Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
(1992)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtelijk beschermd26 Hendrik van Arkel aan Paulus WildschutMijnheer! Weinige jonge lieden zouden de bedaardheid van geest hebben die hen in staat stelde een affront als gij, Mijnheer, mij hebt durven aandoen, lijdzaam te verdragen, en daarenboven nog de pen te kunnen opnemen om zich bescheiden te verdedigen. Doch de liefde die ik uw dochter toedraag, gevoegd bij het denkbeeld dat mijn belediger de vader mijner beminde is, verheft mij boven mijzelf, en doet alle andere driften zwijgen. Ik beklaag mij minder daarover dat gij mij uw huis verboden hebt, als wel de wijs waarop dit bevel mij door u is bekend gemaakt. Gij, Mijnheer, zijt onbetwistbaar meester in uw huis; gij kunt daar ontvangen die gij wilt, en voor anderen uw deur sluiten. Maar dewijl gij mij die eer weigert omdat gij mij van slechte zeden en een schuldig oogmerk verdenkt, eist de plicht van een man van eer dat hij of daarover onder vier ogen afrekent, of dat hij zich verdedigt. Wat misdaad heb ik begaan? Ik heb in uw huis verkeerd, zoals ieder fatsoenlijk man die daar ontvangen wordt. Ik beroep mij op uw waardige vrouw en dochter; laten zij getuigen. Of was het een misdaad in mij, een zo beminnelijke juffer niet te kunnen zien zonder haar te beminnen? O, dan roem ik mijn misdaad! En zal een man van fatsoen, die met genoegen in de beste gezelschappen ontvangen wordt, daarom uw huis verboden worden, dan, Mijnheer, zal uw huis weldra een woestijn gelijk zijn; want mijn misdaad is die van verre het grootste getal onzer jonge lieden. | |
[pagina 111]
| |
Dat ik mevrouw Wildschut voor mij heb pogen in te nemen is waar, doch niet dan door de eerlijkste middelen. Gaarne zou ik mij bij u hebben bekend gemaakt, doch uw koele afkerigheid omtrent mij maakte dit ondoenlijk; dit is zeker mijn ongeluk meer dan mijn schuld. Ik heb verstaan dat gij mij houdt voor een speler, een leegloper; genomen dit ware eens zo, had dan de billijkheid niet mogen eisen dat gij onderzoek gedaan had of het mijn schuld is dat ik tot nog toe mij met geen nuttig werk bezig houd, te meer daar ik door mijn geboorte niet in de rang der ambachtslieden geplaatst ben? Alle jonge lieden zijn niet in de gelukkige omstandigheden van hun talenten door een werkzaam leven te oefenen. Weet Mijnheer dat mijn ouders stierven voor ik in staat was om mij door aanbeveling of door geld een goed ambt te bezorgen? Dat ik niet rijk ben is mij evenmin te wijten. Maar ik leef ‘in de grote wereld, en op een wijs die mij met de aanzienlijkste lieden gelijk stelt’ - ik vertrouw dat de heer Wildschut die wereld genoeg kent om te weten dat men om fortuin te maken haar niet ontwijken moet, en dat ik door haar alle hoop heb op een rijke bediening. Het zijn zo zeer niet talenten en verstand die ons daar aanprijzen; men moet zich noodzakelijk weten te maken: die deze kunst bezit zal vroeg of laat wél slagen. Hoe menig jongman maakt nu figuur, die, zo hij niets dan bekwame rede en deugd ten zijnen voordele gehad had, nog in onbekendheid en bekrompenheid zou voortleven, en des buiten de mogelijkheid zijn om zijn vaderland voordelig te wezen! Daar ik nu alle hoop heb om een ambt te krijgen dat aanzienlijk en vooral winstgevend zijn zal, kan ik immers niets anders ondernemen, genomen dat ik daartoe de nodige sommen bezat? Of ben ik te verachten omdat ik alsdan door een goede partij mijn fortuin zal pogen vast te stellen? Welke jongeling heeft een ander oogmerk, indien zijn hart getroffen is door een jonge juffrouw die daaraan kan voldoen? Of zoudt gij willen dat | |
