangde sterk om van dit mijn nieuw vrouwtje af te zijn, dat nu niets verbindends meer voor mij had. Geen brief van u! Ik vloekte, ik schold op u; en zij zelf wist niet wat te denken. Eindelijk, uw brief komt - ‘Wij zijn verspied, Keetje,’ zei ik, ‘wij moeten terstond voort.’ - ‘Laat mij de brief zien.’ - ‘Daar is hij, doch hij is in 't Engels geschreven, zo dat gij kunt hem niet lezen.’ Ook dit geloofde zij terstond, die malloot! ‘Wat nu gedaan, Van Arkel?’ - ‘Dat zal ik u zeggen - geld vermag alles, dat weet gij; ik zal u een uur hier vandaan brengen, bij een half boer half heer die op zijn landgoed woont, want ik had wel gedacht dat dit nodig zijn zou en heb er mijn maatregels naar genomen; het | |
[pagina 165]
| |
is een broer of vriend van onze kastelein. Dan zal ik met enig goed van ons naar... rijden, en haal u met een koets nog deze avond, ten laatste morgen daar vandaan, en breng u in de stad die maar vijf uren hier vandaan ligt, en groot en volkrijk is.’ Het denkbeeld van buiten, en des van vermaak, van lopen en draven, ja wat weet ik het, misschien wel van room te eten - gij kent haar daar wel in staat toe, Chrisje? - maakte die voorslag aannemelijk. ‘Maar,’ zei zij, ‘als mijn vader mij daar eens ontdekt! Wat zal ik beginnen? Ik wil volstrekt niet met hem, daar kunt gij gerust op zijn; ik zou het nu nog erger hebben dan ooit, en ook ik had nooit gedacht dat ik u zo lief zou gekregen hebben.’ Zij bloosde, nooit zag zij er zo wel uit, ik kuste haar ook recht hartelijk. ‘Daar is ook al voor gezorgd, die plaats is wat eenzaam en van de grote weg af. In weinige uren ben ik weder bij u, dan hebt gij maar te zeggen wat gij in waarheid zeggen kunt, en alles, zodra ik er bij ben, zal zich schikken.’ - ‘'t Is wel,’ zei zij. ‘Nog wat Keetje, nu moet gij in uw kamer blijven totdat de hospes u komt waarschouwen dat het tijd is, en niet aan 't venster staan of u vertonen.’ Dit nam zij aan. Ik sprong in de met koffers beladen postchais en liet de schone daar zij was. Nu ben ik reeds door sterk en onophoudelijk voortrijden te Parijs, terwijl Keetje mij nog zit te wachten, of misschien zich naar haar vader begeven heeft, of zich zorgeloos diverteert zo goed zij kan - alles heeft zij aan haar vaders ruïne te wijten, want het was mij waarlijk ernst haar te trouwen. Ik heb reeds mijn oude kennissen en vrienden beginnen op te zoeken, en zie wel dat ik overal aangenaam ben. Morgen ga ik met een heer en zijn vrouw, aan wie ik adres had, naar hun buiten, en zal daar niets verzuimen om mij noodzakelijk te maken, ten minste voor hun eigen vermaak, en voorts zien wat te doen. ‘Maar,’ vraagt gij misschien, ‘hoe staat gij met uw geweten?’ Mijn geweten! O, dat is sedert ik mijn beminnelijk Jansje verleidde en verliet zo stom als een vis. 't Is waar dat de oudste | |
[pagina 166]
| |
aant.heer De Groot het een neep gegeven heeft, doch nu zwijgt het, en bemoeit zich zo weinig met mij als ik met hetzelve; of gelooft gij dat mijn geweten zich met zulke wissewasjes ophoudt? Keetje is mij in de arm gelopen, haar moeder zal ook niet over haar met haar geweten overhoop raken; zij is er te dom en te welmenend toe. Maar alles komt op voor haar vader; indien hij zich onschuldig kan houden moet hij al groter bol zijn dan ik hem voor leerde kennen. Ik ben nogal benieuwd hoe het met Keetje zal aflopen; zo gij kunt, schrijf mij daar enig bericht over. Vaarwel; ik ben uw liefhebbende broeder, Hendrik van Arkel. |
|