Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
(1992)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtelijk beschermd23 Cornelia Wildschut aan Christina LentingMevrouw, allerliefste vriendin! Gij hebt mij verzocht, vermits gij zo veel belang in mij neemt, dat ik u alles zou schrijven wat hier gebeurt, en welke brieven ik ontvang. De tijd valt mij zo lang sedert gij vertrok - het is evenwel nog maar één dag geleden! - dat ik u een brief ga schrijven, die wel wat groter zijn zal, vrees ik, dan gij van mij verwacht. Heb ik u niet wel gezegd dat mijn tante mij een hele predikatie schrijven zou? Maar dat is het nog niet al; zij heeft mij zo scherp en verwijtend geschreven, alsof ik van haar afhing. Ik ben zo boos op mijn tante dat ik het zo niet zeggen kan, en dan Betje ook nog! Die zou mij gaarne wijsmaken dat zij uit liefde en vriendschap aan mij schreef. Ja, uit liefde, dat is de waarheid, maar niet uit liefde voor mij; zij denkt zeker, Keetje is een onnozel meisje, die ik wel aan kan; doch zij zal wel zien dat ik meer weet dan haar lief is. Dat zou mooi zijn, niet waar, als ik nu eens zo gek was van alles voor goede munt aan te nemen! En ik weet ook niet of ik het niet zou gedaan hebben zo gij, mijn lieve vriendin! mij niet gezegd had wat daar de oorzaak van is. Maar ik zal aan mijn tante schrijven en aan mijn nicht ook, en dan zal dat gepreek en gewaarschuw wel ophouden; het verveelt mij, en 't maakt mij gemelijk ook. Maar tante heeft ook aan Mama geschreven; en Mama is goed, weet gij? Doch ik weet niet wat zij geschreven heeft; als ik dat wist zou ik het u ook allegaar vertellen. Mijn vader is zo stuurs niet meer sedert gij vertrokken zijt. Dat geloof ik wel! Nu heeft hij zijn zin, of liever, tante heeft haar zin. | |
[pagina 100]
| |
Ten vervolgeNu ga ik weer voortschrijven, want ik heb een groot geweld met Papa gehad; hij liet mij daar zo even in zijn kamer roepen. Mama was uitgegaan en ik was thuis gebleven om aan u te schrijven. ‘Keetje,’ zei hij, ‘ik moet eens met u spreken. Gij verbeeldt u misschien, dat ik, die u tot nog toe alles liet doen wat gij wilde, zwak genoeg zijn zal om toe te geven op een stuk waarover uw moeder en ik zo ten uiterste verschillen; denk dat toch niet. Ik waarschuw u nogmaals: Van Arkel zal nooit mijn schoonzoon worden met mijn toestemming; en dewijl aan die toestemming voor u ten hoogste veel gelegen ligt, zeg ik u, ten overvloede, dat gij daar geen staat op moet maken. Het bedroeft mij dat uw brave welmenende moeder de dingen in zo een verkeerd licht beschouwt; doch dit zij zo. Ik ben uw vader en gij zijt minderjarig; denk daar op.’ - ‘Vader!’ zei ik, ‘ik zie wel dat gij vooringenomen zijt tegen Van Arkel, en dat zijn lieve zuster alle reden heeft om verstoord te zijn over de wijs waarop gij haar behandelde; doch dat zal bij mij niets helpen. Zij is mijn vriendin, en haar broeder verdient niet dat gij hem zo veracht.’ - ‘Ik verlies’ viel hij mij in de rede, ‘mijn geduld! Durft gij dus tegen uw vader spreken? Mijn arm kind! Ik ken u niet meer! Is dit mijn goedaardig Keetje?’ - en hij sloeg zijn armen over elkander, mij met ernst aanziende. ‘Wel nu, ik verbied u de minste verkering te hebben met die deugniet, die verleider, die speler, die...’ Ik werd ook boos, en zei: ‘Men kan licht iemand een kwade naam geven, maar Van Arkel heeft geen geld genoeg, hij is geen koopman; doch dat is voor mij hetzelfde. En ik zal nooit iemand nemen daar ik geen zin in heb, al had ik vijftig tantes Stamhorst. Laat zij maar voor haar eigen dochter zorg dragen; dat zal wat beter zijn dan mijn vader op te stoken.’ - ‘Ik zie,’ zei hij, ‘dat er met u geen spreken is. Pas op, jonge juffrouw, dat gij u dit alles niet te laat beklaagt. Eén ding heb ik u nog te zeggen: spreek nooit weer op zulk een | |
