Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
(1992)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtelijk beschermd30 Hendrik van Arkel aan zijn zusterRazend! Woedend! Ik haat de gehele wereld, mijzelf en u - meer dan ik uitdrukken kan - gelukkig voor u dat gij niet onder mijn bereik waart, toen ik ontdekte welk een helse trek gij mij met uw koele weloverdachte kwaadaardigheid gespeeld hebt! Gij een vrouw? Gij een zuster? Gij zijt een monster! Ik verzaak u, het is de laatste keer dat ik u schrijf - maar hoe zal ik mijzelf noemen? Ik kende u, en ik was dwaas genoeg om u mijn | |
[pagina 125]
| |
aant.vertrouwen te schenken! Een heilig man moet mij leren u te schelden: ‘Gij zijt een samenknoping van ongerechtigheid, een zeer bittere gal.’ Gij zijt nog meer, gij zijt een gevallen engel! Smaak nu uw snood genoegen; drink met langzame teugen, en ondervind wat het is voor een duivel gelukkig te wezen! Uw list is geslaagd, ten volle gelukt! Om u daar van te overtuigen zal ik, met zo veel bedaardheid als mij mogelijk is, u daaromtrent een omstandig verhaal mededelen. Mijn door u zo bespotte verdediging had het oogmerk, 't welk ik mij voorstelde, ten volle bereikt. Dit voorzag gij, maar dit vrezende nam gij toevlucht tot een list, even zo laag als boosaardig. De heer Wildschut had die aan de heer De Groot gezonden om zijn oordeel daar over in te nemen; want hij is een van die zwakke geesten die zichzelf altoos wantrouwen, en niet durven geloven dat de zon schijnt, hoewel hun ogen hen dezelve doen zien, tenzij een mevrouw Stamhorst of een heer De Groot - ja, wie weet niet al! - hem verzekeren dat hij wél gezien heeft. Het is de heer De Groot die mij heeft uitgevonden, doch in spijt van mijzelf acht ik deze man. Hij gaf mij aan mijn logement een bezoek - zijn jaren, zijn gelaat, zijn wijze van spreken wekten iets in mij op dat veel gelijkt naar eerbied. Ik twijfel zelfs of gij zelf deze man niet met achting zou behandelen. Na een weinig woordenwisseling, die mij genoeg zei, verzocht hij mij om die namiddag aan zijn huis te komen, wijl hij daar met mij spreken wilde over een zaak van groot belang, zowel voor mij als voor de heer Wildschut. Hij verzekerde mij, met de meerderheid der deugd, dat hij mijn vijand niet was, ja hij wenste mijn vriend te kunnen worden. Daar komende vond ik de heer Wildschut, die mij stijf beleefd ontving - ik was een weinig onthutst, doch hervatte mijn moed. ‘Mijnheer,’ zei de heer De Groot, ‘ik heb u reeds gezegd dat ik de man ben die u bij de heer Wildschut heb bekend gemaakt - en dat niet op horen zeggen - als een jongeling die in | |
[pagina 126]
| |
aant.geen opzicht verdient lid te worden van een zo brave familie, vermits gij een speler, een zedeloos man en een spotter met de godsdienst zijt. Heb ik u bezwaard? Of zegt uw eigen geweten u dat ik als een eerlijk man mijn plicht deed, toen ik een vader in staat stelde u te kennen zoals gij zijt, en een onbedacht meisje poogde de ogen te openen?’ Ik (zeer zedig en bedaard): ‘Mijnheer, ik ontken niet dat ik aan dit alles min of meer mij schuldig gemaakt heb. Doch ik verzeker u, dat al die uitsporigheden meer de gevolgen zijn van een verkeerde opvoeding, en van zulke omstandigheden als waarin ik mij gebracht vind, dan wel van mijn bedaarde verkiezing, van mijn gehechtheid aan alles wat ik mijzelf verwijt. Ik wens niets vuriger dan deze betuigingen op de onloochenbaarste wijs te bevestigen.’ De schijnbare oprechtheid waarmede ik dit sprak maakte indruk: gelukkig had ik reeds gezien dat ik met een man te doen had die zijn halve bezitting zou hebben willen geven om mij onschuldig, dat is zeer verschoonbaar te kunnen vinden. Hij vervolgde: ‘Ik ben geen streng man; ik heb te lang geleefd om niet opgemerkt te hebben wat de opvoeding vermag, en hoe een jongeman, tegen zijn eigen beginsels aan, kan medegesleept worden. Ik beklaag altoos veel meer losbandige jonge lieden dan dat ik hen veroordeel; ik spreek nooit het vonnis uit over iemand, ook niet over zulken die men verhard noemt. God alleen weet wie verhard is, en ik heb voor mijzelf de vertroosting nodig die er ligt in mijn geloof nopens de herstelling aller dingen. Ik weet zo juist niet welke gebreken er uit ons gestel voortspruiten. Ons verstand, door driften uit zijn bedaardheid gerukt, is onderworpen aan dwalingen, zowel in het leerstellige als in het zedelijke bedrijf. Gij ziet des dat ik genegen ben om hetgeen gij geschreven en nu ook nog verhaald hebt, ter goeder trouw aan te nemen.’ Hij zweeg, en gij kunt denken hoe verheugd ik was deze hoek te hebben opgezeild; dit zette mij aan om nog verder de huiche- | |
[pagina 127]
| |
laar te spelen. Goedhartige mensen zijn toch doorgaans de dupes; als ik, dacht ik, deze man in mijn belang heb, moet de heer Wildschut, of hij daar wat tegen gromt of niet, mijn schoonvader worden. Dan, ik zag dat deze niet zo gemakkelijk te winnen was als ik mij gevleid had; zijn lafheid wordt ondersteund door de drift om nu zijn vrouw en dochter niets toe te geven, en niet daar door dat hij enige vastheid van geest bezit. De heer De Groot had veel moeite om hem ergens naar te doen luisteren. Ik was ondertussen zo gedwee en zo onderworpen als ik tot mijn oogmerk dienstig oordeelde. Na veel gemor en gemompel zei de heer Wildschut: ‘Ik wens mijn dochter met de heer Van Veen getrouwd te zien. Indien de heer Van Arkel meer te beklagen dan te beschuldigen is, des te beter voor hem. Ik hoop zelfs dat hij braver man is dan men gelooft, maar hij zal nooit mijn schoonzoon worden. Ik raad hem des van mijn dochter af te zien. En,’ voegde hij er schamper bij, ‘een man als de heer Van Arkel kan altoos hopen op een betere partij dan mijn dochter ooit worden kan: een heer die zo algemeen bemind en onderscheiden wordt moet daarvan ten volle verzekerd zijn.’ Ik (zeer ernstig): ‘Indien gij gelooft, Mijnheer, dat ik in staat ben uw raad te volgen, moet ik besluiten dat gij de liefde in 't geheel niet kent. Ik bemin uw dochter, en gij hebt in de wijze waarop ik mij laat behandelen daar een allersterkst bewijs van: de vader van juffrouw Wildschut mag mij, veilig, alles zeggen wat hem goed dunkt.’ Hij (vinnig): ‘Veilig Mijnheer! Ik denk immers niet dat gij aan de vader van juffrouw Wildschut een uitdaging zenden zult? Zo al, dan zou het vreemd zijn in mijn jaren die niet met dezelfde verachting te behandelen als een jong heer die gij misschien hebt gepoogd daar door te verbluffen. Ik ben vader, Mijnheer,’ zijn stem verheffende, ‘de wetten zullen mij wel beveiligen voor alles wat gij zou ondernemen. En indien het dwaze meisje mij langer weerstaat, mag zij toezien.’ | |
[pagina 128]
| |
