Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
(1992)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
aant.20 Anna Hofman aan Sara SadelaarHet aandeel 't welk gij, mijn waarde vriendin! gelieft te nemen in het lot van ons beider vriendin Wildschut, doet mij de pen opvatten om u over hetgeen haar betreft eens omstandig te onderhouden. Ik vleide mij gedurig u enige aangename berichten te kunnen geven; dan vleide ik mij vergeefs. Ik ducht dat zij in de strik die men haar gespannen heeft zo zeer verward is, dat haar daar uit te redden zo al niet volstrekt onmogelijk, echter hoogst onwaarschijnlijk is. Wat is het verdrietig te moeten zien, zonder het te kunnen beletten, dat onkunde, onnozelheid en goedhartigheid de offers worden van boosheid, list en ondeugd! Evenwel, dit kan niet anders volgens de loop der menselijke zaken. De partijen zijn te ongelijk: hoe zou toch een mevrouw, een juffrouw Wildschut bestand zijn kunnen tegen de schoonschijnende, doortrapte, arglistige Van Arkel, en tegen zijn zuster, nadat die het middel gevonden hebben om de eerste te misleiden, en de laatste voor alle goede raad onvatbaar te maken, met haar welmenende vrienden bij haar in verdenking te brengen? Hoe onontbeerlijk is voor de meisjes in 't bijzonder een verstandige opvoeding, indien zij niet bekwaam zijn om zichzelf op te voeden! Maar dit is doorgaans het geval; hoe noodwendig is het dan haar zulke beginsels van deugd in te drukken, die, door de bedachtzaamheid te werk gesteld, haar veilig door het gevaarlijkste deel van ons leven kunnen geleiden! Keetje is thans in mijn ogen gelijk aan een lichtzinnig kind, dat men in een sterke stroom van de oever waarlangs het loopt te dartelen afstoot, en dat de hand, uitgestrekt om het te redden, weigert te vatten. Om hierover beter te kunnen oordelen, zal ik u het volgende, en des enigszins omstandig schrijven. Zie dan of mijn gissingen gegrond zijn, dan of mijn vriendschap te angstig is. Sedert mijn laatste brief aan u ben ik verscheidene keren daar aan huis geweest, en altoos met het oogmerk om te zien of | |
[pagina 81]
| |
aant.zij genaakbaar zijn zouden. Iedere keer vond ik mij in mijn gedachten al meer bevestigd, dat namelijk het bezoek van mevrouw Lenting ten oogmerk had haar broeder in zijn schuldige voornemens te komen bijstaan. Zij is niet ziek, en de kennis die ik meen te hebben aan haar doctor, een jonge knaap, die te Leiden zich wel door lichtmisserijen, maar nooit door naarstig studeren bekend maakte, en zo al niet de vriend, zeer zeker metgezel is van Van Arkel, heeft mij overtuigd dat dit alles een overlegd werk is. Wel is waar dat zij zeer sterk schijnt geleefd te hebben, en dat zij, ongekleed en ongekapt, geenszins de blos van een frisse, schone vrouw vertoont; maar zij is, dunkt mij en tussen ons gezegd, meer verslonsd en versleten, meer vermoeid en verouderd, dan wel dadelijk ziek. Of zij zwanger is - daar kan ik niet over oordelen, doch dit doet er in dit geval niets ter wereld toe. Is onze arme Keetje intussen niet zeer te beklagen, omdat zij geen groter vijandin voor haar geluk heeft dan haar welmenende moeder? En indien zij eens een verkeerde stap doet, hoe zal dan deze dwaze moeder zich kunnen ontschuldigen; zij die zo veel deel daaraan hebben zal? Is het niet even ongelukkig dat haar vader, met de beste oogmerken, zijn gezag met geweld wil handhaven, en geen dan de allerverkeerdste middelen weet uit te denken en te gebruiken? Ik meen u reeds geschreven te hebben dat de heer Wildschut had geraadpleegd met zijn zuster mevrouw Stamhorst, en haar het aanzoek van Van Veen om zijn dochter had medegedeeld. Onbedacht gaat hij, in een gemelijke luim, dit zijn vrouw vertellen, en zelfs het antwoord op zijn brief, door deze verstandige dame geschreven, haar bekend maken. Zijn vrouw, reeds zeer misnoegd over zijn onheus gedrag omtrent haar waarde vriendin, de lieve mevrouw Lenting, krijgt in 't hoofd om dit raadplegen buiten haar weten zo euvel op te nemen, dat zij zelfs niet eens lezen wil wat en hoe mevrouw Stamhorst heeft geantwoord. Huiskrakeel is doorgaans luidruchtig, vooral tussen op- | |
