Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
(1992)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtelijk beschermd35 Francina Wildschut aan Margaretha RichtersNu mijn lieve mens heb ik u recht veel te schrijven, hoewel mijn hoofd draait als een tol - ik ben, weet gij, voor de vreugd, en houd er om de dood niet van om mij over alle wissewasjes dood te kniezen, en eeuwig en erfelijk te zitten huilebalken. Evenwel nu heb ik mij tot water geschreid, en heb ook zulk een danige hoofdpijn, dat ik meende naar bed te gaan, doch de theepot is mijn dokter, en nu ben ik weer veel beter. Wel Grietje, wat is hier een leven, en een toestel, en een bereddering! Wat is hier een in- en uitgeloop! De buren zullen denken dat wij de dienders in onze boel hebben, en Goddank! dat is zo niet. Al mijn beste meubelen gaan naar de Keizerskroon. Zuster Stamhorst schreef ons dat wij alles zouden inkopen, en dat zij het betalen zou, maar Wildschut kon er niet toe besluiten; je weet hoe de mannen zijn. En zuster is niet gierig, al is zij zo wat fijn en rijk wil ik zeggen. Wij gaan in een klein huisje wonen dat heel lief en netjes is, en daar zou ik toch al mijn kostelijk goed niet kunnen bergen. Het zijkamertje is zo groot als een Utrechtse roef, vol gemakken, en dan komt men door een dubbele deur in een binnenkamertje, heel proper, en | |
[pagina 153]
| |
aant.het rookt er nooit, daar ik machtig wél over ben; en de keuken is klein, doch ik heb nu geen grote nodig, zo dat dit komt heel wél; en ik zal maar één meid houden, want er zal nu zo veel oploop en gedraaf niet zijn als met dat drukke comptoir; zo dat mijn meubelen zal ik laten wegbrengen; zij werden mij ook al wat ouderwets, en nu kan ik nieuwe kopen. En ik zal wel minder hebben, maar echter alles zal keurlijk en keurlijk zijn, want ik heb een benisten kastenmaker die mooi en zindelijk werkt. Zo dat, de veertiende van de aanstaande maand zullen onze meubelen in de Keizerskroon verkocht worden. Gij moest enige dagen van te voren hier zien te komen, of er wat van je gading is; alles glimt tegen je aan, alles is wél onderhouden, behalve de meubelen op Keetjes kamer, die zijn wat vlekkig en beduimeld... Ja, van Keetje gesproken, die is gevlucht mijn lieve mens - doorgegaan met die ondeugende jongen, daar ik zulk een goed oog op had; en zij heeft wel netjes al haar geld en juwelen, en zeer veel linnen en fraaie stellen kleren en kanten, en zelfs de zilveren tafelschel in haar kamer meegepakt. Nu, zij kon niet naakt heen gaan, dat spreekt vanzelf; en zij moet eten zal zij leven, en de vent heeft zijn gat vol schulden en is een rare compeer, dat beloof ik je; en nu ben ik al mijn vreugd en al mijn gezelschap kwijt! Wel hoor mens, het is mij zo raar en zo wonderlijk nu ik haar niet zie, dat ik het zo niet zeggen kan; ik ben altemet zo dingsig dat ik geloof dat ik ziek ben. Nu, 't is een hele gemene grap van Van Arkel, en Keetje heeft slecht gedaan. Nu zie ik dat broer en zuster, en mijn man, ook gelijk hadden als zij die Van Arkel niet breed mochten zetten. | |
VervolgNu dat is hier een leven! Ik moest uitscheiden want Holland is in last met Wildschut. Het is of hij het niet te vast heeft; en daar zo even kreeg hij een brief van mevrouw Lenting - een kostelijke brief, kind! - en daar doet zij een mooi boekje open van | |
[pagina 154]
| |