Ik: ‘Ondernemen Mijnheer? Ik zal niets ondernemen waaromtrent de wetten uitspraak doen moeten. Doch het is mij onmogelijk van uw dochter af te zien. Schrijf mij buiten dit alles voor, beschik over mij, maar ik zweer u dat ik, indien ik ook maar voorwendde van haar af te zien, u zou bedriegen. Ik bemin haar, en ik weet dat zij voor mij niet onverschillig is. Zij doet de heer Van Veen recht; doch zij zal hem nooit dan gedwongen trouwen. Wat de uitdaging betreft, het is hier de plaats niet om mij daar over uit te laten. Dit is zeker, dat een man, overmeesterd door liefde en jaloezie, niet zo bedaard zijn kan als de koele berekenaar van de voordelen die een partij hem kan aanbrengen.’ De heer De Groot: ‘Wel, mijnheer Wildschut, indien uw voornemen vast bepaald is, dan zal er voor mij niets te doen zijn; evenwel zou ik u gaarne eens willen vragen of gij zo al de macht, ook het recht hebt om uw dochter te dwingen een man te nemen die zij niet verkiest? En indien de heer Van Veen zo voorzichtig is als hem nagaat, twijfel ik zeer of hij ooit de hand zal willen aanvaarden als hij weet dat het hart tegen hem ingenomen is. Hebt gij de natuurlijke gevolgen wel overwogen van een gedwongen huwelijk? Zo al, zoudt gij uw enig kind dan door haar te dwingen in gevaar willen brengen om ongelukkig en misschien misdadig te worden?’ De heer Wildschut: ‘Ik zal zeker mijn kind niet ongelukkig maken indien ik haar in de macht geef van een braaf man.’ De heer De Groot: ‘Dit is wat onbepaald gezegd, mijnheer Wildschut, doch dat daar gelaten. Ik vraag u ernstig af: kunt gij op billijke voorwaarden niet in overweging nemen, deze jonge heer hoop te geven op uw gunstiger gedachten? Hij bekent zijn fouten; hij heeft nog zo al iets ter verdediging, of ter zijner ontschuldiging ingebracht - laat hij beproefd worden. Indien hij een man van slechte beginsels en bedorven zeden is, dan zal ik zeker de eerste zijn om hem te beletten uw dochter te krijgen. Maar hij is een man van verstand; hij is geen onkundig man; | |
[pagina 129]
| |
met zo iemand, die niet ouder is, is nog wel iets te beginnen. Zo iemand ziet duidelijk door hoe zijn waar belang eist dat hij alles wat tegen de goede zeden strijdt moet vlieden, en dat bij slot van rekening brave mensen, en die alleen, waarlijk gelukkig zijn kunnen, wat de lichtzinnigheid en de alles in de war jagende driften daar ook tegen mogen inbrengen. De heer Van Arkel heeft zulk een gelukkig voorkomen, dat hij mij dwingt gunstig over hem te denken. Indien hij zich voortaan verbetert, en indien gij besluit om hem in uw zaken te nemen, ik vertrouw dat wij eens een goed schrander koopman te meer hebben zullen. Gij hebt, mijnheer Wildschut, schatten genoeg om uw dochter met een man zonder geld, indien hij haar verdient, gelukkig te maken.’ Hij zweeg; de heer Wildschut zat in gedachten. Ik nam die bedaarde luim waar; ik smeekte dat hij mij niet verwierp, en dus onherstelbaar ongelukkig maakte; ik beloofde alles; ik verzekerde hem dat de liefde voor zijn dochter mij niets onmogelijk zou maken, indien ik maar hoop had op haar bezit. Ik stond vervolgens op (want ik was op mijn ene knie gevallen), omhelsde de heer De Groot, bad om zijn voorspraak, en beloofde dat deze goedheid op de beste wijs zou beantwoord worden. De edelaardigheid van deze waardige man deed mij enige minuten aaneen wensen dat ik geen duivel was - dat ik Keetje kon beminnen, en hem dus op de volkomenste wijze voor al zijn goedheden belonen; het stootte