[pagina 82]
| |
aant.lopende mensen; mevrouw Lenting heeft een te schrander doorziend oog om zulks niet ras bemerkt te hebben. Het was haar en haar broeders belang die twist open te houden, en zelfs zo veel doenlijk zij te vergroten. Wat doet nu ondertussen de heer Wildschut? Hij die nog nimmer zich met zijn vrouw en dochter bemoeide, hij die zo veel invloed had op het huisbestuur en alles wat daar mede in verband staat als Keetjes papegaai, wil op eenmaal zijn gezag hernemen en ten strengste uitoefenen. Zulke schielijke overstappen van het ene uiterste tot het andere dragen weinig blijken van dat vast oordeel, 't welk men eenzijdig genoeg voorgeeft de mannen natuurlijker te zijn dan wel onze sekse. Hij vindt, ongelukkig, nu meer smaak om te beweren dat de wil des vaders de wet ener dochter zijn moet, dan door redenen haar vaderlijk te overtuigen dat hij niets bedoelt, niets kan bedoelen dan haar eigen geluk. Hij krijgt ook even weinig gehoor bij zijn dochter dan bij zijn vrouw; en de heer Van Veen vaart er te slechter door. Ik zou Keetje, indien ik een klopachtige natuur over mij had, menig uur kunnen kloppen als ik zie welke petitsairs zij zich omtrent hem geeft. Nu denkt gij misschien dat Van Veen een van die zedige uilskuikens van moederszoontjes is, die uit onkunde alleen op de middenweg der goede zeden voortkuieren; een onzer schikkelijke, onberispelijke borstjes, die wijs zijn voor hun tijd, en zo lastig als ongevallig voor anderen. Dit is zo niet; Van Veen is geen stijve Joris, ook geen beuzelaar; men ziet alleen dat hij niet verkeerd heeft met zulke lieden wier deugd niets geleden heeft door het aangenaam voorkomen 't welk beschaafde lieden die de wereld gezien hebben overal bemind maakt. Van Veen is in zijn kring aangenaam, hij heeft die goedaardigheid die met laffe karakterloosheid niets gemeen heeft. Ik begrijp zelf levendig dat men hem zou kunnen verkiezen boven anderen, maar dan moet men andere ogen hebben dan Keetje. Ik beken, dat indien mijn hart geheel vrij was en de heer Van Veen mij beminde, ik geen | |
[pagina 83]
| |
zwarigheid zou maken om hem mijn lot in handen te geven. Zijn persoon zelf is niet onbevallig; hij is zeker geen Van Arkel, ik beken het, doch hij zou mij oneindig meer behagen, ook indien ik niet wist dat Van Arkel een slecht mens is. Niets zou voor mij, om mij te vermaken, gelijk zijn aan de komedie die men aan het huis van de heer Wildschut alle daag vertoont, indien het geluk van onze vriendin daarin niet zo zeer betrokken was. Laat ik u eens zo een toneeltje schetsen. Het toneel verbeeldt een prachtig gemeubileerde eetzaal, de tafel is gedekt. De heer Wildschut komt van de beurs, vergezeld van zijn gunsteling, die sedert hij (geloof ik althans) hier de vrijer speelt, gekleed gaat als een man van de wereld - doch wat al te kostelijk en des nog een weinigje stijf en strak. Men groet van wederzijden; het eten wordt opgedragen, de knechts wijken wat achterwaarts, en bij het buffet; ieder zet zich aan tafel. Ik zie eens om, en vind behalve het huisgezin mevrouw Lenting, haar broeder, Van Veen, en nog een stuk of acht vreemdelingen die ik nauwelijks van aanzien ken, en die zeer aardig contrasteren, zo door gewaad, manieren als taal, met het overige gezelschap; ik zou mijzelf wel vergeten: en ik zelf, uw dienaar juffrouw Hofman. Vele beleefde, doch nietsbeduidende vragen naar mijn ouders, een stijve groet voor mevrouw de burgemeesterse, een norse knik voor moeder en dochter, zelfs geen oogwenk voor Van Arkel, die onderwijl in zijn hart lacht over de heer Wildschuts potzige manier van zich boos te tonen. Vele complimenten tegen de overige gasten. Hoewel men zonder oogmerk scheen plaats te nemen, vond ik echter Keetje tussen haar moeder en haar grote vriendin, Van Arkel naast mevrouw. De overige gasten vervolgens: ik over Keetje en naast de heer Wildschut, die aan zijn andere zijde zijn vriend Van Veen heeft. De vreemdelingen koeteren (zoals mevrouw dat noemt) hun Deens en Noors en Engels onder elkander, en ieder doet om het meest eer aan de bekwaamheid van de kok. | |