aant.haar broer; en dat hij een liederlijke jongen is, en wie weet hoe veel meisjes bedorven heeft, en één onder allen dat maar nooit te vergeven is; maar dat zijn vijgen na Pasen, mosterd na de maaltijd. Zij moest dat veel eerder gezegd hebben; zij heeft toch zo veel in vertrouwen met mij gepraat, en zij wist wel dat ik alles zwijgen zou. Nu 't was haar broer, en die zijn neus afsnijdt schendt zijn gezicht, zegt het spreekwoord. Kort, zij maakt hem uit dat de honden geen brood van hem zullen eten. Nu zal hij zijn brood ook zelf wel opkunnen, en Keetje mag haar lekkere tand wel laten uittrekken. Zij zegt dat zij Keetje veel goede raad gaf, doch die wilde haar hoofd volgen. Ja, dat was een lelijke gewoonte van het meisje; wat zij begreep dat begreep zij, en wat men haar verbood dat gebood men haar. Nu, ik heb haar nooit iets verboden, ik wist dat zij op haar zin gezet was, evenals ik altoos was, en Wildschut had er ook wel wat van; en dan is al dat verbieden maar pek in 't vuur. En er komen altoos hoge woorden, en dolle hoofden, zoals het deze laatste weken met Wildschut en onze dochter was; en wat heeft de man er mee gewonnen? Fut Ariaantje! En ik dacht altijd, zij is nog jong, 't verstand komt niet voor de jaren. En wist ik, mijn lieve mens! dat die rare drommelse jongen zo een lelijke valse gauwdief was? Men ziet de mensen wel op de kop maar niet in de krop. Hij had altoos wat aan de hand en altoos wat te vertellen, en ik, och Heer! ik zag daar geen kwaad in! Want ik heb nog nooit een vloek of een slecht woord van hem gehoord; en hij had verstand ook - had hij er maar naar gedaan; maar daar hoor ik je, zei dove Jaap. Mevrouw Lenting denkt dat zij heel naar Engeland gedaverd zijn! Wel, wat zal Keetje ijselijk zeeziek geweest zijn! Wel, zij kon niet naar Buiksloot varen zonder, met verlof te zeggen - over te geven. Nu, 't schaadt haar niet, zij mag wel eens zien dat haar moeders huis heel anders is dan een Engels koolhaalder. Maar kan jij begrijpen, wat zij in dat Engeland doen zal? En zij verstaat van 't Engels niets meer; 't is alles vergeten, sedert mademoiselle Du Sart dood is; en, lieve | |
[pagina 155]
| |
aant.hemel! Ik kon haar haar les niet overhoren, ik versta het zelf niet, en Wildschut had nooit de tijd. Nu, dat is hetzelfde; hij zal die taal wel kennen, want hij kende Latijn als een aap, en was krachtig leesachtig, en zei altoos dat de Engelse mensen zulke mooie boeken hadden, en veel vieren en vijven, dat ik zo hoorde als hij met onze Naatje praatte. Wel kind, hij kon zelfs de smousen zo natuurlijk nadoen dat ik somwijl van mijn stoel viel van 't lachen. Ja, de jongen had een tong als een advocaat; en hij is er geen zier te goed toe om Keetje daar in dat Londen Keulen en Aken wijs te maken. En zij, goed schaapshoofdje! zal alles voor goede munt houden. En hij heeft daar een oom die een Engelse Kwaker is, en het zal neef voor, neef na wezen, want de jongen zou een non uit het klooster praten; en die oom is rijk, dat zal goed komen, want reizen is kostbaar, en Keetje heeft geen sparen geleerd. De Kwakers houden van vrede en liefde, zegt men, gelijk ik ook wel in hunlui kerk op de Keizersgracht in de driehoek gemerkt heb, als ik daar eens inging - wel lachten de jongelui daar om, maar ik, hoe goedlachs ik ook was, deed nooit mee; ik dacht altijd het is die lui hun godsdienst, en ieder zijn meug. Mevrouw Lenting zegt ook dat haar oom een godvruchtig man is; nu, dat zal met neef mooi tuigen! Doch Keetje kan er nog wat goeds leren; dit troost mij zeer. Hij zal haar ook zeker terug brengen; mijn man zal niet makkelijk zijn, en ik denk haar eens oud beet te nemen: hoor, hoor, die wat verdient moet wat hebben. En als zij niet wél wil, stuur ik haar bij tante Stamhorst; die zal haar wel zeggen waar het op staat. Als men geen plezier van zijn kinderen heeft, raakt het hart er ook af; wel dat is natuurlijk. Ik kan 't niet helpen, maar het moeit mij toch dat zij weg is; zij was al mijn gezelschap, wij waren als zusters, en hadden menig pretje samen. Doch nu zij haar moeder bedrogen heeft ben ik recht boos op haar; zij moest mij dat evenwel niet weer bakken, of ik zou anders uit de hoek komen. Maar nu moet ik je eens verhalen, mijn lieve mens, hoe dit is | |