mij geweldig zulk een man te bedriegen en teleur te stellen. Want de heer Wildschut komt bij mij zo weinig in aanmerking als de consciëntie bij u. Doch mijn geleidesatan of engel der duisternis werd mij te sterk: hij was slim genoeg om mij juist toen de ‘beminde van mijn hart’ (zo noemde ik haar) in al haar grillen, zotheden, en met haar ondraaglijk humeur zo sterk af te beelden, dat ook deze vluchtige wensen verdwenen om zeker nooit weer te komen. De laffe Wildschut had gaarne alles afgeslagen, doch wij | |
[pagina 130]
| |
waren hem te sterk. Eindelijk kwam het zo verre dat hij mij deed beloven zijn dochter noch te schrijven noch te spreken voor hij over alles eens nader gedacht had - ik bewilligde ook hier in, om de heer De Groot, die ik zo broodnodig heb, des te meer voor mij in te nemen. Hierop scheidden wij; Wildschut min afkerig, en ik geheel en al onderdanig. Thuis gekomen zijnde gaf ik mijn gedachten een weinig de toom. Ik zag duidelijk dat, alles ten beste kerende, ik op de lange baan zou gebracht worden. Dit vleide mij even weinig als het akelig vooruitzicht dat ik mij als een comptoirjongen zou moeten verbinden, en de gehele dag niets doen dan droge eenzelvige negotiebrieven te kopiëren; en vooral, dat ik mij een slaaf zou maken van een winzuchtig koopman en een zeer nauwkeurig boekhouder; ja, misschien nog in 't einde zou beroofd worden van de buit waarop ik vlam. Dan vleide ik mij weer dat de wijze familie zo vele zwarigheden zal inbrengen tegen deze mijn beproeving, dat de heer Wildschut daar van afzien zal; en dat Keetje weldra langs een veel korter, gemakkelijker en veel natuurlijker weg de mijne zijn zal. Toen de heer De Groot mij uitliet zei hij dit nog, en dat met een deelneming die mij trof: ‘Wees wijs Mijnheer, en gij zult gelukkig zijn. Geloof mij, dit is het enigste middel; ik spreek bij ondervinding, volg mijn raad.’ Nooit had ik het zo erg met mijzelf. Deze goede indrukken bleven niet lang haar kracht bij mij behouden; met dit alles redeneerde ik dus: ‘Zie daar die eerlijke man, die mij zo genegen is; die man kan ik belonen door mijzelf gelukkig te maken. Ik heb het in mijn macht mij te verbinden met een goede familie, en eens in 't bezit te komen van zeer grote schatten. Ik bemin de mooie zottin niet, dat is onmogelijk; maar hoe vele huwelijken worden er zonder de minste liefde gesloten, en misschien met veel minder drift dan ik voor haar heb! Zij is een beuzelaarster, zij is een geheel bedorven kind, maar ik zal ten minste een rijke en mooie vrouw hebben. Haar vrolijkheid is wel gek en ongemanierd, maar | |
[pagina 131]
| |
indien zij gek en ongemanierd stuurs of droefgeestig was, dit zou nog erger zijn - voor 't overige, wat gaat mij dit aan? Ik zal, als zij mijn vrouw is, zo weinig met haar te beschikken hebben als zij met mij. Ja, maar, zij bemint mij even weinig als ik haar! - Goed! Als zij mijn oogmerk maar helpt bevorderen; ik heb niets in de wereld minder nodig dan de liefde van mijn vrouw.’ Deze suffende werkeloosheid is echter veel te onnatuurlijk voor mij om daar lang in te blijven hangen. Ik zag klaar dat ik of van levens- en denkwijze moest veranderen, van dit mijn oogmerk afzien, of ik moest het wagen de goede verwachting van de heer De Groot in verfoeiing voor mij te veranderen - hier, in spijt van mijzelf, stond ik echter wat voor, maar hield het nog aan mij een tamelijk braaf man te worden. Welk een prikkel heb ik toch daar toe? Geen altoos! Want ik begeer geen ander geluk dan hetgeen ik nu najaag. Kort gezegd, ik had geen lust en dus ook geen zedelijke kracht om mij te hervormen. Met grote schreden door mijn kamer wandelende zei ik: ‘Indien de blinde oorzaak van alles (en dat moet zij) onverschillig is voor de bedrijven der stervelingen, dan zeker bestaat de ware wijsheid in het volste genot te nemen van alles wat ons in dit leven het meest vleit. Dewijl nu een deugdzaam leven, zoals men dat noemt, mij niet behaagt, zo zie ik dra welk een partij ik houden moet; ik moet alleen om dat genot duurzaam te maken voor mijn eigen veiligheid zorgen.’ Voor ik nog verder redeneerde, bracht men mij een brief - ik brak die open en zag aan de ondertekening dat hij van mijn schoonbroeder kwam; ik las er genoeg uit om te zien dat hij zijn staatkundige wijsheid uitstalde, maar ook dat die brief niet aan mij geadresseerd was. Verheugd met de gelegenheid die ik had om aan het huis van de heer Wildschut te gaan, en hem mijn excuus te maken nopens het openen van een brief, aan hem toegeschikt doch aan mij geadresseerd, vloog ik daar heen. Hij kwam terstond in de | |
[pagina 132]
| |
zijkamer; doch zo verbolgen en rood, zo onthutst, dat, indien ik mij niet had verbeeld dat hij in zijn eigen huis enige onaangenaamheden gehad had, ik uw schelmerij zou vermoed hebben. Ik zei hem wat er gebeurd was, en verzekerde hem de brief niet geheel doorlezen te hebben, als ook dat ik zelf hem die wilde overgeven - ik gaf hem de brief ook. ‘Mijnheer,’ zei hij, ‘dezelfde misslag heeft hier plaats gehad; ik heb in die brief’ - die hij mij ook, onvoorzichtig genoeg! overgaf - ‘ontdekkingen gedaan die mij in mijn gevoelen van u versterkt hebben; en dewijl de heer De Groot hier juist aan huis was, heb ik hem doen zien hoe onwaardig gij de goede diensten van deze brave man zijt.’ Hij trok aan de schel, en riep: ‘Jan! laat deze heer uit!’, zonder mij aan te zien. Indien ik van de donder was getroffen geworden, ik zou enige minuten lang niet onbeweeglijker gebleven zijn - hoe ik uit het huis kwam betuig ik niet te weten; ik was op de straat en wist niet waar ik was. Nu stond ik stil, dan vloog ik ieder voorbij, sloeg mij voor mijn kop, knarste op mijn tanden, zag niemand dan schemerachtig, behalve u, maar - om u te vervloeken. Werktuiglijk was ik de weg naar mijn logement ingeslagen, en op mijn kamer komende sloot ik de deur op het nachtslot, dronk een groot glas likeur, verhitte mijn bloed tot kokens toe; was woedend, wilde mij zelf voor de kop schieten. Doch de drift om mij op u te wreken bedaarde mij een weinig. Het denkbeeld alleen dat de heer De Groot mij voor een deugniet moet houden, om van andere mislukte oogmerken niet te spreken, maakte mij duizelig; want hoe bedorven ik ook moge zijn, ik haat de deugd als deugd zo weinig als enig lichtmis mij bekend. Vervolgens zonk ik neer in die werkeloosheid waarin men niets onderscheiden denkt of gevoelt. Doch nu heb ik de pen opgenomen, om u de uitslag uwer verraderij mede te delen. Al zou het mij mijn leven kosten, nu wil ik haar hebben, in spijt van haar gehele familie, in spijt van u. Ik zal al uw listen | |
[pagina 133]
| |
verijdelen, en u tonen dat ik de hulp veracht van een zo bedorven vrouw als gij zijt. Waarom moet ik mij ondertekenen, uw broeder? H. van Arkel. |
|