Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
(1992)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtelijk beschermd34 Paulus Wildschut aan de heer en mevrouw StamhorstO mijn waarde Broeder! O mijn geachte Zuster! Ik ben verloren! Mijn dochter, mijn kind, mijn enig kind is verloren! Zij is weg met die schurk, die haar verleid heeft! Grote God wat lijd ik! Wat verwijtingen doe ik mij zelf! - Hoe, was ik dan ooit een vader, een vader die zij kon hoogachten, wiens bevelen voor haar heilig hadden moeten zijn! Ik ben radeloos en wanhopend, al mijn dus lang onderdrukte driften zijn op eenmaal opgewekt, en verscheuren mijn hart beurtelings! Zij is weg, dat eertijds beminnelijk meisje! Zij is... ik kan het niet schrijven, haar dood zou min grouwzaam voor mij geweest zijn - zij is - haar reine onschuld kwijt! - O, dat ik deze vernedering, deze hoon moet beleven! - Mogelijk verheugt zij zich in haar welgelukte loosheid! Zij zegepraalt - niet op mijn waakzaamheid - heb ik haar dan ook slechts maar die plicht betoond? - op mijn dwaze gerustheid! Ongelukkig kind! Uw zegepraal zal niet lang duren, uw vader zal het besterven. Ik moet, ik wil, maar kan ik schrijven? Zijn mijn letters leesbaar? - Zo kan een man - een vader niet lang lijden. Ik gevoel de behoefte om u alles te melden; laat ik dan zien een weinig te bedaren, en de pen wat nederleggen. | |
[pagina 143]
| |
aant.VervolgWat zou ik een gelukkig vader zijn, indien ik mij over haar dood in het rouwgewaad moest kleden! - Mijn hart draagt rouw - over haar zedelijke dood! - ‘Vergeef mij,’ zegt de brave De Groot, ‘alles zal hersteld worden, God zal alles ten beste keren.’ Goede man! Hij is geen vader, geen vader van een enig kind; een kind, ongelukkig door zijn schuld. Is het haar te wijten, dat zij geheel en al verwaarloosd werd? Dat zij geen vader had als haar oom Stamhorst? - Arm, bedorven, bedrogen meisje! Ik schrei bloedige tranen - zij zal ook de ongerechtigheid van haar vader niet dragen. God is rechtvaardig; zij is onschuldiger dan ik. Mijn vrouw draagt dit verdriet veel bedaarder, maar ik! Ik - maar daar hoor ik lieden komen - zij hebben haar gevonden! Kom mijn kind! Mijn door mij verwaarloosd kind! Kom in uw vaders armen, alles is vergeven! - omhels uw vader, vrees des niet... Hoe! Ik raaskal; ik ben nog alleen.
Zo veel schreef ik gisteren, in een vlaag van krankzinnigheid - en ik schrijf het niet over, omdat dit u een denkbeeld zal geven van mijn diep ellendige staat. De Groot, mijn boekhouder, en Frans traden in mijn kamer, zo als ik het bovenstaande laatste woord schreef: doodsbenauwd, bijna naakt, alles losgescheurd, bleek, en stuiptrekkingen... Men heeft mij een sterke lating gedaan - dit heeft mij verzwakt, maar mijn hoofd is beter. Ik heb gezegd dat, indien zij mij het schrijven wilden beletten, ik stikken zou van aandoening. Hoe smartelijk het onderwerp ook is, ik moet schrijven - ik zal mijn bericht zo duidelijk maken als mijn geheugen toelaat. Weet dan, dat voorleden maandag de noodlottige dag was waarop mijn dochter haar vaders huis verliet. Mijn vrouw zei mij dat Keetje verzocht was om de avond te passeren bij Mevrouw S..., wier dochter jarig was, en dat zij bij die gelegenheid een partij van jongelui zou geven, waarbij Keetje ook genodigd | |
[pagina 144]
| |
