Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
(1992)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
aant.28 Jacob Lenting aan Paulus WildschutWeledele Heer! Hoewel het geluk en de roem ener gehele stad, in mijn handen betrouwd, een stad is die echter geen grote commercie drijft, edoch geen onaanzienlijke rol speelt, als doende grote winkelnegotie, die het gehele oord, ja zelfs over de grenzen voedt en kleedt, heb ik met alle staatkundige wijsgeren echter altoos beweerd en bewezen dat onze machtige republiek staan of vallen moet met de zeevaart en de commercie. Mij is uit de aloudste gedenkschriften het vaderland betreffende gebleken, dat uw rijk en vermogend Holland het met lis en kroos omzette hoofd nooit uit de moerassen zou hebben opgebeurd, indien de commercie en zeevaart, die zoete gespelen der vrijheid, zulks niet hadden begunstigd; dat Amsterdam, dat hoofdmagazijn van en voor de bewoonde aardkloot, zij die een vorstin is onder de steden, voor weinige eeuwen niets was dan een vissersgehucht; ja, ik lees in de oude handschriften dat de regering van Amsterdam, indien ‘zij des niet wijs ende waren’, raad moest vragen bij die achtbare mannen van Haarlem. Daar ik des de koophandel alle eer toedraag, daar ik de handelaar beschouw als de grote weldoener van zijn vaderland; ja daar ik nederig beken dat onze republiek geen nuttiger leden kan hebben dan de heren kooplieden, zo dunkt mij dat ik echter ook aan mijn kant aanspraak heb op de achting en onderscheiding dezer vorsten onder het volk, zijnde ik een vader des vaderlands, een voedsterheer der kerke! En dit is 't niet al, ook een man van staat, die zich afdenkt en afwerkt om het groot algemeen nut te bevorderen, voor de veiligheid uit- en inwendig te waken, in de geheimen der staatskabinetten door te dringen, en ten beste der republiek gewichtige traktaten te ontwerpen, te sluiten en te doen handhaven; 's lands penningen ten zuinigste te besteden; de steden te versieren door nieuwe grachten, schoon geboomte en prachtige openbare gebouwen, | |
[pagina 120]
| |
aant.en wat dies meer zij; door te zorgen voor de zindelijkheid der wijken, en dus de gezondheid te bevorderen door ook de smalle gemeente een zuivere frisse lucht te doen inademen. Het zou mij, die zelfs mijn uitgespaarde snipperuren daaraan edelmoedig toewijd, weinig betamen mij tot het schrijven van brieven uit liefhebberij te verledigen, indien ik niet gedrongen werd door een overdrijvende kracht. Over die kracht zal ik u wat nader onderhouden. Zonder roem mag ik zeggen dat ik met achting in dit groot uitgestrekt oord bekend ben, als hebbende onder andere vele verbeteringen ingevoerd; de stad verfraaid met bruggen en poorten, goede en gemakkelijke logementen opgericht, en die voorzien met beleefde kasteleinen, aardige jonge deerns en vlugge knapen ter prompter bediening, om daardoor reizigers te trekken die hun geld hier laten en van onze roem getuigen. Ja, dit gaat zo ver, dat ik voorzie wel haast de stad te zullen uitleggen. Tot nog toe is het hier 't gebruik geweest dat men, des avonds uit de gezelschappen komende, zich door dienstmaagden en dienstknechten met lantaarns deed thuisgeleiden, van wegens de duisterheid; maar nu heb ik voorgesteld om onze stad met twaalf lantaarns te laten verlichten en versieren, en wat dies meer zij. Maar sommigen mijner mederegenten hebben, of uit een onberedeneerde huiverigheid, of omdat zij mij de eer der lantaarnbezorging laaghartig benijdden, daar vele bewegingen tegen gemaakt. Evenwel, ‘post nubila phoebus: tandem bona causa triomphat’, zoals wij geleerde Latinisten zeggen: ik heb het genoegen dat mijn voorstelling is aangenomen. Men is nu nog alleen bedacht om het fonds te vinden. Dit alles beneemt mij veel tijd en kost mij menig slapeloze nacht. Men wil, wel is waar, dat alle ingezetenen, bevoordeeld door het schijnsel der lampen, even gelijk in de kosten zullen dragen, maar ik vraag: waarin zal die gelijkheid bestaan? Zal zij daarin bestaan dat ieder evenveel betaalt, of dat ieder betalen zal naar dat hij gegoed is? Het eerste is een schreeuwende onrechtvaar- | |