[pagina 84]
| |
Mevrouw Lenting houdt de honneurs der tafel zo wél op, alsof zij eigenlijk de vrouw van het huis was; niemand kan haar in dezen overtreffen. Zij dient allerbehagelijkst voor; zij verzuimt, dit is waar, de heer Wildschut, doch zo behendig dat het niet stoot; spreekt veel, doch zo wél dat het ons zou spijten indien zij minder sprak, ook nog een zonderlinge gave. Moeder en Van Arkel spreken veel met elkander, Keetje is geheel aandacht voor broeder en zuster; mij ziet zij nauwelijks. De heer Wildschut wordt averechts (en des te meer omdat hij zwijgen moet) als hij ziet hoe Van Veen door Keetje behandeld wordt. Hij is gedienstig, en neemt dikwijls zelf de knecht iets uit de handen om het zijn beminde te geven, doch met wat veel omhaal en te grote graad van levendigheid, die hem niet wél staat. De heer Wildschut poogt dit goed te maken, en het is alle ogenblik: ‘Ei, Van Veen!’ en ‘Ei lieve, Van Veen!’ en ‘Jongetje!’ en ‘De heer Van Veen heeft gelijk’ enz., terwijl de vriend Van Veen met zijn grote open blauwe ogen, en een wat vooruitstekend gelaat, Keetje aankijkt of hij haar uit klinkklare liefde wil opeten, terwijl het ene half leeg gemaakte bord na het andere door de knechts wordt weggenomen, dat hij niet eens merkt, en waarover die gauwdieven, zoals ik nu en dan in de spiegel zie, schelms genoeg, hoe bedekt ook, lachen. Hoe is het mogelijk, denk ik dikwijls, dat een man als Van Veen een jonge juffrouw als Keetje zo boven de huizen kan beminnen! Keetje is geen Saartje Burgerhart - zij kan het zelfs nooit worden. Ondertussen geven de heer van 't huis en zijn vrouw elkander gedurig zetten; voor ons, die de historie weten, wonderlijk klaar en verstaanbaar, doch voor de overigen van geen de minste betekenis, omdat het algemene waarheden zijn die zij niet weten toe te passen - genomen dat zij zich ook met iets anders dan schransen en onder elkander over negotie praten bezig hielden. Met de dessertwijn, en het aftrekken der gaapstokken in | |
[pagina 85]
| |
't livrei, wordt de vreugd wat luidruchtiger. Keetje, die zo weinig wijn gebruikt als gij zelf, dat is geen altoos, wordt nadat haar vriendin haar heeft gezegd dat een half kelkje likeur of fijne wijn zeer gezond is na de maaltijd, ook veel levendiger; en dan ziet zij er zo mollig, zo zacht, zo geheel vrouwachtig goed uit, dat men Van Veen bijna wenst te kunnen verschonen, hoewel hij zich als een verliefde gek gedraagt. Van Arkel, die alleen voor zijn zuster in loosheid de vlag moet strijken, blijft altoos dezelfde: hij maakt gedurig zijn hof bij Mama, nu door oplettendheid voor haar, dan door haar te doen lachen om het vertellen van het een of ander grapje, dat wel niets beduidt, doch 't welk hij door zijn wijze van vertellen zo behaaglijk maakt, dat zelfs Van Veen zou glimlachen indien hij het er van nemen durfde. Keetje verliest daar echter niets bij; of zij dit juist altoos bemerkt weet ik niet, doch voor mij is dit klaar, hoe dikwijls ook de heer Wildschut mij belet in mijn waarnemingen. Gedurig spreekt hij tegen mij, en vraagt mij honderderlei beuzelingen; dit is echter niet, zoals de Fransjes zeggen, om mijn schone ogen, maar om mevrouw Lenting te trotseren, en te tonen dat hij wel weet hoe met dames om te gaan; om zijn vrouw te kwellen, die wel wilde dat ieder het wierookvat der beleefdheid voor de burgemeesterse, en voor die alleen zwaaide. Als ik Keetje aanspreek is het ‘Ja, neen, 't kan zijn, ik weet het niet juffrouw Hofman’, enz. Ik zwijg dan ook; wat zal ik doen? Doch indien ik daarom mijn bezoeken verminderde, stelde ik het buiten de mogelijkheid om Keetje de geringste dienst te doen; en dit hoop ik zo vurig, dat het wel de reden zijn kan dat ik er mij nog al mee vlei. Van tafel opstaande gaat de heer Wildschut of uit, of naar zijn comptoir, en zijn gasten trekken af. De dames, ik en de twee heren gaan naar de zijkamer. Heeft Van Veen een uurtje voor zich, dat uurtje blijft hij bij ons; men praat wat met elkander, of kijkt door de glazen. Vervolgens drinkt men thee, en Van Arkel maakt dat de knecht niets te doen heeft. Van Veen | |