aant.was; dit zei zij mij onder het theedrinken. Ik liet dat zo; want met mijn vrouw spreken over het onvoegzame van zich te diverteren nu mijn zaken zo deerlijk staan was nutloos, en ik wilde niet vergeefs harrewarren. Ik was die gehele dag in grote beslommering, en zo beangst, gejaagd... kort gezegd, het was een voorgevoel van de ramp die mij wachtte. Ik bleef tot tien uren op het comptoir, en toen, te vermoeid om uit te gaan, bleef ik thuis en wij gingen met elkander aan tafel. Vrede en vergenoeging waren, wél gesproken, nooit ons deel, maar wel doodstroom en zorgeloosheid. Evenwel ik vond mijn vrouw zo bedaard, en zo goed, zo wel te spreken, dat dit souper mij recht opbeurde, en wij spraken veel, ook over Keetje. Het was twaalf uren aleer wij te bed gingen. Ik sliep geen oog vol; ik luisterde alleraandachtigst of ik haar niet hoorde thuis komen. Mijn vrouw sliep zo gerust als een kind. Geen schellen, geen stilhouden van een koets! - 't Was drie uren; ‘Sijntje,’ zei ik, ‘Keetje is nog niet thuis, en 't is drie uren!’ - ‘Och!’ zei zij, ‘gij weet hoe jongelui zijn; zij weten van geen scheiden.’ Ik sliep weer in; te zeven uren stond ik op, doch dewijl ik door vermoeidheid in slaap gevallen was, twijfelde ik niet of zij was in huis en te bed. Ik ging naar gewoonte op mijn comptoir ontbijten; mijn vrouw stond ook op en sloop in Keetjes kamer om te zien of zij sliep. Zij vond geen kleren, die zij (zegt ze) gewoon was op stoelen en tafels te zien slingeren; zij opende het ledikant - geen Keetje! Zij vliegt naar de keuken, en vraagt: ‘Is de jonge juffrouw dan niet thuis gekomen?’ - Neen, niemand had haar ingelaten - daarop ijlt zij met geweld de trap op en schreeuwt: ‘Och Wildschut! Wildschut! Onze dochter is niet thuis gekomen! Wat zal ons nu nog te beleven staan? Zij heeft vast te veel gedanst en een toeval gekregen; dat komt van uw hardheid en driftig uitvaren! Ik vreesde wel dat het arme meisje, die geen moeite of tegenspraak gewoon is, zich dit sterker aantrok dan gij u verbeeldt.’ Daarop begon zij te schreien en te klagen: ‘Mijn arme kind! Hoe krijg ik u nu weer hier!’ enz. Gelukkig was Frans bij | |
[pagina 145]
| |
mij; die gaf mij schielijk een groot glas water. ‘Bedaar Mevrouw!’ zei hij, ‘'t is zulk schoon weer, misschien zijn de jongelui aan 't wandelen, zoals immers wel meer gebeurd is; zij ontbijten misschien ergens; gij weet, juffrouw Keetje zal niet denken dat dit u zo ontrust.’ Zij zweeg; ik ook. ‘Ei lieve, laat mij aan 't huis van Mevrouw S... gaan, en horen hoe het is; ik zal in een kwartier weerom zijn’ - en wat meent gij, dat mijn vrouw antwoordde? Dit: ‘Nu, het zou ook niet vriendelijk van Keetje zijn, haar moeder zo de dood op 't lijf te jagen.’ - ‘Is’ vroeg ik, ‘dit dan nooit gebeurd?’ - ‘Dikwijls, doch nu vind ik het wat raar van Keetje.’ Behoor ik mij niet dood te schamen, dat ik dit moest vragen? O! welk een vader heb ik mij betoond! ‘Maar altoos brave jonge lieden, en wat kwaad was dan daar bij? Zij is jong, en zit genoeg.’ Toen weer aan 't schreien - zij wilde uitlopen, buren oproepen, kort gezegd een algemene opschudding maken; ik belette het haar, echter met veel moeite. Kort daarop komt Frans buiten adem gelopen en zeer ontsteld - ‘Mevrouw!’ riep hij, ‘hebt gij het wél verstaan? Was het wel bij Mevrouw S...?’ U te zeggen wat ik toen gevoelde is onmogelijk! Ik verzonk in mijn duistere, gedurig tegen elkander aanstotende overdenkingen. Mijn knieën knikten; ik kon niets zeggen dan: ‘O mijn kind! Mijn ongelukkig kind!’ ‘Een andere naam! Mijn God, neen; zij heeft het mij wel driemaal gezegd - zij heeft mij nog doen lachen over de malligheid die Mevrouw S... heeft met haar papegaai. De jonge heer Valentijn heeft haar zelf afgehaald, zij zou met hem bij zijn moeder gaan, en vandaar met haar koets, nevens de twee jonge juffrouwen Valentijn, afrijden naar het bezoek.’ Frans als een weerlicht uit ons oog - binnen weinige minuten komt hij met de jonge heer Valentijn terug. ‘Mijnheer Wildschut! Ik kom hier om mij te verantwoorden. Dat ik onschuldig ben zal ik u tonen, maar dat ik lelijk bedrogen ben, daar moet ik u kennis van geven.’ - ‘Zeg mij maar, waar is mijn dochter? En alles is | |
[pagina 146]
| |
aant.wél?’ - ‘Dit, mijnheer, is u niet onbekender dan mij - wilt gij bedaard horen hetgeen ik u zeggen kan, dan zal ik u op 't ogenblik alles melden wat ik er van weet.’ Ik knikte en zuchtte: zie hier zijn verhaal. Valentijn: ‘Voorleden donderdag ontmoette ik juffrouw Wildschut bij mevrouw Ruan. Men plaatste ons aan dezelfde tafel; wij speelden piket, doch zij is, schijnt het, even weinig gezet op het spel als ik. Wij raakten dan aan de praat over allerlei wissewasjes, en weldra stond zij op. Ik ook; zo wandelden wij door de kamer en zagen spelen. Eindelijk bracht zij mij aan een venster, en zei: “Chris, ik heb u iets te verzoeken.” Gij weet, mevrouw, hoe een jong heer hierop antwoorden moetik was opgetogen iets ten genoegen van zulk een mooie jonge dame te kunnen doen. “Hoor,” ging zij voort, “mijn moeder is dinsdag jarig. Ik wilde haar een superbe horlogeketting kopen, doch zij moet er niets van weten. Wilt gij nu maandag om vijf uren mij afhalen, en zo moeder u mocht vragen - doch dat zal niet gebeuren - waar wij gaan, zeg dan maar: naar huis, om samen van daar bij Mevrouw S... te gaan. Het overige zal ik wel goed maken. Doch mijn moeder is niet lastig en nieuwsgierig naar alle beuzelingen.” Niets liever dan haar een dienst te doen! Dit is te begrijpen. Ik haal haar dan op het gezegde uur af, en zag niemand dan haar in de zijkamer. Wij gingen uit; al pratend over die ketting, en hoe zij u zou verrassen, gingen wij de Singel langs. “A propos,” zegt zij, “wacht mij een ogenblik, ik zie daar iemand van mijn bekenden in die winkel.” Wij waren nu recht voor Maltha - zij vliegen elkander in de armen, en meer zag ik niet. Ik sta ondertussen zo wat te drentelen, doch eindelijk ga ik ook in huis, en vroeg of de jonge juffrouw nog niet gereed was. De winkeljuffrouw ziet mij aan en begint te lachen. “Gij moet zeker wat aan deze twee dames verdiend hebben,” zegt zij, “want zij hebben u mooi gefopt.” Daar stond ik als een gek, doch lachte ook. “De ene juffrouw,” zei zij, “heeft hier enig garen en katoen gekocht. Meer weet ik niet | |
[pagina 147]
| |
