Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
(1992)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
aant.27 Francina Wildschut aan Hendrik van ArkelMijnheer, zeer waarde vriend! Zo moet ik u ook maar noemen: mijn hart ligt op mijn tong! Jongen, wat is hier een pot te vuur geweest! Wat heeft onze mijnheer een baal geschopt! Het is hier een huishouden geweest, om er met Keetje zo dwars uit te lopen - dat is een verandering voor mij! Ons huis was, zoals je weet, altoos een huisje van plezier en van vrede, en de baas en ik hadden, mag ik zeggen, één hart en één ziel. Kom nu eens! 't Is niets dan grauwen en snauwen, dwars in de wagen. Onze Marrij, de keukenmeid, die bijna zo goed kookt als onze Franse kok, zei nog gisteren: ‘Nou Mevrouw! Onze mijnheer is wat veranderd! Hij is overal bij, er kan niet een onnozel appelwijf in 't voorhuis staan of hij kijkt uit zijn comptoirvenstertje, vliegt de trappen af, en vraagt wat er te doen is.’ Nu, Marrij liegt 't niet alles. Ja mijn goede heer Van Arkel, ik heb thans een kruis in de wereld! Komt er een briefbesteller, hij scheurt de man de brieven uit zijn handen, beduimelt die om te voelen of er ook iets in zit, leest het opschrift, en of ik al sta te schreeuwen: ‘Het is geen brief voor 't comptoir; er is aan de huisschel getrokken!’ - want je weet, zo ik al de wissewasjes van boodschappen voor 't comptoir zou aannemen, dan had ik nog wel een knecht nodig, en Frans Ligthart kon wel op zijn sloffen bij de baas blijven cijferen - en of ik al zeg: ‘Kind, het is een brief voor mij’, of ik al roep: ‘Het is de Meppelaar die voor onze Johanna een brief uit moffenland brengt’, het helpt niet; hij leest de opschriften daar dikwijls geen kat of hond uit kan komen, en die men met geen tang zou aanraken. Ziet hij het dan, dan gooit hij onze kamenier de brief naar 't hoofd en loopt als een ouwe grommige beer naar boven. Ik zou al lang ereis uit de hoek gekomen zijn en onze mijnheer de volle laag hebben gegeven, doch dan denk ik alweer: wie weet of de man het kan helpen? Hij heeft misschien | |
[pagina 115]
| |
aant.slecht nieuws uit Oostinje, of dat de Engelsen zijn laatste schip, de Juffrouw Cornelia, genomen hebben, en dan zwijg ik alweer. Of misschien is hij veeg; want dit is geen natuurlijk werkje. Hij heeft mij evenwel uit zuivere dingsigheid genomen, en dat tegen de zin van zijn eigen zuster, en ik was altoos, en Keetje ook, vrouw en voogd. En onze Grietje, die dol veel van katten houdt, had voor veertien dagen de beentjes van 't gevogelte in een hoek van de tuin gelegd; maar Keetjes patrijshond, die woest en wild is en overal bij moet zijn, had daar heengegaan, en een groot been diep in de grond gestopt; nu weet ik wel dat een hond maar een dier is, en geen mensenverstand heeft; maar ik zal evenwel heel blij zijn zo hij, mijn man meen ik, niet sterft. Hij is nog in 't best van zijn leven, pas vijftig jaar; en daarom zwijg ik nog al dikwijls. Ik denk met jou, Van Arkel, vrede best; maar daar zo even komt hij mij zo bij zijn neus weg zeggen dat hij u zijn huis verboden had; wel mens! ik werd zo kwaad, dat ik mijzelf niet was. ‘Ik denk, sinjeur,’ zei ik zo, ‘dat ik ook wat te zeggen heb, als het nipt en wedernipt, en dat ik oud en wijs genoeg ben om mijn gezelschap te kiezen. Waarom nam ik je toch, dan om mijn vrijheid te hebben? Wel wie hoort er van!’ zei ik zo. Maar hij hield vol, en vroeg mij of ik mijn jaren (hier een vrouw van nauwelijks veertig) niet behoorde te schamen, omdat ik altoos met zo veel gekke jongens uitliep, en hij zei mij maar vlak uit, dat gij, mijn goede Van Arkel, een slechterd zijt. ‘En,’ zei hij, ‘daar gij een huwbare dochter hebt, die door uw bestuur overal op de tong is; ik weet somwijl niet waar mijn hoofd is door jelui geweld, geginnegap en gestoei. Foei, ik schaam mij somwijl dat er iemand komt om mij te spreken.’ Ik dacht, komaan, nu zal ik je eens oud beredderen; want die zich een schaap maakt wordt van de wolven gegeten. ‘Wou jij, sinjeur!’ zei ik, ‘dat ik een brei- en babbelschool van oude tantes opzette, en mevrouwen ontving die met de bril op de neus en een garen kous in de hand mij al het kwaad nieuws uit Amsterdam kwamen vertellen? Ik hou niet, weet je, van aan- | |
[pagina 116]
| |
aant.brengers of opstokers,’ (dat, dacht ik, kan je in je zak steken, mijnheer Wildschut!) ‘en wat leg je te smalen op mijn jaren? Onze naaste buurvrouw is de zestig voorbij, en draagt nog een dunne gazen halsdoek, en zijden schoenen die uit Frankrijk komen moeten of zij zal er geen voet insteken, en die is nu nog wel benist, of remonstrants, of zo wat; en wat mijn jaren betreft,’ (zie, Van Arkel, ik was wat knak op dit stuk) ‘ik kan 't niet helpen dat ik geen twintig jaar ben, en geen jonge juffrouw, en ik versta niet dat Keetje met zulke ouwe pronkstukken koek en ei is. Jong bij jong, en oud bij oud; 't is beter dat Keetje stoeit en raast dan dat zij ziek en kwaadsprekend wordt; en jij behoorde mij te bedanken dat ik haar zo bij mij in huis hou, en niet doe als vele moeders. Nu, ik heb mijn plicht gedaan; dat is een grote gerustheid, want jij bemoeit je met jouw kind alsof zij u wildvreemd was, en was het niet door je gebrom en geknor, het meisje zou nauwelijks weten dat zij een vader had; zo dat, het is gelukkig dat ik de bekwaamheid bezit om vader en moeder te zijn.’ Hij noemde dit alles onverstandig gebabbel, en zei: ‘Nu, ik versta dat Van Arkel hier niet komt, en zo hij het waagt zal ik een andere weg inslaan.’ - ‘Sla jij’ riep ik hem toe, ‘de weg in naar de maan, dan kan je starretjes plukken, jou onverstandig vat!’ Ik ging onze Keetje alles vertellen: wie heeft een moeder toch nader dan haar eigen kind! Het meisje was nog al meer getroost dan ik gedacht had. ‘Ho Mama!’ zeide zij, ‘als Vader zó wil, zal hij niets winnen; en ik zal niet van Van Arkel afzien, er mag van komen dat er wil.’ En daar heeft zij gelijk in: een mens is geen beest dat men dwingen moet. Maar als het evenwel waar is, en ik moet het geloven, want de oude heer De Groot, de broeder van onze boekhouder (men noemt hem in de wandeling ‘de joodse De Groot’, omdat hij zo schriftuurlijk is) zegt het zelf, dat jij knaapje een gemeen sujet zijt; en in dat geval zou ik nog veel erger tegen u zijn dan onze mijnheer. Hoe zou ik, | |
[pagina 117]
| |
aant.een moeder, mijn enig lief kind geven aan een speler, een doorbrenger, en lichtloper! Daar beware de lieve Heer mij voor; en ik was er zo over bedaan, al wou ik het voor Wildschut niet weten, dat ik ook al voornam om Keetje te raden dat zij u maar moest laten lopen voor hetgeen gij zijt. Doch nu de baas het zo op haren en snaren zet, en mij zulke bittere verwijtingen doet, nu moet ik eerst nog meer slechte stukjes van u horen. En onze Keetje zei: ‘O heer, Mama! Van Arkel is als alle jongelui van fatsoen; hij is niet erger dan de meesten. En speelt hij, dan doet hij als alle anderen: een jong heer kan niet leven als een heilige.’ Ja, ja, dat eigenste Keetje Wildschut kan wel wijselijk praten als zij wil en er om denkt, zoals gij wel weet, Van Arkel. Nu zal die drift met Wildschut wel bedaren, en ik moet geduld hebben. Ongelukkig was het dat hij aan huis at: ik vrees nu altijd voor wissewasjes. Hij at in tien minuten, sprak boe noch ba, en ging naar 't comptoir; hierop ontving hij uw brief. Onder het theedrinken gooide hij mij die toe, en grauwde: ‘Daar, lees die brief, hij is van uw grote vriend Van Arkel!’ - ‘Daar bedank ik voor,’ zei ik zo, ‘ik moet thee schenken. Kom Keetje, lees jij hem, als een meisje.’ Zij deed het pront en zonder hapering; ik luisterde als een vink, en vergat suiker in de kopjes te doen. ‘Dat’ zei ik, ‘is een brief alsof hij van een advocaat is opgesteld; zo je nu nog niet tevreden zijt moet je wel sterke vooroordelen hebben. Het ontmunt mij niet; 't is een verstandige bol, dat zei ik altijd.’ Maar denk jij nu dat de mijne tevreden was? Neen! ‘Wel, dwarspaal!’ zei ik, 'er is met u te ploegen noch te eggen! Wat begeer je nu nog meer? Hoor eens, mijnheer Wildschut, ik ben een goed christenmens, ik denk van mijn naasten liever goed dan kwaad; en zo jij langer de nero, niemandsvriend uithangt, zal ik Van Arkel voorstaan, totdat ik klaar zie dat hij Keetje niet neemt om haar velletje, maar om haar gelletje.’ Onze Keetje heeft precies mijn humeur, zij kan geen tegenspreken verdragen; en zij hield het zo lang uit dat haar vader meende razend te | |
[pagina 118]
| |
worden; ja, ik mag zeggen dat hij haar een dril om de oren zou gegeven hebben - zo zijn de mannen, zij verstaan geen redemaar ik vloog op, en zei: ‘Heb je het hart dat je het kind aanroert; mag zij zo wel haar zin niet hebben als jij, toen je met mij te trouwen uw eigen hoofd volgde?’ - ‘Ik zal,’ riep hij, ‘zo zij hardnekkig blijft haar met mijn eigen handen opsluiten, en zo dwingen in spijt van haar malle moeder.’ Hij durfde, denk ik, mijn antwoord niet afwachten, maar vloog de zaal uit. Keetje schreide, maar dewijl zij heel luchtig van gemoed is bedaarde dat wel weer ras; en om ons wat te diverteren liet ik de koets voorkomen, en wij reden naar onze goede vrienden op de Leliegracht, bleven daar tot twee uren aan 't spelen, en nu heb ik mijn knorrepot nog niet gezien. Het spijt mij toch dat Keetje zo hoofdig is; ik heb haar Keulen en Aken beloofd zo zij haar vader wil excuus vragen, maar dat blieft mijn jonge juffrouw in 't geheel niet. Het zal maar best zijn dat jij van Keetje afziet; zo een mooie, grappige dief van een jongen kan vrouwen genoeg krijgen. Het lijkt mij niets in zo een geharrewar over alle wissewasjes te leven en alle daag zulke kattebakkesjes van mijn baas af te wachten. Evenwel, indien Keetje wil en zal, zij moet het weten; het zijn haar bonen, zij moet ze doppen; 't is ook hard voor haar dat zij, gewoon zijnde om altoos haar zin te volgen, nu daarin belet zou worden. Ik heb mijn plicht gedaan; zo zij een zotternij bakt, zij zelf zal die opeten. Ik ben half ziek van al die moeilijkheden; en Wildschut, al wil hij het niet weten, ziet er ook ongedaan uit. Morgen avond is de partij bij de juffrouwen Reigersman. Je weet wel dat onze mijnheer nooit bij zulke oude stukjes zijn hof maakt: hij houdt meer van wat jongs en wat moois; dat mag hij. Nu, zoals ik zeg, indien gij geen slechterd zijt zal het mij om Keetjes wil lief zijn, want ik ben uw vriendin F. de Wind, nu Wildschut. |
|