[pagina 156]
| |
aant.toegegaan. Ja! ik had nooit gedacht dat zij zo slim was; doch hij zal er wel wat geholpen hebben. Je moet dan weten dat zij mij wijs maakte op een partij te gaan met ene heer Valentijn, een braaf jong heer; en zij ging daar heen op haar best gekleed, zoals ik dacht. Die goedhals wist van de prins geen kwaad; zij gaat met hem tot voor Maltha, weet je? in de grote garenwinkel; daar ziet zij een jonge kleuter, en vliegt er in. De jonge heer wacht voor de deur, doch het begon hem te vervelen; hij trekt dan zijn stoute schoenen aan, en hoort dat de twee nufjes op de Achterburgwal zijn uitgegaan; zeker om hem te foppen, en dit dacht ik ook, want Keetje had altoos zo wat grapjes in 't hoofd. Maar toen hij hoorde hoe de vork in de steel zat, en dat zij was weggegaan, was hij daar gans niet gesticht over, en was er puur van onthutst geweest, en zag er uit als de geletterde dood. Nu, hij had geen ongelijk; want hij vreesde dat wij hem verdacht hielden dat hij van de moord geweten had, en dat was ook zo. En ik dacht, hij zal haar misschien zo wat Engels geleerd hebben, want zij kwamen veel bijeen, en zijn vader heeft een Engels comptoir. En nu Van Arkel mij bedrogen heeft, geloof ik geen christenziel meer. Zo Van Veen met haar was doorgegaan, ik zou gezegd hebben: dat zijn benistenstreken, maar van onze Hein had ik heel andere gedachten; en hij zal nooit meer een voet binnen mijn nieuwe huis zetten. Nu, ik denk haar niet na te lopen, zij is mij te slim, en hem meen ik wat netjes op mijn mans comptoir te plakken, en zij mag zien hoe zij het redt; doch dat zal beroerd gaan, want zij kan niets deegs uitvoeren met de naald, daar staan haar handen verkeerd toe. Nu, een ongeluk komt nooit alleen. Mijn man trekt het zich danig aan; hij is dikwijls of hij in zijn harsens geslagen is. Dan schreit, dan vloekt, dan bidt en dan zucht hij, zo al bij beurten, en je kunt wel denken dat dit alles de zaak niet verandert! Het is ook, dat beken ik, niet aardig voor een zo brave familie, daar geen vinger op te leggen is; doch het is wel meer gebeurd. En | |
[pagina 157]
| |
aant.trouwen zal best zijn; zij moeten dat schikken zoals zij kunnen. Van Arkel heeft schone talenten voor het toneel, en Keetje gaat graag in de komedie, dan kunnen zij samen hun brood winnen, zoals wij gedaan hebben. Als zij getrouwd zijn, zijn wij er af; 't is haar schuld, en van niemand anders. Niet dat het mij ook niet hard valt; maar al trok ik de haren uit mijn hoofd, wat zou het helpen? En onze lieve Heer kan een mens altoos de bekering geven. Ik begrijp niet hoe Wildschut zichzelf alles zo aantijgt! Hij zag haar bijna nooit dan te hooi en te gras aan tafel, en sprak zelden een woord met haar, en nu zij weg is stelt hij zich aan als een dol mens; en wat verliest hij toch? Maar ik die al mijn gezelschap en al mijn troost verlies, dat is wat anders; doch zo zijn de mannen! Ik heb een buurman die door zijn gebabok en boze kop zijn vrouw in 't graf gejaagd heeft, en nu zij dood is gaat hij aan en tiert als een bezetene, en zou alles wat hij bezit