aant.dan dat zij oude kennissen schenen, en dat zij mij, zoals dit hier meermaals gebeurt, verzochten haar achter uit te laten. Ik liet beiden op de Achterburgwal uit, en zij gingen haastig door. Meer weet ik niet dan dat zij zeiden dat dit haar weg grotelijks opkortte, zoals waar is. Zo dat, mijnheer, gij zijt gefopt, doch jonge heren nemen dit zo kwalijk niet, en kunnen altoos hun trekken weergeven.” Ik ging des heen, voornemende juffrouw Wildschut op mijn beurt ook eens te foppen. Zie daar, mijnheer, al wat ik er van weet.’ Hoe dit alles mij trof kan ik niet beschrijven! Ik zag nu alles door - mijn dochter was weg! Ondertussen maakte mijn vrouw mij dol, door er zo gedurig in te rammelen, dat de jonge heer zijn verhaal stukswijze doen moest. ‘En wou zij haar moeder verrassen! En wou zij dat voor mij niet weten! Daar had zij gelijk in, want dan was het rare er af geweest - ja zij is goed, en houdt krachtig van mij - maar misschien is zij verdronken, want de Achterburgwal is zo bedroefd smal, en Keetje altoos wild en onbesuisd; ze ziet nooit waar zij gaat’ - enz. ‘Ziet gij,’ zei ik, met een schijnbare bedaardheid, ‘ziet gij nog niet dat alles bedrog en list en logen is? Dat er geen partij was bij Mevrouw S... blijkt; en dit zegt alles.’ Valentijn: ‘Ik zie dat de zaak ernstig is, en dat men mij gebruikt heeft als een werktuig om een oogmerk te bereiken daar ik niets van kon vermoeden. Ik wist wel dat zekere Van Arkel haar had nagelopen, doch ben onkundig van alles hem of haar betreffende; de lieden in Maltha zijn bekend voor zulke brave mensen dat die even weinig in verdenking kunnen komen.’ Mevrouw: ‘Dat is de waarheid: mijn moeder placht daar al gaarne te kopen, en 't zijn eerlijke ernstige goede mensen; zij weten van niets dan van deugd en eer. Maar ik zal zelf eens naar Maltha gaan; ik moet daar meer van hebben. Misschien zal ik kunnen merken aan de beschrijving wie het is die zij daar vond; misschien wel mevrouw Lenting, want zij en haar broer zijn | |
[pagina 148]
| |
aant.koek en ei’ - enz. De heer Valentijn vertrok, en beloofde niets van het geval, aan wie ook, het minste te zeggen. Terwijl ik dus in dodelijke verlegenheid was, en mijn vrouw zo al heen en weer gaande pratende dat het nergens naar geleek, wordt er gescheld. Die schel klonk door mijn ziel heen! Nog, nog vleide ik mij, dwaas man! - Het was een huisboodschap. Mijn vrouw wilde naar Maltha, tegen mijn raad aan; Frans vloog om een paard, zijnde hij van oogmerk naar... te rijden, om te zien of men daar ook jonge lieden, zo en zo gekleed, had zien komen. Juffrouw De Groot kwam in; Frans was ook reeds bij haar geweest. Zij bewoog mijn vrouw om in huis te blijven; zij zelf zou naar Maltha gaan. Een andere knecht was naar het logement van Van Arkel gegaan, en had daar gehoord dat hij er sedert een week niet geweest was; maar meer wisten zij niet. Eindelijk kwam juffrouw De Groot met dit antwoord: ‘De juffrouw met wie Keetje uitging was niet zo fraai als juffrouw Wildschut, wat ouder en zeer bijzonder stemmig gekleed, met een geknepen mutsje op, en sprak zeer bedaard.’ Het is des mevrouw Lenting althans niet! O, ik ken haar wel in staat tot zulk een guitenstuk - maar wie is het dan? Dat kan ik onmogelijk gissen: zeker een van des deugniets vrienden! Juffrouw De Groot kan niet veel ter onzer vertroosting zeggen; de brave vrouw weet maar te wél welk een vader ik geweest ben. En mijn vrouw is niet zo zeer bedroefd als razend dol op Keetje, nu zij weet dat zij geen ongeluk heeft. Frans reed terstond naar... Men had geen heer of juffrouw zien passeren, maar wel vele rijtuigen. Hij ging voort naar... en nam gedurig verse paarden. Des ochtends te zeven uren kwam hij in de stad, ging naar het huis van de heer Lenting, en wendde voor dat hij hem moest spreken. Mevrouw zat aan haar ontbijt, ongekleed en met de reis van Cook op de tafel. Zij ontving hem ten uiterste beleefd, ja zij dwong hem met haar te ontbijten. ‘Mijnheer Lenting’ zei zij, ‘is sedert acht dagen in | |
