Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
(1992)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
aant.verwonderen: men kan immers de naam van een groot generaal niet geven aan een vorst die met twintigduizend bajonetten een slecht bewaarde stad of republiek doet bukken? Aangezet door wraak omtrent mevrouw Stamhorst en haar broeder, bewogen door eigen kwaadaardigheid, bedriegt gij uw weldoensters, bespot gij uw oprechte vriendinnen, en hebt het er op gezet om beiden ongelukkig te maken. Onderwijl laat gij mij mooi in de pekel! Wat voordeel hebt gij mij toch bezorgd? Het hart van Keetje voor mij gewonnen? Haar moeder op u verzot gemaakt? Keetje heeft geen hart, zij heeft alleenlijk zelfverveling en hoofdigheid; en ik was reeds de vrolijke vriend van mevrouw voor zij wist dat gij in de wereld waart. 't Is waar, gij hebt Keetje een opgelapte moed bijgezet om met haar laffe opvliegende vader zo wat te harrewarren; gij hebt de zaden van achterdocht en jaloezie gestrooid in het weke hart der moeder. Gij hebt haar doof gemaakt voor alles wat al haar vrienden tegen mij kunnen voortpraten; gij hebt haar doen geloven dat zij mij beminde, dat geen meisje het stuk van haar verkiezing in het huwelijk ooit had opgegeven zonder dat haar zulks altoos berouwde. Maar gij hebt ook haar vader wel duizend mijlen van mij verwijderd; hem zo veel achterdocht ingeboezemd, dat hij mij heeft laten bespieden - door wie weet ik nog niet, maar zo ik daar achter kom, zal de bespieder in mijn munt vorstelijk betaald worden. Dit heb ik opgemaakt uit het biljet 't welk ik hier voor u naschrijf.
Mijnheer! Daar zijn mij geruchten ter ore gekomen die mijn besluit verhaast hebben om u te verzoeken dat gij voortaan mijn huis gelieft te verschonen van uw bezoek; ik geef mij geenszins de vrijheid u voorschriften voor uw gedrag te geven, noch uw geluk te beproeven met trente & quarante; hiertoe heb ik geen | |
[pagina 108]
| |
het minste recht. Maar ik vertrouw dat gij, als een man van fatsoen en opvoeding, u niet zult verzetten tegen mijn recht; zo al, ik zal het weten te handhaven. Ik raad u echter, stel u niet bloot aan persoonlijke onaangenaamheden. Ik wens nooit iets met u te maken te hebben. Ik ben Mijnheer! U Wel Eds. Dienaar Paulus Wildschut.
Ik was zo opgetogen over dit zotte verbod dat ik het affront, mij aangedaan, van harte vergaf. ‘Dat begint te gaan, Heintje,’ zei ik, ‘nu is de buit mijn.’ O die brave, die goede heer Wildschut! Hij is toch waarachtig in mijn belang! Maar als hij mij zo in de hand werkt, vrees ik niets meer: kom maar voor den dag deftige mevrouw Stamhorst! En gij ook beminnelijke Betje! En gij ook schrander Naatje! Ja, breng uw vriendin, het engelachtig Saartje vrij mede! Doch het zou onedelmoedig zijn de brave man niet te helpen, en lui en leeg te gaan zitten totdat het duifje vanzelf bij mij overvliegt. Ik schreef des een brief met de fraaiste pen die ik krijgen kon; mijn antwoord gaat hier nevens. Lees, en roem vrij op zulk een broeder. Gij hebt nu, denk ik, de brief gelezen uit nieuwsgierigheid, voor gij deze uit hebt. ‘En,’ vraagt gij, ‘wat verwacht gij nu eigenlijk van die brief?’ O, wonderen! Daar wacht ik van dat mevrouw Wildschut tot schreiens toe zal zijn aangedaan; mij dunkt, ik hoor haar zeggen (wil ik haar stijl eens nadoen?): ‘Wel hemelse tijd! Wat is die Hein toch een oprechte jongen! Die goedaardige, grappige ziel, is die zo ongelukkig! Is hij gedwongen om met aanzienlijk schorriemorrie gemeenzaam om te gaan? En daar moest hij nog zijn goede naam bij opzetten! Ja, ja, geld is de boodschap; eet eens van fatsoen, of van een mooie tafel daar niets op is.’ Daar wacht ik van dat mijn schaapje van onberedeneerd | |
[pagina 109]
| |
aant.medelijden zal wegsmelten; zij zal het haar plicht achten mij alles te vergoeden, vooral de hoon mij door haar vader aangedaan, en die ik om harentwil met Jobs geduld verdraag. Welk een bloempje voor haar eigenliefde! Dat ik een mooie frisse vent ben zal er geen nadeel aan doen; als de eigenliefde gewonnen is is alles gewonnen, want eigenliefde is zo stekeblind als haat zijn kan. Daar wacht ik van dat de malle moeder het bedorven kindje zal troosten en opbeuren, door te beloven dat zij alles met mij wel goed zal maken; zij zal mij zelf wel nodigen, en om haar uitmuntende opvoeding te voltooien Keetje overtuigen, dat haar vader geen macht heeft om te bevelen wie hij al of niet in haar huis wil ontvangen. Moeder en dochter zullen vervolgens, om man en vader te dwarsbomen, en ook uit medelijden met de arme schelm, mij meer dan haar zotte hersens bedenken kunnen bevoordelen. En weldra zal Van Arkel, in spijt van Wildschut, in spijt van ieder die belang in Keetje stelt, schoonzoon zijn. Daarna zal de laffe Wildschut vrede maken, en dan de duiten aftellen; hierdoor zal hun huislijke vrede (die niet rust dan op de onderwerping van de man aan de vrouw, van de moeder aan de dochter) geheel en al hersteld zijn, en wij zullen met ons vieren een Epicurische hemel op de aarde hebben. Wildschut zal schatten winnen, en Van Arkel die verteren - zie daar wat ik nu van die brief verwacht. Mevrouw Stamhorst zal vervolgens, want het is een vrome vrouw hoor ik, beginnen te geloven dat neef Van Arkel inderdaad nog terecht komen kan. Er is maar iets dat mij somwijlen wat moeilijk valt: ik ontwaar zelfs in mijn luchtigste luimen enige - hoe zal ik dat voor u verstaanbaar maken? - enige nepen der consciëntie, en denk somwijl of Blondel niet een veel zekerder pad om gelukkig te zijn heeft uitgekozen. Dit is zo waarachtig als dat gij mij, volgens uw loffelijke gewoonte, voor een uil, een gek, een bloed uitmaken zult. Nog een verzoek: ei lieve! beweeg uw man om eens een | |
[pagina 110]
| |
kwaadaardige brief te schrijven; een burgemeester is ook nog al meer dan niets met al - vaarwel! uw liefhebbende broeder H. van Arkel. |
|