[pagina 86]
| |
aant.poogt wel de aandacht van Keetje te trekken; zelden gelukt dat, want zij is of in gesprek met haar vriendin, of luistert naar Van Arkel. Mevrouw zit weltevreden en drinkt thee, snapt, lacht of verwondert zich over het vernuft van haar gunsteling. Daarop komt de kaart voor den dag, of men gaat uit, of wandelen; en ik neem dan doorgaans mijn afscheid, ten minste zo mevrouw mij niet met geweld dwingt, en ik niets waarschijnlijks heb voor te wenden. | |
Ten vervolgeDus verre had ik deze geschreven met oogmerk om hem des anderen daags bij mijnheer uw vader te brengen, opdat hij die, naar buiten gaande, zou medenemen, toen ik van mevrouw een invitatiekaartje ontving. Ik stond eerst in beraad om het niet aan te nemen; doch mijn moeder daarover sprekende zei de goede vrouw: ‘Nu kind! Het is met u wel hollen of stil staan! Komt dat nu op één reis zo zeer aan! Je hebt immers niets te verzuimen?’ (met nog een paar aanmerkingen zo omtrent in die trant). Ik besloot dan dat beleefd verzoek aan te nemen, kleedde mij meer dan dagelijks aan, omdat ik zo plechtig verzocht was, en ging om twaalf uren daar heen. In huis komende werd mijn gehoor getroffen door een luidruchtig gelach en gegier. Ik vroeg de knecht of er veel gezelschap was. ‘De Juffrouw zal het zo aanstonds zien,’ zei hij, en leidde mij de brede lange gang door tot voor de grote zaal. Ik trad binnen, en zag mij in een ogenblik in een gezelschap - kon ik het u beschrijven! Ik zal met mevrouw beginnen. ‘Zo juffrouw Hofman, ik dacht temet dat gij uw woord niet zou gehouden hebben, en dat zou mij gespeten hebben, want ik heb zo graag dat gij bij onze pretjes zijt.’ Ik antwoordde dat het nog maar twaalf uren was, en ook, dat ik het een en ander had te doen gehad; ik hoopte dat men niet naar mij wachtte. Mevrouw Lenting voegde er bij: | |
[pagina 87]
| |
aant.‘De juffrouw is misschien in de winkel bezig geweest?’ Hierop antwoordde ik niets; dit stelde haar teleur. Daarop verhaalde mevrouw Wildschut mij dat zij jarig was. ‘En dewijl mijn man oud en knorrig wordt, heb ik de gelegenheid om eens een pretje te hebben waargenomen; hij is uit, en komt niet voor morgenavond thuis; nu zullen wij geen zure gezichten zien, en eens een vrolijke dag doorbrengen.’ Ik kon daar niet veel op antwoorden - ik zag het gezelschap eens over. Keetje stond met Van Arkel aan een raam te praten; zeven jonge heren - de oudste, denk ik, was geen vijfentwintig jaar - stonden in een kring, en luisterden nog al naar de vertelling die zo veel gelach veroorzaakt had. Ik hoorde alleen het slot; wat zal ik zeggen? Het was een dier ergerlijke sprookjes die men, geloof ik, in de Koningin de Navarra of in La Fontaine verhaald vindt, en weinig geschikt zijn om in het gezelschap van vrouwen die enige zedigheid hebben, hoe geestig uitgedacht en kunstig uitgevoerd, verhaald te worden. Mevrouw Lenting zei niets, maar de vrouw van 't huis was zo in haar schik (zij doorzag er zeker al het vuile niet van), dat zij mij dit sprookje wilde vertellen, waarin zij echter gelukkig belet werd doordien de knechts het eten opdroegen. Nooit, ook niet in dit huis van verkwisting en pracht, had ik nog zulk een diner gezien! Met de beschrijving daarvan zal ik u niet ophouden; dit alleen, wij aten van het keurlijkste Saksisch porselein, het buffet was vol zilverwerk van grote waarde, en dat voor zeven jongens en drie goede vrienden! In een ogenblik waren wij allen geplaatst: mevrouw Wildschut naast de sprookjesverteller en een heer wiens gaven ik nog niet kon beoordelen, twee jonge heren, min wild en woest, namen mevrouw Lenting tussen hen beiden, Van Arkel voegde zich bij Keetje; in 't kort, ieder zat of bij geval, of met oogmerk daar hij zat. Twee mij geheel onbekende aangezichten zaten aan mijn zijden. Men richtte driemaal aan. Alles ging dus lang nog al geschikt, echter wat heel woelig; doch toen het dessert opkwam, | |
