Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
(1992)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
32 Paulus Wildschut aan de heer en mevrouw StamhorstGa naar voetnoot*Die gehele dag was ik volstrekt tot alles even onbekwaam. Des avonds aan het dessert verhaalde ik beiden wat mij ontmoet was, als ook dat de heer De Groot, na de brief van Van Arkel aan zijn zuster gelezen te hebben, bekende dat hij voortaan zich niet ten zijnen voordeel zou kunnen of mogen verklaren; ja, dat het hem leed deed mij dusverre overreed te hebben om zo een slecht mens te begunstigen. Keetje gaf te kennen dat zij er aan twijfelde, mijn vrouw was redelijker. Zij brak mijn verhaal gedurig af door uitroepingen - nu was 't eens: ‘Wel hemelse tijd! Kan iemand evenwel zo vals zijn! Neen, dat had ik nooit van zo een vriendelijke jongen gedacht, en van zo een verstandige mevrouw!’ Dan weer: ‘Is dit nu al mijn dank die ik heb? Ik heb mij wel uitgesloofd, en heb ik haar daarom zo wel ontvangen, en alle gerak en gemak gegeven? Nu, ik dank God dat ik zo veel verstand niet heb; zijn wij dan, zoals Van Arkel schrijft, twee zottinnen, en is mijn Keetje een bedorven kind, wij zijn ten minste niet vals. Zie Wildschut! Ik zou haar een moord betrouwd hebben’, enz. Al deze uitroepingen zouden mij veel meer verveeld hebben, indien ik daaruit niet bespeurd had dat deze lage verraderij indrukken op haar maakte. ‘Keetje,’ zei ik, ‘ik denk dat ik u thans niet meer behoef te verbieden geen de minste ommegang met zulk een slechte jongen te houden; uw eigen verstand zal u, | |
[pagina 136]
| |
aant.hoop ik, die dienst doen.’ Zij toonde mij duidelijk dat zij even blind, of liever halsstarrig was als voormaals. Ik beken dat ik toen al mijn geduld verloor, en haar alleen dit nog zei: ‘Indien gij volstrekt uw zin wilt doen zullen de gevolgen voor u zeer droevig zijn.’ Zie daar nu, wat zal ik aanvangen? Raad mij, want ik ben radeloos. Ik had mijn vrouw van terzijde gezegd dat mijn zaken niet in orde waren, maar nu heb ik des anderen daags dit in Keetjes bijzijn herhaald. Wat of dit uit zal werken weet ik niet; de laatste slag, mij uit Hamburg toegebracht, heeft mij in de grootste moeilijkheden gestort, en mijn boekhouder is zo onhandelbaar dat ik niet weet of ik hem behoor te houden. Antwoord mij zo spoedig als mogelijk is, en geloof dat ik met de hoogste achting ben: Waarde Broer en Zuster! uw dienaar en broeder, P. Wildschut. |
|