Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
(1992)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtelijk beschermd29 Christina Lenting aan Hendrik van ArkelZie daar, beuzelaar! uw fraai verdedigingsschrift terug, ik wil het niet langer in huis houden; het hindert mij te veel. Alles wat het mij verzekert is dat gij een Jan Trijntjes, een kruimelaar zijt, en naar alle gedachten wel zo blijven zult, totdat gij of tot stof wederkeert, waaruit gij genomen zijt, of u nog door de een | |
[pagina 123]
| |
aant.of andere kwezel zult laten bekeren. Blondel is de bruidegom! O, dat was wel te voorzien! De natuur heeft haar eisen, en die de moed niet heeft om een tuindief te zijn, moet door het hek kruipen om aan de snaai te komen. Zijn aanstaande vrouw was nooit van de onzen, en hoe of die Blondel zo lang uw vriend bleef is voor mij een raadsel, of het moest zijn omdat hij altoos een leiband nodig had. Of hij een zekerder weg om gelukkig te zijn heeft ingeslagen dan gij? Droevige kwast! Begrijpt gij dan niet dat ieder zijn eigen soort van geluk heeft, zowel als zijn eigen smaak van het schone? Dit is zeker, dat hij die geen Erasmus worden kan ten minste zien moet dat hij kardinaal wordt. Wat u betreft, gij hebt zo weinig moed om een Blondel als om een Jaques te worden. A propos, gij moet zo een ruwe beer niet in ons kwartier brengen, hij zou door onze dames... Maar ik zal u niet alles zeggen; gij zult altijd in de onbeduidende kring van kruipende lichtmissen blijven. Gij hebt geen inwendige kracht, en is het niet een algemeen bekende waarheid: er zijn wel vermaarde schurken, maar geen vermaarde zwakken? De Cromwells zijn altoos in alle vakken zeer zeldzaam. Zo waart gij altoos: dat kakelt, dat snoeft, dat blaft tegen de consciëntie, en gij hebt het hart niet om haar als een man onder het oog te zien, en de rest te geven. Toen gij een kleine bengel waart gedroeg gij u eveneens omtrent vaders grote brak; gij sarde, gij plaagde het dier, trok het bij oren en staart, ja was baldadig; maar als het geweldig dier u eindelijk de tanden deed zien liep gij als een ware bloodaard al schreeuwende ergens in een hoek, en zou wel gewild hebben dat ik, jonger en wijzer dan gij, u in mijn zak gestopt had. Gij vreesde het dier, en kon uw rust niet houden. Maar men moet de effen weg der dromige deugd bewandelen, of men moet in de jaarboeken van haar vijandin als een held bekend staan; hoe dikwijls heb ik u dit niet door lessen en voorbeelden getoond! Zo waar is het dat de natuur ons vrouwen vroeger ontwikkelt, maar ook, dat ieder die ondeugend zijn wil, niet kan. | |
[pagina 124]
| |
En wat verwacht gij, vraag ik nogmaals, van deze zotte slecht geschreven brief? Men behoeft geen schrandere juffrouw Hofman te zijn om zo een voddig ding te houden voor hetgeen het is; hiertoe is uw domme aanstaande Mama, ja zelfs uw kuikenskopje wel in staat. Ik zou Wildschut, dunkt mij, nog meer dan u verachten, indien hij zijn mooie dochter en zijn nog veel mooier geldzakken gaf aan zo een armhartig lichtmis. Door sofistische streken te bewijzen dat gij, om u in de grote wereld aangenaam te maken, een speler zijn moet... ik heb geen geduld meer! Nu, dunkt mij, vraagt gij weer in dodelijke verlegenheid: ‘Maar zuster, wat moest ik dan toch geschreven hebben?’ Had gij mij dat nu vooraf gevraagd, ik zou u zulks gezegd hebben; doch nu is het te laat. Ik word belet, er komt gezelschap... Ik breng Lenting de brief, die ook schrijft; hij heeft de tijd niet om zijn neus in mijn geschrijf te steken - hij durft ook niet - kort en goed C. Lenting.Ga naar voetnoot* |
|