[pagina 101]
| |
toon over uw uitmuntende tante.’ Ik wilde nog wat gezegd hebben, maar hij was weggegaan. Nooit was ik zo uit mijn humeur. Komt uw broer haast weerom? Of houdt gij hem heel lang bij u? Ik zou dunkt mij gaarne eens zien of Papa vol zal houden; want dreigen en doen zijn zeer verschillende dingen - o ik ken Papa wel! Zo is hij altijd. Daar kwam juffrouw Hofman. Ik had laten zeggen dat ik niet thuis was, voor geen mens; doch onze domme Jan tikte aan mijn deur en zei dat zij in de zijkamer was. Ik bekeef hem omdat hij mijn bevel zo mal had uitgevoerd. ‘Ja Juffrouw,’ zei hij, ‘gij en juffrouw Hofman waren altoos zulke grote vriendinnen, ik dacht dat dit omtrent haar geen plaats had.’ Ik ging dan aan de trap, en riep: ‘Juffrouw Hofman! Ik ben niet gekleed, ei lieve, kom boven!’ - Zo deed zij. Ik zei haar dat gij vertrokken waart, en dat dit mij zeer droefgeestig maakte. Zij: ‘Het vertrek van lieden die ons aangenaam zijn heeft zeer natuurlijk dit uitwerksel.’ Ik: ‘En dan nog van zo een lieve vriendin!’ Zij: ‘Zo ik u niet stoor in uw schrijven, zou ik u een paar uren gezelschap houden.’ Ik: ‘Heden! In 't minste niet’, maar ik zei niet aan wie ik schreef, zo wijs was ik wel; want dan had zij misschien meer gevraagd. Zij: ‘Juffrouw Keetje! Ik heb een brief voor u, en dat is de reden dat ik u zo ras bezoek. Ik wilde die gaarne u zelf in handen geven.’ - En zij gaf mij de brief. O! hij was van juffrouw Sadelaar. Mijn nieuwsgierigheid was zo groot om hem te lezen, dat ik zei: ‘Zo gij het mij toestaat, Naatje lief?’ - ‘Met al mijn hart!’ was haar antwoord, en zij nam een boek op, terwijl ik las. Dat is een brief! Wel mijn lieve mevrouw Lenting, daar heeft die juffrouw zich gaan verbeelden dat ik de heer Van Veen trouwen zal! Ja wel! | |
[pagina 102]
| |
Toen ik gelezen had, vroeg juffrouw Hofman of ik wat voldaan was over die brief. ‘Ja en neen,’ zei ik, ‘hebt gij aan juffrouw Sadelaar gezegd dat ik Van Veen nemen zal?’ - ‘Ik?’ vroeg zij, ‘dat verzeker ik u van neen; ik weet het immers niet? Doch...’ Ik viel haar in de rede: ‘O, 't komt er niet op aan; zo is 't ook niet; maar ik zal juffrouw Sadelaar zelf schrijven.’ Ik was niet heel praatachtig, en juffrouw Hofman mistrouwende was ja en neen zo al meest mijn antwoord - dit deed haar, zoals ik wel merkte, spoediger vertrekken dan zij gemeend had. Zie daar, lieve vriendin, alles wat er sedert uw vertrek is voorgevallen. Morgen ga ik deze zelf op de post brengen, ik rij toch uit; schrijf mij spoedig hoe gij vaart, en of gij wel dikwijls denkt aan uw oprechte vriendin en dienares, C. Wildschut. | |
24 Hendrik van Arkel aan zijn zusterNu zijn wij zeker van de buit! Ik diverteer mij als een vorst, en lach recht smakelijk - dat is eerst een dom volk! Een volk dat bijna niet verdient dat men er een list van de tweede rang omtrent te werk stelt - gij zult oordelen. Daar hebben immers Wildschut en zijn boekhouder hun loden hoofden bij elkander gelegd; en indien hun oogmerk was Keetje spoedig in mijn macht te brengen, zij hadden niets fijner kunnen uitdenken. In een zothuis kan men niets gekker tegen mij verzinnen. Men heeft uitgestrooid, dat de oude heer zo goed als geruïneerd is; dit houd ik voor een echte profetie van hetgeen gebeuren zal, maar het zal niet zijn door een lompe Hamburger! Neen, door een zachtaardig, overal bemind en gezocht charmant Haags heer, en deze profetie is zo zeker als die, dat mevrouw Lenting in weinige jaren haar burgemeester tot de be- | |