[pagina 88]
| |
aant.en mevrouw gezegd had dat de knechts niets meer te doen hadden, begon de ware komedie. Van Arkel maakte zich geheel en al van Keetje meester; hij hield gemeenzaam haar hand meermalen in de zijne, zijn ogen spraken duidelijker dan nog ooit. Indien onze vriendin ontvonkbaar is, dan zijn wij haar kwijt, Saartje! Van dit alles zag mevrouw Wildschut niets, vooral sedert het wezen dat ik aan mijn rechter zijde had, onder voorwendsel van zijn servet op te rapen, met zijn hoofd onder tafel begon te blaffen als een grote stalhond. Dit werd zodanig toegejuicht, dat hij moed kreeg om nog andere dierlijke bekwaamheden te tonen: hij kraaide als een heel jong vinnig haantje, tot verwondering der aangezetenen. Het scheen dat dit de eer te na was van een andere gekskap, want deze bootste, tot wonderlijk genoegen van mevrouw, verscheidene der beroemdste marionetten na. Mevrouw luisterde als een vink; zeker jong advocaat brandde om ook lof te behalen, zo zeer dat hij ondertussen ons kleren begon te verkopen, met citroenen en porselein omschreeuwde, en ogenblikkig zijn stem zodanig veranderde, dat wij zouden geloofd hebben een appelwijf en een Noordhollandse boerin haar gaven in de kunst van kijven en schelden te horen uitstallen. In al dat gewoel, geraas, gelach en gegier overviel mij een bijna onwederstaanbare vlaag van overdenking; doch men moet in zulk een enkel geval niet willen bijzonder zijn. Ik verborg die des zo goed ik kon, en lachte werktuiglijk (evenals men somwijlen geeuwt) dikwijls mede, zo al niet om de zaak zelf, ten minste om de snappers. Hoe gaarne zou ik gezien hebben, dat men van tafel opgestaan was! Doch daar was nog geen denken aan, en een jong vlasbaardje, dat nog zo maar een onderrolletje meegepiept had, waagde het om een vrij luchtig liedje te zingen! Het ‘da capo! da capo!’ - want dit is het woord, weet gij - bracht nog een ander en nog een ander te voorschijn, en werd met iedere verandering | |
[pagina 89]
| |
al onbetamelijker; evenwel, ik beken dat de dubbelzinnigheid daarvan een zedige vrouw niet toeliet daar misnoegen over te tonen: men zou de verborgen zin zelf hebben moeten aantonen, indien men de zanger had willen berispen. Nu ging het verder, doch Van Arkel lag er met (ik kan het niet ontkennen) een fatsoenlijke meerderheid de plak op, en een glas wijn inschenkende zei hij: ‘Daar, Booms, drink deze vuiligheid eens af, en leer, jongetje, dat men met fatsoenlijke vrouwen niet leeft als met meisjes van plezier.’ Het vlasbaardje lachte, dronk zijn wijn, en zong niet meer; doch hij, die ook naast mij zat en ook al het zijne gedaan had, vatte het woord: ‘Daar heeft, bij mijn ziel, Van Arkel gelijk aan! Eer heeft zijn hart!’ (al weer een vloek) ‘Hij is geen snoever, 't is een man van doen,’ (al weer een vloek) ‘en niet van praten.’ Van Arkel: ‘Mijnheer, ik ontsla u van de moeite om mijn lofredenaar te zijn.’ En hij kreeg ten antwoord: ‘Mogelijk, mijnheer, hebt gij groter gedachte van mijn talent als dichter dan als historieschrijver?’ Van Arkel: ‘Mogelijk is dat zo niet, maar het is hier geenszins de plaats om u mijn gedachten over zulk een gewichtig stuk mede te delen. Evenwel, indien gij die weten wilt kunnen wij daar onder vier ogen wel eens over spreken.’ Ik werd geheel aandacht; ik meende te bespeuren dat de held van de tafel en de afgedankte lofredenaar elkander nader, en juist niet van de beste zijde kenden, en dat de laatste een heimelijk misnoegen had omtrent de eerste. Ik had wél gedacht: de wijn had nu een groter levendigheid en gevoel ontvlamd, en vermits deze heer geen rechtzinnig voorkomen had en wat kregel scheen, smaakte hem dit antwoord niet bijzonder; en minder, wijl al de lachers en toehoorders Van Arkel toejuichten. Ik weet niet waarom, want hij had niets aardigs gezegd. De uitgelachene, zijn glas nog eens geleegd hebbende, zei: ‘Men vindt wonderlijk bekwame lieden in de wereld! Ge- | |