[pagina 112]
| |
ik juffrouw Wildschut niet beminde, omdat zij, zoals ik bij geruchte hoor, eens grote goederen te wachten heeft? Dit ware onredelijk. Ik beroep mij op uw dochter, of ik mij ooit omtrent haar anders gedroeg dan als een fatsoenlijk man zich altoos gedraagt omtrent een deugdzaam meisje dat hij bemint, en eens hoopt op de wettigste wijze de zijne te noemen. Het is waar dat ik haar wel eens gesproken heb over zekere bloedverwant van mijn overleden moeder, die in Londen woont en daar, zoals ik hoor, grote goederen gewonnen heeft, en ongetrouwd of weduwnaar (dat weet ik niet recht) is. En dat het te vermoeden is dat hij mij, als zijn naaste vriend, een gedeelte van zijn goederen maken zal. Heb ik niet dikwijls te kennen gegeven, dat indien zij de mijne werd, ik mij met het grootste genoegen door u in de negotie zou laten opleiden, en als koopman mijn opvoeding mij ten nutte maken? Dat ik des, zoals gij, Mijnheer, dit vrij onbescheiden noemt, een leegloper ben, is in deze wel verklaarde zin niet te ontkennen; maar dat dit mijn verkiezing is, hieromtrent doolt gij geweldig. En waarom zou ik het voor u verbergen? Dat ik vele uren bij mijn boeken ter beoefening van mijn verstand doorbreng is een waarheid waarvan al mijn vrienden en bekenden u zullen verzekeren; ik acht het de plicht van een eerlijk man te zijn zich voor te bereiden, door het naarstig gebruik van zijn talenten, tot het wél waarnemen van een ambt dat ook door hem kan bekleed worden. ‘Maar ik ben een speler.’ Dat ik meer dan te veel mij met dit tijdverdrijf bemoei is maar al te waar, doch dat ik een speler van beroep ben, dit ontken ik. Dan, de vraag is: speelt gij uit verkiezing? En dan antwoord ik: neen! Ik zie mij ingewikkeld met lieden die door deze ziekte zijn aangetast; ik verkeer in gezelschappen daar men, zo men niet speelt, geen stoel zou kunnen krijgen; ja waaruit men, als een man die nergens goed toe is, geweerd wordt. En daar bij, zoals ik reeds aantoonde, vind ik mijn wél bedacht belang geenszins. Dat ik somwijl grote som- | |
[pagina 113]
| |
aant.men win is mijn geluk, of misschien ontstaat dit ook omdat velen hun schatten bij mij als een zeer goed speler willen wagen, maar bewijst niet dat ik een Griek ben. Ik zelf zou alle ouders vermanen: geeft uw dochter nooit aan een speler, indien hij uit verkiezing deze allergevaarlijkste drift involgt. Niemand, Mijnheer! is beter overtuigd dan ik, hoe ongelukkig de vrouw van een speler is! En ik ijs als ik mij daarvan vele voorbeelden onder mijn goede bekenden (spelers hebben geen vrienden) herinner. ‘Maar ik ben een lichtmis.’ Ik wend geen grote heiligheid voor; ik leef in de wereld, ik heb mijn driften zoals ieder in mijn jaren die heeft; doch indien men wél weet wat schepsel een lichtmis in de volle betekenis des woords is, dan zal men mij daar nooit onder tellen. Ik heb mij zekerlijk schuldig gemaakt aan enige uitsporigheden; ik zie het duidelijk. Doch ik zie het ook met afkeer, en ondervind dat liefde voor een deugdzaam meisje ons veel meer beveiligt voor de woeste uitbarstingen van drift en verleidingen der wellust dan al de zedenlessen der oude en nieuwe wijsgeren. Een zedig man is altoos schuw om van zichzelf te spreken; evenwel, Mijnheer! indien rijkdom en fatsoen alleen mijn keuze bepaalden, ik durf u verzekeren dat er aanzienlijke families zijn die mij met vermaak zouden ontvangen. Ik vlei mij, Mijnheer! dat gij na deze brief wél te hebben overwogen, mij bevelen zult laten toekomen, geheel onderscheiden van dat hetwelk ik zo onverdiend ontving; en dat gij mij met een antwoord vereren zult. Mijnheer! Uw ootmoedige dienaar, H. van Arkel. |
|