[pagina 103]
| |
aant.delzak brengen zal, door verteringen waarvan men zich geen denkbeeld kan maken. Arme Lenting! De goede sul ziet niet dat zijn eigen vrouw hem bederft. Maar zijn de gekken het natuurlijk erfdeel der schranderen, dan volgt gij alleenlijk de schone orde der dingen, door het noodlot zonder ons te raadplegen vóór de aanvang van de stofjes der wereld vastgesteld, en gij zijt even weinig te beschuldigen, gij die een hamer, of wilt gij een vijl zijt in de hand der eerste oorzaak, als een tijger is omdat hij zijn leven verlengen moet door het bloed van zwakke schepselen, die, waren zij in zijn plaats, hem even gerust in flenters zouden scheuren en hun ziel met zijn vlees verzadigen. Zie eens welk een dienst ik de heer Wildschut doen zal, als ik hem die trek speel die gij uw man speelt! Nooit zal hij het verdriet en de vernedering gewaar worden die er ligt in de overdenking: ‘Door mijn zotte keuze ben ik in die staat waarin ik mij bevind; mijn eigen vrouw heeft mij geruïneerd.’ Welk een troost als men zich durft vleien (waar of vals): ‘Ik ben niet door mijn eigen schuld, en omdat ik een uilskop, een gek was, in deze ongelukken gestort; zie, ik was altoos een goeie jongen.’ En dus denk ik met vermaak aan deze vertroosting, die de oude heer niet missen kan. Maar om wat nader bij mijn onderwerp te blijven: gij kunt wel begrijpen dat dit praatje uitgestrooid is om mij te beproeven! Om Van Veen gelegenheid te geven zijn edelmoedigheid, zijn ware oprechte liefde te tonen. Kort gezegd, dit plan is zo komedieachtig, en is zo oud afgebruikt, dat het mij geen ogenblik van overdenken waardig is. Om mij des beter te bedotten heeft de heer Wildschut een gewaand geschil met zijn boekhouder gezocht, en heeft hij ook enige bedienden afgedankt. Wat het laatste betreft, dit is geen nieuws, want daar wonen altoos vreemde gezichten; of nu de meester of de vrouw hen wegzendt, dat komt op 't zelfde uit. O, spreek mij niet van zo een huishouding! De eerste week | |
[pagina 104]
| |
aant.overlaadt de oude zottin (oude! ik doe haar onrecht; zij ziet er nog fleuriger uit in haar eenenveertigste jaar dan gij in uw vierentwintigste) de knechts en meiden met geschenken, en grapt en stoeit mijn mooie malloot met de meiden. Kort daarop klaagt Mama dat de booien alles verwaarlozen, en Keetje dat zij niets voor haar doen willen, en binnen zes weken is het zevental geheel verwisseld, zo dat, als Wildschut zijn boedel zo dikwijls fout was als de booien verhuizen, had hij meer bankroeten gemaakt dan de Schotse koopman... te Amsterdam, die, zegt men, dertien of veertien maal mankeerde. Gelukkig dat Keetje er ook niets van gelooft, want zij is zo zwaar van begrip dat het mij anders een hoop moeite en woorden en brieven zou gekost hebben, en ik heb mijn tijd nodig; er is weer nieuwe vangst aangekomen, rijke jonge springertjes die Amsterdam in hun doorreizen genoeg naar hun smaak vinden om er een week of zes te blijven. Ik vertrouwde ook veel op haar koppigheid; alles gaat des naar wens. Zie hier haar brief, dit zal mij veel schrijvens uitwinnen. Gij hebt haar niet tevergeefs ingeprent dat men een karakter moet hebben, dat er niets zo laag is dan geen karakter te hebben, dat er met een karakterloos mens niets te beginnen is, enz. Eeuwige waarheden, indien zij maar wél worden toegepast. Ik heb echter niet verzuimd om haar zwakke zijde te belegeren; ik heb haar bang gemaakt, en beduid dat zij voortaan van anderen zou geregeerd worden, en uit nood misschien met Van Veen moeten trouwen. Sapperloot, zo moest ik haar krijgen - en niet door verliefde wartaal, niet door de wanhopige te spelen; maar de vriend, de belangeloze vriend die nooit beoogt dan haar eigen geluk, en die haar alles belooft wat zij denkt of droomt, die moet ik haar vertonen. | |