geven willen om haar weer te hebben; ja, toen zij begraven werd viel hij in onmacht, en men dacht dat hij wel haast bij haar zou gelegd worden. Doch dat is mij te geleerd. Ik hou er van om de mensen goed te doen als ik bij haar ben, want al het overige is maar gekheid; wat zegt gij, Grietje? Je weet wat een pot ik te vuur had omdat ik mevrouw Lenting logeerde? Broer en zuster Stamhorst, ja zelfs onze Naatje toonden hun ongenoegen daar over; want ik ben goed, weet gij. En nu was dit nog niets, maar Wildschut, zeker om mij te plagen, behandelde haar zo impertinent, alsof zij een speelhuiswaardin of zielverkoopster was. Wel hoor, mens! ik weet niet hoe zij het kon uitstaan! En dat eeuwige schimpen en grommen; 't leek nergens naar! En ik wist niet hoe ik het dan weer goed zou maken; want het was wel even een burgemeestersvrouw! En als wij alleen waren in onze slaapkamer was de beer heel en al los; ja, ik heb toen wat overgebracht! Meer dan ik nu naar mijn nieuwe huis overbreng. Doch ik liet hem praten, en deed wel mooi mijn zin. En nu, nu zij hem een brief van medelijden en om hem te helpen geschreven heeft, nu zou hij haar wel zelf in huis | |
[pagina 158]
| |
aant.halen, doch dat versta ik niet; ik hou niet van dat te hei of te fij. En wat onze ruïne aangaat, ik denk nog al dat hij het erger maakt dan het is; want, lieve Heer! wij hebben wel ordentelijk geld verteerd, doch ik heb altoos mijn huishouden zelf nagezien, en dat kunnen mijn vijanden - maar ik heb geen vijanden - niet anders getuigen. Ik ben somwijl bang voor hem, zo spookt het in zijn hoofd, en bleef om geen duizend guldens alleen bij hem in huis. Ik laat al mijn booien vertrekken, zij zijn toch babbelachtig, en in mijn nieuwe buurt zal niemand weten dat ik ooit een dochter had; en zo zal dat dan slijten als een kleed. Het huis is klein, doch nu Keetje er uit is is 't groot genoeg, want die had wel een huis alleen nodig; en ik zal nu ook niet verplicht zijn zo veel moffen en andere vreemde fatsoenen te logeren, en daar ik niets aan had dan moeite en onkosten. En daar is een klein zoet tuintje bij, wel twintig maal kleiner dan die tuin die wij nu hebben, en een aardig zomerkamertje; daar zal ik Wildschut veel in zetten, met een goed boek, want hij heeft een hele kamer vol van zijn vader, en die denk ik zijn evenwel de zijne. En ik denk ook kippen te houden, het is zo aangenaam altoos verse eieren te hebben, en de mijne houdt nog al van een ei uit de dop; anders ben ik niet tuinachtig. Ik zeg altijd: ieder zijn smaak. En wordt het mij te stil of te benauwd, dan ga ik uit; ik heb veel vrienden, en ben, omdat ik geen twistachtig naturel heb, altoos welkom. De wijste stuurlui zitten zelden aan het roer, maar voor mij is het onbegrijpelijk dat mijn man ooit onder zulke handen beter zal worden. Juffrouw De Groot en alle overige vrienden mogen zo veel van het goede en van de Schrift weten als zij willen, doch zij weten niet met zieken om te gaan, hoewel de doctor ja en amen zegt op alles wat zij doen. Ik denk dat zij hem vermoorden; want denk eens aan, de man is zo zwak en ziek dat hij op zijn benen niet gaan kan; al zijn bloed is afgelaten, en nu geven zij hem niets dan zo wat likkepotjes en goed om te beda- | |
[pagina 159]
| |
