Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
(1992)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtelijk beschermd17 Christina Lenting aan haar broederLieve Hein! Dewijl ik, welstaanshalve, niet uitga - want men moet de raad van een zo kundige, ervaren doctor volgen, als gij mij met alle veiligheid kon aanraden -, en dewijl ik door deze twee overvriendelijke schepsels nooit alleen gelaten word dan des nachts, zo is het voor mij onmogelijk u zo lang achtereen te spreken als nodig is; daarom zal ik een groot gedeelte van de nacht besteden aan deze brief, want ik heb veel met u te praten. Eerst een paar woorden over mijzelf: ik moet u ongelooflijk | |
[pagina 65]
| |
aant.sterk beminnen, en onvermoeid voor uw belang waken, om hier nog een uur te kunnen blijven; welk een leven is dit voor mij! En zo vervolgd, ja bijna verstikt door liefkozingen, en zo vermoeid door het altoos voortrammelend en nooit iets dan zotheid behelzend gesnap der moeder, en de kinderachtigste uitdrukkingen der dochter! Dat is het niet al; maar dit alles te moeten aanhoren, beantwoorden, goedkeuren, prijzen, daarmede volmaakt schijnen overeen te stemmen, dat is ijselijk voor mij. Geen een boek te durven inzien uit vrees dat ik dan bij haar beiden minder invloed zal hebben! Niet eenmaal l'ombre te kunnen spelen; geen een aardigheid te durven zeggen over zeden of religie. Hier niemand te zien dan kooplieden, die niets kennen dan geld en over niets praten dan over geld; dan vreemdelingen die enig en alleen om hun negotie reizen; ongelikte beren, hakkelende moffen, Denen, Noren en Fransen, die zo stemmig kijken als Engelsen, en die zelfs aan tafel samenscholen! Hemel! Kan de drift om geld te winnen de natuur en al haar neigingen zo ten gronde toe uitroeien? Dan moet ik toestaan dat kunstdriften sterker zijn dan de inspraken der natuur; maar dewijl dit niet in mijn plan van geluk valt, moet het mij een onverwinnelijke afkeer geven tegen alles wat koopman is of genaamd worden kan. Hoe vele hupse jongens maakt de commercie geheel en al onbruikbaar voor de wereld? Zij en de geleerdheid schijnen in strijd te zijn wie ons de grootste nadelen zal toebrengen - dus verre over het gezelschap alhier. Doch hetgeen dit alles oneindig overtreft is de wijs waarop de man van dit huis zelf mij behandelt: welk een allerhonendste ijskoude onverschillige beleefdheid! Hoe toont mij iedere trek in zijn strak gelaat, ieder woord hetwelk hem ontglipt, dat ik hem nooit groter genoegen zou kunnen doen dan terstond en voor altoos te verkassen. Dit beledigt mij zo zeer, dat indien ik de hoop niet had om hem met de hoogste woeker dit alles betaald te zetten, ik kon het niet dulden; mijn koelbloedig voornemen zou bezwijken, en ik keerde nog deze zelfde dag naar mijn huis. | |
[pagina 66]
| |
Evenwel, als ik bedenk dat ik hem dan zou vergenoegen, en zo uw oogmerk doen mislukken, stel ik mij boven dit alles, en wacht mijn beloning in zijn woede. Gij had mij de moeder en de dochter ook tamelijk wél afgebeeld, doch mij een geheel ander denkbeeld van Wildschut gegeven; trouwens gij kende hem niet genoeg om hem wel te schilderen. Als ik hem recht doen zal, moet ik zeggen dat hij wel door de koophandel bezeten is, doch nu en dan blijken geeft van meer oordeel en wereldkennis dan men van zo een beursganger, buiten zijn comptoir, kon verwachten. Zijn zwakke zijde is zeker zwakheid voor zijn vrouw; maar indien mevrouw Stamhorst hem van deze kant versterkt en zijn verstompte verstand