[pagina 90]
| |
aant.veinsdheid is bij hen natuur geworden, en zij hebben de zonderlinge gave om de fortuin te dwingen hun beurzen te vullen. Maar die revenge vraagt is doorgaans op zijn hoede.’ Van Arkels oog was een bliksemstraal; doch ziende dat alleen zijn zuster en ik dit verstonden, herstelde hij zich, en boog zeer beleefd, doch grimmig lachende; nooit had ik hem zo hatelijk zien lachen. Mevrouw Wildschut, voor enige harrewarrerij vrezende, klopte met een mes op de tafel en zei: ‘Nu nog mooier! Wie praat van revenge? Van Arkel heeft gelijk dat hij niet wil geprezen worden daar hij bij is, dat heeft geen voeg; en jij knaapje (tegen de knorrepot) moest hier de vreugd niet breken; wij zitten nu zo zoet bij elkander.’ Daarop begon zij helder op te zingen: ‘Hoe zoet is 't daar de vriendschap woont, Zij is oprecht van aard’ - enz. Dit geëindigd zijnde dronk men nog eens op 's lands welvaren, met de bekende woorden: ‘vaderlandje leve en alle mooie meisjes’. Ondertussen zag ik wel dat mevrouw Lenting in dat ‘zoet bij elkander zitten’ even weinig zin had als ik! Het spijt mij bijna dat ik het met haar eens was, doch zij had gelijk: een vrouw van haar verstand en geest kan bij geen mogelijkheid daar smaak in vinden. Zij stond ook op, het was reeds vijf uren. Ik nam Van Arkel waar, en hoorde dat de misnoegde zei: ‘Ik wacht u deze nacht in de Graaf van Holland’ - 't welk beantwoord werd met: ‘Zo ik kan zal ik er zijn, anders morgen.’ Men presenteerde thee, en toen sloeg mevrouw voor om pand te spelen; Keetje verklaarde dat zij daar meer zin aan had dan om te gaan zitten ombren. Doch mevrouw kreeg een andere inval, en een knecht die tamelijk goed speelt hebbende binnen geroepen, kwam die met een viool terug, en zij stelde voor om te dansen. Fiat dansen! Zij zelf danste met de grappige duivel (die, dit in 't voorbijgaan, een onbeschaamde guit is) de eerste menuet; vervolgens dansten wij Franse contradansen. Van Arkel had gelegenheid om een van zijn grootste talenten te | |
[pagina 91]
| |
aant.tonen, door eerst met Keetje en toen met mij een allemande te dansen, waarmede hij grote lof behaalde. Mevrouw Lenting vergat dat zij ziekelijk en zwak schijnen moest, en muntte evenzeer uit. Doch het kwam er nu niet op aan die rol te spelen; men zegt dat de vrouwen in het dansen veel onvermoeider zijn dan de mannen. 't Moet zijn; dit is altoos waar, dat wij met ons vieren het tegen acht heren uithielden tot negen uren, zonder tussenpozen. Ik beklaagde de arme violist, die nauwelijks een ogenblik de viool mocht neerleggen, en indien deze brooddronken jongens doorgaans niet goedhartig en goedgeefs waren, zou hij een harde post gehad hebben. Wij waren pas weder aan tafel, of de knecht diende de heer Van Veen aan, die, gehoopt hebbende de heer Wildschut thuis te vinden, gekomen was om hem te spreken. Van Arkel, alsof hij reeds de schoonzoon was, ging hem beleefd tegemoet, en mevrouw riep, zonder van haar stoel op te rijzen: ‘Kom Van Veen! Dat is goed; je kunt mijn man morgen spreken, hij is nog niet thuis. Zit neer, mijnheer Van Veen, wij zouden zo beginnen. Wij zijn nu wel met ons dertienen, maar ik hoop dat wij binnen 't jaar een bruid en geen lijk zullen hebben!’ - en zij lachte dat zij schudde. Van Veen liet zich niet tweemaal nodigen; hij plaatste zich tussen mevrouw Lenting en mij, recht over Keetje. Ondertussen scheen die luidruchtige vreugd hem te versuffen; hij koos des de partij om zich ook door een paar glazen wijn wat te verstemmen. Hij was nog al niet genoeg in hun maat; hij vervatte het in weinig minuten, en nooit heb ik iemand zo tot zijn voordeel zien ophelderen. Mevrouw Lenting zelf vond hem charmant; hij scheen een geheel ander man, hij was bijna een Van Arkel in alles wat behagen kan bij zo een gelegenheid. Niets meer van die te verregaande voorzichtigheid, dat blode, dat toch nooit een jongman wél staat, men zegge wat men wil. Ik moet bekennen dat beide heren zich van de overigen zowel onderscheidden door manieren als gesprekken; hun aar- | |
[pagina 92]
| |
aant.digheden, hun beleefdheden waren in de goede smaak, en indien Van Veen niet zeer gevat is op de praktijk der samenleving, zijn theorie is volmaakt goed. Nu werd hij telkens losser en vrijmoediger; hij sprak Keetje gedurig aan, en dwong haar om hem ten minste ook te zien. Mevrouw Lenting poogde wel zijn aandacht af te leiden, doch dit was niet wel mogelijk; Keetje, zijn beminnelijke Keetje is te zeer meesteresse van zijn hart. Of hij de coquette te sterk zag doorschijnen weet ik niet; maar zo al, dan kent de vriend Van Veen veel meer van de wereld dan men van een zo stil voor zich heengaand sober jongeling zou vermoeden. Mevrouw Wildschut zag mij aan als of zij zeggen wilde: ‘Wat denk je nu, Naatje, van die stijve benist?’ - want zo noemt zij hem doorgaans. Van Arkel was zo beleefd als iemand die, van zijn prooi zeker zijnde, niets te vrezen heeft. Van Veen scheen te denken: ‘Misschien ga ik nog met het meisje strijken, en dan heb ik vrede met u.’ Zijn beleefdheden tegen mevrouw Lenting waren niets dan beleefdheden; omtrent mij waren zij hartelijk, gemeenzaam, juist of hij mij hoopte te winnen; omtrent Keetje vurig, rusteloos, onophoudelijk. Van Arkel zag wel dat hij zijn medevrijer geen recht gedaan had, en poogde dit te herstellen. De jonge loshoofden begonnen nu over negotie te praten (dat verstaat zich), en wilden Van Veen in hun gebabbel mengen, maar hij gaf lachend ten antwoord dat hij in 't gezelschap van vier zulke beminnelijke dames even weinig aan negotie denken kon als aan zijn eerste paar schoenen. Dit smaakte mevrouw Wildschut: ‘Wij zijn’ zei zij, ‘ook bijeen om pret te hebben, en niet om over negotie te praten.’ Te elf uren stond ik van tafel op, zonder afscheid te nemen. Mevrouw weet dat dit mijn uur is, en wenkte mij dat het wél was; Van Veen kreeg zijn hoed en bracht mij - het was zeer schoon helder weer - te voet thuis. Onderweg sprak hij niet dan over juffrouw Wildschut, en verhaalde mij hoe weinig hoop hij had op haar gunst; hij voegde er bij dat hij haar meer beminde | |
[pagina 93]
| |
aant.dan hij kon uitdrukken, en door gedurig zelf te praten, uit zijn vol, nu geopend hart, had ik niets te doen dan horen, totdat ik, aan ons huis komende, afscheid van hem nam, en hij mij zei nog eens naar het gezelschap te zullen gaan. Wat moet ik lachen als ik nadenk hoe hij langs de naaste weg, ik kan niet zeggen liep, maar heen vloog. En wat moet gij nu toch denken over een moeder, die in haar mans afzijn een partij nodigt zoals ik u beschreef? Die, een huwbare dochter en een jonge vrouw bij zich hebbende, dezelve waagt in het woest, wild, onbescheiden gezelschap van zulke jongens als ik u heb afgebeeld? Die deze dochter om zo te zeggen in de armen van een Van Arkel brengt! En die in dit alles niets ziet, noch kan zien dan een onnozel pretje! Ik vrees, ik vrees dat onze arme Keetje verloren is! Het meisje gelooft waarlijk dat Van Arkel haar bemint; en dewijl zij in het huwelijk met hem niets ontdekt dan vermeerdering van vrijheid en geluk, ducht ik dat haar lot weldra zal beslist zijn, en zij maar te lang tijd zal hebben om dat lot, het welk zij tegen alle goede raad aan verkiest, te betreuren. Ik meen te kunnen bemerken dat mevrouw Lenting weldra gaat vertrekken. Dit vermeerdert aan