aant.ren; ja, hij zal weldra zo bedaard zijn dat hij stil in zijn kist zal liggen. En ik kook goede krachtige soepen voor hem, en wil dat hij eens een fles goede oude Rijnse wijn of Bourgognewijn drinkt, dat geeft moed en kracht. De keuken is de ware dokter voor hem; maar neen! Hij mag niets gebruiken van dat alles; en als zij mij zo kort hielden, ik zou, hoe gezond ik ben, wel ras in mijn bed moeten blijven; dat kan een kind begrijpen. Het is niets dan zwakheid die hem zo ijlhoofdig maakt; en evenwel, wat krijgt hij? Een gestoofd peertje; wat bessesap daar een mens flauw van wordt; en als hij dan van tijd tot tijd naar de barbiers hemel gaat, duwen zij hem een doek met azijn onder de neus. Een glaasje Malaga met een beschuitje is zijn kost, net of hij drie jaar oud was, en de man is een goede keuken gewoon; en indien ik maar meester was, ik zou eens een schoon stuk patervlees opschaffen, dat zou hem deugd doen. Nu hoopt hij weer dat de Kwaker haar zelf zal thuis brengen. Had Wildschut zo niet er op gestaan dat Keetje Van Veen trouwde, zij zou hem nog wel genomen hebben; maar gedwongen gaat niet. Ik zie die heer ook niet, sedert zij hem zo onbeleefd behandeld heeft; ik hoor dat hij uit de stad is, om zijn verdriet eens te verzetten denk ik! Ja, de mannen hebben altoos gelegenheid daartoe, en het is goed dat de vrouwen die toch thuis moeten blijven alle wissewasjes zich zo niet aantrekken, als het lopen van een blauwe scheen. - Ik denk immers niet dat zij bij u is? Zij wilde zo gaarne eens te Rotterdam zijn; doch ware dat zo, dan zoudt gij mij dat wel geschreven hebben, ten minste zo gij het aan de tijd had. Ik geloof dat zij zelfs wel eens in Oostinje zou hebben willen zijn, daar die mooie neteldoeken en die lekkere confituren vandaan komen, maar zij was te bang voor de zee. Ik heb daar een hele intieme vriendschap gemaakt met onze boekhouder zijn vrouw, een allerbraafst godvrezend mens, die zeer gemoedelijk spreekt en geen zier fijn is, zoals ik altoos placht te denken, omdat zij zo stemmig gekleed gaat, en ik was | |
[pagina 160]
| |
aant.ook altoos wat bang voor haar. Die verstandige lieden zijn zo stijf, zo op zichzelf, en zij praten voor mij kramerslatijn. Doch deze vrouw is heel anders, en ik hou ontzaglijk van haar en versta heel wel wat zij zegt, en ik wenste dat ik haar twintig jaar eer gekend had, dat zou goed geweest zijn. Zie, ik weet wel dat ik niet veel weet, en ik zie heel wel dat indien Keetje zo een moeder gehad had, zij zeker de heer Van Veen boven die schavuit zou gekozen hebben. Zij leest veel hoor ik; ja wij hebben de schoonste boeken die men met ogen aanschouwen kan, en vol kerjeusde platen, doch ik had daar zo geen besef van, en Wildschut nam zelden ook een boek in zijn handen. En als Keetje naar juffrouw Hofman had willen luisteren zou zij nu niet in Engeland zitten te koekeloeren. Maar alles heeft zo moeten wezen, en wie weet wat best is? Zij behoefde immers omdat zij niet veel wist zulke wegen niet in te gaan? Ik wist ook nooit veel, en evenwel heb ik mij altijd wel gedragen, dat weet de hele stad van Amsterdam. Nu, bezoek mij eens als ik verhuisd ben. Gij behoeft nu niet bang te zijn voor grote gezelschappen, dat is uit met u en Arzases; en onze Wildschut zal nu ook meer thuis blijven, en dan kunnen wij eens van ouwe dingen praten en zien dat wij hem wat opbeuren. Juffrouw De Groot zal u wel aanstaan, dat weet ik van te voren; maar Wildschut is zo bang voor de dood alsof hij een ongerust gemoed had, en dat kan hij niet hebben want hij heeft nooit iemand in goed of eer verongelijkt: dat moest ik weten. Ik heb het er juist ook niet te breed op; doch als een mens zwak en dingsig is praat hij uit en in. Nu, spreek eens met uw man over het geval, misschien weet hij nog wel wat raad - ik groet u hartelijk, en blijf: uw oude vriendin, Sijntje Wildschut. |
|