terdeeg scherpt, kan hij u nog wel eens meer moeilijkheid maken dan gij u misschien verbeeldt. Wat u betreft, o! u kan hij in 't geheel niet uitstaan; hoe is 't mogelijk Hein, dat hij u zo wél kent? Maar daar gij de moeder op uw zijde hebt, de dochter bijna geknipt is en ik het bestuur van alles op mij neem, moest de drommel zelf er zich mee komen bemoeien indien wij niet in ons oogmerk slaagden. Die juffrouw Hofman dient ons ook niet: mijn hemel! Ik had mij een winkeliersdochter verbeeld, die, wat meer wetende dan haar buurvrijstertjes, daar geweldig mooi mee zou zijn; een meisje zo dartel, zo levend, zo luchtig dat men het door een paar beleefde woorden en vleierijen zeer licht had kunnen bewegen om haar vriendin te beduiden dat gij de man waart die zij kiezen moest. Maar neen: waarlijk wel opgevoed, in de goede toon, weinig pratend, en in 't geheel niet los; wat kunt gij toch van zo een juffrouw hopen? Hebt gij niet gemerkt hoe Wildschut haar deze avond met de uiterste beleefdheid behandelde? Nu, nu, 't is inderdaad een schoon schepsel; maar dat zijn hun zaken. Mijn moraal is zo inschikkelijk voor anderen als voor mijzelf; dit wil ik alleen zeggen, dat zij, vrees ik, meer ziet dan ons aangenaam zijn kan. Zij zag, dacht mij, Keetje enige keren aan met een gelaat waarop medelijden en kleinachting te lezen waren als die om zo te zeggen | |
[pagina 67]
| |
aant.niet ademde dan voor mij haar chère amie. Van dit alles merkt het domme wijf zo weinig als van de verandering van het weer. Hieruit zult gij kunnen opmaken dat gij zelf beter voor den dag moet komen, en ten minste nu en dan haar iets strelends zeggen: voorzichtigheid is goed, doch stoutheid doet dikwijls in twee minuten meer af dan zij in een geheel jaar. | |
Ten vervolgeNu zal ik wel de gehele nacht moeten schrijven, indien ik u alles zal zeggen wat gij volstrekt weten moet. Nooit had ik meer grond om te hopen dan nu; ha! ha! mijnheer Wildschut! Gij wilt dan uw gezag tonen, gij wilt dwingen? Gezegend zij deze uwe krankzinnigheid! Daarvan wacht ik meer dan van loosheid, vleierij, hartstocht, stoute ondernemende drift, kort gezegd, van alles wat men in zo een geval nodig oordeelt. Gij zult boete doen, man! Mijn eigenliefde is gehoond, gij zult boete doen. Maar ik praat zo wild en zo woest daarheen dat gij niet zult beseffen wat ik bedoel; goed, ik zal bedaarder zijn, om uwentwil. Weet dan dat Keetje de gehele vorige dag zeer treurig was, en haar moeder geheel uit haar luchtig humeur; dat zij haar minzaamheden omtrent mij vergrootte, ja als 't ware enige vergoeding deed voor iets hetwelk men omtrent mij misdaan had. Ik giste wel iets, doch 't was maar gissen. De dag viel mij zo lang dat ik in mijn kamer ging zitten schrijven, aan de Edelachtbare, die mij een brief zond zoals hij, geloof ik vast, alleen maar - in de zeven verenigde provinciën en geassocieerde landschappen, en in al de onderhorige koloniën - schrijven kan; ik hoop dat mijn antwoord deze brief geen oneer zal aandoen. De nero was de gehele dag onzichtbaar voor mij; en dewijl gij met een vriend uit de stad waart zag ik u even weinig. Het was nodig dat ik Keetje eens alleen sprak, maar dat was onmogelijk dan in mijn slaapkamer, en hoe durfde ik een nachtvisite | |
[pagina 68]
| |