[pagina 121]
| |
digheid, het andere is billijk, redelijk, en behoort de maatstaf van alles te zijn. Hoe! vraag ik; zullen de schamele lieden, die zeker weinig buitenshuis souperen, zullen oude vrijsters, wijsgeren en vrome lieden, die nooit na vijf uren op de openbare wegen omdwalen, evenveel betalen als zij die rijk zijn en grote families hebben? Zou het niet beter zijn dat herbergiers, koffiehuishouders en logementhouders ten minste de helft der gehele hoofdsom betaalden, omdat zij immers het meeste voordeel daarvan hebben? Dit is het niet al: ik wil dat alle rinkel-rooiers en nachtlopers, die toch niets buiten hun huizen te verrichten hebben, driedubbel betalen, en dat naarstige stille ingezetenen, huisvaders en huismoeders geven naar hun believen; ik zal ook pogen een wet vast te stellen uit hoofde van welk ieder die overtuigd kan worden dat hij in de vier wintermaanden zesmaal beschonken langs de weg gewaggeld heeft, zesmaal meer zal betalen dan hij geschat is, omdat hij door het licht der lantaarns bewaard werd voor verdrinken en wat dies meer zij, en zo hij onwillig of onvermogend is, verwezen zal worden om zes weken lang de lampen in eigen persoon aan te steken. Of nu een man die zich ten nutte des lands afslooft achting verdient, kan niet in twijfel getrokken worden; en of zijn huisvrouw, als zijn vrouw, verdient in die achting te delen - wie zou daaraan twijfelen? Op de man aan Mijnheer! U Weledele waart niet verplicht mijn beminde en waardige huisvrouw, vrouwe Lenting, ten uwen huize te nodigen of haar te huisvesten, maar het was uw onvermijdelijke plicht om haar, daar zijnde, zo te behandelen als men een vrouw van rang en grote verdiensten behandelen moet, indien men enig recht meent te hebben op de naam van een welopgevoed man. Was het tegen uw gevoelen aan dat mevrouw Wildschut mijn dierbare huisvrouw logeerde, gij had dan uw gezag als man moeten gebruiken, uw vrouw de wet gesteld, maar geens- | |
[pagina 122]
| |
aant.zins mijn onschuldige vrouw ten doel uwer onbescheidenheid nemen. Ik vraag u des in mijn kwaliteit reden van uw onbeleefdheid, als ook wat recht gij hebt om haar broeder, de heer Hendrik van Arkel, uw huis te verbieden? Ik eis reden van u, Mijnheer! waarom gij het recht der gastvrijheid geschonden hebt omtrent twee mij zo waardige personen. Gij zult, Weledele Heer! misschien zeggen, dat gij een onbetwistbaar recht hebt om uw dochter te geven of te weigeren aan degene die gij zult goedvinden. Het is mijn oogmerk niet met u daarover te spreken; mijn tijd is kostelijk, en mijn ambtsbezigheden zijn te menigvuldig. Maar dit gaf u geen recht om de heer Van Arkel dus onbeleefd te behandelen; en dat wel hem, die ik bij de eerste gelegenheid een ambt zal bezorgen, en die ik protecteer. Of zoudt gij het een hoofdmisdaad in mevrouw Lenting rekenen, indien zij wenste haar geliefde vriendin met haar eigen broeder gelukkig te zien? Voor 't overige, ik ben een man des vredes, al draag ik als overheid het zwaard niet tevergeefs - kunt gij mijn geliefde huisvrouw een behoorlijke satisfactie geven, dan zijn wij veel te redelijk om al hetgeen voorbij is niet te vergeten. Mijn vrouw is thans in een staat dat haar geen moeilijkheden dienen; laat des alles tussen ons afgehandeld worden. Ik blijve, Weledele Heer! uw gehoorzame dienaar, Jacob Lenting. |
|