[pagina 149]
| |
commissie; zo dat, gij kunt hem niet spreken, ten ware gij tot morgen wilde wachten, want dan komt hij vast thuis.’ Hierop verhaalde Frans, met oogmerk om haar waar te nemen, het gehele geval. ‘Dat spijt mij,’ zei zij, ‘juffrouw Wildschut heeft wel niet veel verstand en is zeer slecht opgevoed, doch zij is te goed voor een knaap als mijn broeder; zijn gedrag is zo slecht dat ik eindelijk met hem heb moeten breken. Indien de heer Wildschut mij niet zo onwaardig behandeld, en duidelijk getoond had dat hij geen de minste achting voor mij had, dan zou ik hem bewaard hebben voor het grootste ongeluk dat ouders kan overkomen; dat is, hun dochter te zien in de handen van een zeer slecht man, die even weinig godsdienstige als zedelijke beginsels kent. Ik beklaag de arme man, en zijn dochter nog meer; doch dit is nu vruchteloos. Waar hij haar heen voert weet de hemel; ongelukkig meisje!’ (Over mijn vrouw sprak zij met kleinachting; dit bemerk ik duidelijk.) ‘Ik eis,’ zei zij, ‘Ligthart! dat gij mijn gehele huis doorzoekt. De heer Wildschut heeft zeker goedgevonden u hier te zenden; bericht hem wat gij gezien hebt.’ Frans weigerde dit, doch hij moest het doen om haar te vergenoegen. Voor hij mocht vertrekken liet zij hem een middagmaal bereiden, en terwijl zij aan tafel zaten (het was elf uren) kwam daar een bejaarde stemmige juffrouw in, die vroeg of mevrouw Lenting nu wat beter, en of de koorts weg gebleven was? ‘Ja,’ zei zij, ‘vrouw Klaase, ik ben wat beter, doch houd vooreerst mijn kamer; deze laatste acht dagen hebben mij zeer verzwakt, doch ik ben merkelijk beter.’ De vrouw betoonde zich daar zeer verheugd over, en zei dat ieder wenste dat zij weldra geheel hersteld mocht wezen. Hieruit worden wij in de gedachten versterkt dat het mevrouw Lenting niet kan geweest zijn. Frans was door zijn gedurig nacht en dag rijden zo vermoeid, dat hij, dit verhaald hebbende, naar bed moest om uit te rusten. En nu zitten wij radeloos; al onze gissingen zijn even vermoeiend als nutteloos. Wat mij betreft, ik ben ongelukkig, | |
[pagina 150]
| |
aant.boven alle beschrijving; want ik heb de schuld van alles, doordien ik mijn kind geheel en al verwaarloosd heb, en des ten prooi liet aan de schijnschone ondeugd. Daar komt mijn vrouw instuiven: ‘Zie daar,’ riep zij, ‘daar heb je nu 't geval! Al uw gezucht en gestampvoet is vergeefs; och ik dacht het wel dat alles zou uitkomen. Maar zo ben je altijd, dat loopt zichzelf voorbij, en dat voor niets met al - daar vind ik een brief van Keetje, nu zal je weten waar zij is, dat kan niet missen.’ Met een sidderend verlangen rukte ik haar de brief uit de hand; de moed ontbrak mij om hem in te zien, hoe vurig ik ook deszelfs inhoud trachtte te weten! Ik gaf hem aan juffrouw De Groot over. Scheur, barst mijn hart! Ik had dan niet te veel gevreesd! Neen, neen, het is Van Arkel niet die het ontaarde meisje vervoerd heeft, zij - zij zelf - kan ik het schrijven! Zij zelf is in zijn armen gevlogen! O, hemel! kan ik dat overleven! Een kind zoekt bescherming tegen haar vader bij een snode lichtmis! - maar lees zelf wat zij schrijft:
Lieve Moeder! Ik ben het thuis moede, en dat was zo sedert men mij mijn wil betwistte. Ik bedankte hartelijk om buiten bij oom en tante opgesloten te zitten. Indien het waar is dat uw man geruïneerd is, dan komt het goed dat hij voor mij voortaan niet te zorgen heeft: Van Arkel, ziet gij, is even onbaatzuchtig als Van Veen; hij begeert mij zonder fortuin, en heeft zulks getoond door mij in zijn bescherming te nemen. Ik heb alles wat van enige waarde en het mijne is medegenomen; mijnheer Wildschut mocht eens in 't hoofd gebracht zijn om mij het mijne niet te geven, en ik moet echter als een meisje van fatsoen voor den dag kunnen komen, dit is klaar. Zoek mij niet, onze maatregelen hebben dat vruchteloos gemaakt. Ik verzeker u dat hij mij niet vervoerd heeft; dat ik hem tot mijn gezelschap medenam. Vaarwel lieve Moeder! Leef vrolijk, en bekommer u niet om mij; ik heb het | |
[pagina 151]
| |
aant.heel wél, en ben zo vrij als ik ooit bij u was, aleer sommige lieden de heer Wildschut tegen mij opzetten. Uw liefhebbende dochter, C. Wildschut.
Juffrouw De Groot poogt mij wel te beduiden dat zo een briefje onmogelijk door haar zelf kan geschreven zijn; dat Van Arkel dit misschien heeft opgesteld, en dat zij dat zonder er veel bij te denken heeft gekopieerd. Wat troost geeft mij dit ‘misschien’! Zeer weinig; lees ik niet haar eigen hand? Spreekt zij niet van mij als van haar moeders man, niet als van haar vader? Ongelukkig, verdoold, verleid kind! Was ik meer uw vader dan uw moeders man geweest, dan zoudt gij mij niet ter dood toe bedroeven; gij zoudt mij liefhebben, gij zoudt geen een schrede gezet hebben op de weg der zedeloosheid - zedeloosheid! Ach! hoe doorboort mij dit voorstel! Waar voert het mij heen! Wat zet het ijselijke vergezichten voor mij uit, en die alle eindigen in... Mijn pen valt mij uit de hand. Ik word razend! Zo een vrouw als ik heb leeft er niet meer. Maar ik zal u schrijven wat zij mij voorgonst: ‘Wel Wildschut! Wat heb je nu toch in 's Heren naam aan al dat geweld? Je bent een rechte zwaarhoofd - wel, die niet horen wil, moet voelen! - Laten zij het koken zo als zij 't eten willen; onze Hein (“onze” Hein! is dat uit te staan?) zal haar niet opeten; hij is goed, en zal haar wel bewaren, want hij heeft verstand en kent de wereld.’ Stel u in mijn plaats en oordeel dan over mijn toestand. Onderwijlen zitten de heren en juffrouw De Groot en ik ons stomp te denken waar zij zijn. Hij heeft wel een neef in Engeland, een Quaker, en schatrijk, doch zou hij haar daar heen brengen? Misschien heeft hij hem wijs gemaakt dat zij getrouwd zijn, en haar een andere naam gegeven. Mijn vrouw viel mij alweer in de rede, en zei dat Keetje veel te bang voor de zee was, want dat zij nooit op het IJ wilde varen, ook niet om een pretje. Zij schikt en pakt, en draaft al heen en weer; is eigenlijk | |
[pagina 152]
| |
aant.veel kwader op Keetje dan ongerust over haar. Zij behandelt juffrouw De Groot met de uitnemendste en welmenendste achting - nooit is zij zo stilzwijgend dan als die brave vrouw spreekt; men ziet zo dat zij wenst alles beter te kunnen verstaan wat die zegt. Gij kent haar, mijn lieve zuster, van uw eerste jeugd af, gij weet welk een zonderling verstand en bedaardheid zij bezit. Ik bevind mij zo onpasselijk dat ik moet eindigen. - Vaarwel! En verlaat niet, uw ongelukkige broeder, Wildschut. |
|