de ene kant mijn angst; zij zal zeker niet gaan voor Keetje geheel in de strik is, hoe onheus ook de heer Wildschut haar behandelt. Aan de andere kant heb ik nog al enige flauwe hoop dat men Keetje, als zij van deze gevaarlijke vrouw zal ontslagen zijn, zal kunnen spreken, en bedaard, ernstig en vriendelijk onderhouden. Jammer is het dat zij, hoe beuzelachtig ook, echter in sommige zaken zo onverzettelijk is als lieden van klein verstand en bedorven door een geheel verkeerde opvoeding doorgaans zijn. Gewoon zijnde om geen andere wet te erkennen dan hun wil kunnen zij geen tegenspreken verdragen, en dewijl zwakke zielen altoos wraakzuchtig zijn, wordt de beste, de welmenendste raad doorgaans vergolden met min of meer sterke blijken van vijandschap. Ik had meermaals occasie om juffrouw Wildschut, in | |
[pagina 94]
| |
aant.weerwil van haar zo alom toegestemde goedaardigheid, ja goedhartigheid, in dat licht te zien, en te zien werken. Maar wat moet men intussen denken over een vader, die de goede heilzame raad om toch nu vooral zo weinig buiten zijn huis te zijn als mogelijk is, verwaarloost? Een raad hem gegeven door een zo verstandige vrouw, en die hij weet dat het hoogste belang stelt in het geluk van zijn huisgezin. Is dit een gevolg der gewoonte? Hoe zorgvuldig moeten wij dan op onze hoede zijn, om ons door verkeerde gewoonten niet te laten wegslepen. Is het zwakke karakterloosheid? Ontwijkt hij meer dan ooit zijn huis, omdat hij de moed niet heeft zich openlijk, en als een man, een vader betaamt, te verzetten tegen alles wat hem met reden mishagen moet? Is het kinderachtige knorrigheid, die geen meerdere kracht heeft dan hem zijn huis te doen ontvluchten, wijl hij daar lieden vindt die hem niet bevallen? Misschien heeft dit alles tegelijk plaats; doch dan mag de heer Wildschut als koopman achting verdienen door zijn eerlijkheid en arbeidzaamheid, maar als man en vader kan hij niet vorderen dat men hem eerbiedigt. Als ik dit zo alles nadenk, en overweeg dat deze man de vader van onze vriendin is, dan vermeerderen mijn bekommeringen zo zeer dat zij mij bedroeven; en hoe beklaag ik het dwaze meisje dat in zulke voor haar verkeerde handen viel! Het is zeer zeker dat Keetje geen fouten van lichtvaardigheid noch kwaadaardigheid heeft; integendeel, zij is een zedig en welwillend meisje. Het is bij gebrek van doorzicht dat zij meermaals de schijn daarvan vertoont, maar zij had nog geen gelegenheid om zich anders te doen zien dan ik haar ken. Nooit verbeeldde zij zich dat zij beminde. Verbeeldde, zeg ik met voordacht; want hoewel ik geen grote kenster der liefde ben, houd ik mij verzekerd dat zij voor Van Arkel alleenlijk een groter smaak heeft dan voor Van Veen; doch liefde? Dat geloof ik niet: zij is al te beuzelachtig, te ongestadig en te verstrooid. Evenwel, indien zij die smaak aanziet voor liefde is het even | |
[pagina 95]
| |
gevaarlijk, vooral zo haar moeder aan haar zijde blijft, meer om haar man te kwellen en haar eigen gezag te handhaven dan wel om Van Arkel te begunstigen. Indien mevrouw Lenting, die Keetje geheel betoverd heeft, nog een paar listen uitdenkt, indien Van Arkel door de heer Wildschut onwaardig behandeld wordt, dan, vooral zo men Keetje kan beduiden dat dit is om zijn genegenheid voor haar, en hij die alleen schijnt te verdragen om harentwil, dan is bijna haar val onvermijdelijk. Ik bid u, mijn lieve vriendin! Schrijft gij eens aan haar; wie weet wat het zal uitwerken. Ten minste, zij is niet tegen u (zo veel ik weet) ingenomen, en bemint u zo zeer als zij immer in staat is een vriendin te beminnen. Sluit uw brief dan in de mijne; dit zal mij de gelegenheid geven om haar te bezoeken, en misschien ook met haar te spreken. Het slaat negen uren, 't is tijd deze te sluiten, en mijn ouders te wachten. Ik omhels u met mijn gehele hart, en ben met de grootste achting en vriendelijkste gevoelens, uw vriendin, N. Hofman. |
|