[pagina 105]
| |
aant.Ten vervolgeDaar sloop ik in huis, zonder gezien te zijn dan van mijn beminde, die mij een teken gaf. Zij heeft mij beloofd in alles mijn raad te volgen, want zij wil niet gedwongen zijn; en zij is vergiftig boos op haar vader, dat hij zich met zulke logens ophoudt, enig en alleen om haar te dwingen dat zij Van Veen neemt. Ik heb haar verzekerd dat ik haar bij u zal brengen; zij had echter nog zo veel nadenken, dat zij mij vroeg of haar vader haar daar niet vandaan zou halen. Maar ik heb haar verzekerd dat gij onderaardse vertrekken hebt, vermits uw huis eertijds een klooster was; zo dat, zij is ook op dit stuk gerust. Zij heeft mij haar juwelen alle laten zien - voor een arme duivel als ik ben bedragen zij een goede som -, behalve een grote goudbeurs, die haar moeder nog onlangs wél bezorgde. Voordat dit alles op is zal er wel wat gebeuren dat mij van de malloot ontslaat; want ik betuig u dat zij mij even weinig bemint als ik haar zou kunnen dulden, indien ik niet volstrekt een rijke vrouw hebben moest. Slapperdeboeren, ik heb veel zottinnetjes gekend, maar het waren geestige dingetjes; doch dit ezeltje is dom en van alles onkundig, geheel bedorven door de opvoeding, en haar goedaardigheid is zo weinig in haar natuur dat de minste tegenspraak haar dol maakt. Hoe wij weg komen weet ik nog niet; zij is opgetogen in het vooruitzicht van te zullen reizen. Wat is het goed dat ik haar niet bemin! Want zulk een oorvijg voor mijn eigenliefde zou mij razend maken. Zij gelooft echter dat zij mij lief heeft, doch het is niets dan smaak, voorbijgaande smaak en niets anders; zij is al te gek om lief te kunnen hebben, en te kinderachtig... Enfin, gij gelooft wel dat ik bij haar geen van mijn kattesprongen maak? De duiker, zij is zo nauwgezet dat ik daardoor zelfs mij in haar goede gedachten zou bederven. Nooit zag gij zulk een amoureus paar volks dan wij, en die op het punt staan om | |
[pagina 106]
| |
aant.met elkander af te trekken. Laat mij maar begaan, wij zullen dat alles wel vinden. Keetje zal gelukkig zijn, want zij zal haar eigen hoofd volgen; en ik zal gelukkig zijn met de aanvankelijke buit, en in de hoop van weldra in de volle oogst in te gaan. O, ik weet wel hoe dit zal aflopen. Moeder zal eerst zo boos zijn als een spin, zowel op Keetje als op mij; doch zij kan dit niet boven een maand, ten langste, uithouden. Dan zal ik haar schrijven, en zo wat grappen vertellen; dit zal haar bedaren. Keetje zal haar ook schrijven, de familie zal bijkomen, en alles zich schikken. En dat het gelukkigst zijn zal: de heer Wildschut zal van kwaadheid of chagrijn of van beide sterven; zo niet, dan zal moeder hem bestelen, om ons overvloed te bezorgen en aan ons huis pretjes te hebben. Maar waar breek ik mijn hoofd mee, alles zal wél zijn, als ik mijn oogmerk maar bereikt heb. Nu ga ik haar een brief schrijven die zij zal kopiëren en achterlaten. Zij zal daarin bekennen dat zij mijn bescherming verzocht heeft; dat ik haar als beste vriend die niet kon weigeren. Kortom, zij zal (of ik zal) wel maken, dat ik met het gerecht niet in verschil kom. De fargon met twee schone paarden heb ik al gekocht, en Jaques heeft mij beloofd ten minste de eerste dag als koetsier te dienen. Ik heb het zo druk met kleine huislijke schulden te betalen (dewijl ik dit nodig acht), dat ik eindigen moet - vaarwel, totdat ik weder schrijf, zegt uw broeder, H. van Arkel. |
|