aant.voorstellen aan zo een slaapster? Evenwel ik deed het: ‘Lieve vriendin!’ zei ik haar, op een ogenblik dat moeder albeschik van een smous door het schuifraam citroenen kocht, en ten bloede toe stond af te dingen; ‘Lieve vriendin! Ik zou zo gaarne wat meer alleen met u praten; niet dat ik u juist veel te zeggen heb, maar jonge lieden zijn gaarne, weet gij, wat vrij met elkander.’ - ‘Ja, dat wilde ik ook wel, maar Mama houdt zo krachtig veel van u dat zij altoos bij u blijft, en bijkans niet uitgaat.’ - ‘Ik zal deze avond mijn kamerdeur openlaten, en dan kunt gij zo gij wilt bij mij komen.’ - ‘O, wat zal de tijd mij lang vallen, tot de avond! Ik zal vast komen, zodra ik hoor dat vader en moeder in de rust zijn.’ Zij heeft haar woord gehouden. Wel Hein, wat heb ik ontdekkingen gedaan; hoe vast mijn geheugen ook zij, zo ik niet ten eerste aan 't schrijven tijg zult gij er bij verliezen. Zij kwam op haar zijden kousen en geheel in haar nachtgewaad aanzweven. In 't voorbijgaan, nooit kan een vrouw waarlijk schoon zijn, die dat niet oneindig meer is als zij, zo veel het klimaat haar toelaat, tot de staat der natuur wederkeert. Haar schoon blond haar was opgespeld en zonder de minste omhangsels der mode; zie jongen! gij zult een bekoorlijke vrouw hebben. Ik ontving haar met die innemende, alles overmeesterende minzaamheid, die mij zo eigen schijnt, dat als ik mij daar van wil bedienen, zij mij altoos mijn doel zal doen beschieten. Ik deed mijn kamer op slot; hierdoor waagde ik niets, ook niet indien men tegen gewoonte haar in haar kamer bezocht had: ben ik niet ongesteld? En is zij mijn vriendin niet? Beluisterd te worden was alles wat ik te vrezen had. Zij: ‘Ach Mevrouw, wat heb ik verlangd om bij u te zijn!’ Ik: ‘Niet meer dan ik, mijn lieve Keetje!’ Zij zuchtte. ‘Waarom zucht gij? Ei lieve, zeg het mij! Ik ben immers uw vriendin?’ Zij: ‘O, daar ben ik zo van verzekerd dat het onnodig is mij zulks te zeggen.’ (Arme sloof!) Ik: ‘Geen vriendschap zonder vertrouwen of deelneming. Ik | |
[pagina 69]
| |
aant.ben ook niet zo gelukkig als gij misschien wel denkt, maar ik wil u niet bedroeven.’ (Dit zei ik om haar nieuwsgierigheid - ledige, luie meisjes zijn altoos nieuwsgierig - op te wekken.) Zij: ‘Ach mevrouw Lenting! Dat doet mij zeer; en mag ik de oorzaak niet weten?’ Ik: ‘Op één voorwaarde, en die is dat gij mij uw hart ook openbaart; anders moet ik zwijgen.’ Zij: ‘Dat beloof ik u.’ Om haar uit te lokken begon ik des eerst, en versierde daarop een roman die zeker veel te uitgewerkt was voor zulk een slecht hoofdje: ik was, zei ik, tegen mijn zin getrouwd met een man die men mij had opgedrongen. ‘Ach,’ voegde ik daar bij, ‘had ik toch mijn broeders raad gevolgd! Hoe dikwijls zei hij, dat een huwelijk 't welk niet uit onze eigen verkiezing ontstaat altoos rampzalige gevolgen hebben moet, en dat, zodra men gedwongen wordt, er geen geluk meer te wachten is. Doch ik liet mij dwingen, en nu ben ik zowel een schatrijke als zeer ongelukkige vrouw, en te meer wijl hij die mij beminde dit zo heeft ter harte genomen, dat hij naar de Westindiën gegaan en op zijn reis gestorven is.’ Dat heet ik eerst borduren, Heintje! Zij (bijna wenende): ‘Ja, dat heb ik altoos ook gedacht; maar...’ Zij zweeg. Ik: ‘Maar! Wat maar? O, gij vertrouwt mij niet zie ik; dit smart mij meer dan ik zeggen kan. Wat maar? Kunt gij mij dit niet zeggen? Aan uw vriendin die u alles toebetrouwt en die u zo teder lief heeft?’ (Dit was te sterk voor haar zag ik.) Zij: ‘Maar ik zal ongelukkig moeten zijn.’ Ik: ‘Gij? Mijn hemel! Gij ongelukkig? O, zo lang ik dat beletten kan zult gij niet ongelukkig zijn; doch zeg mij, bid ik u, waarom!’ Zij: ‘Om dezelfde reden dat gij het zijt, mijn lieve Mevrouw.’ Ik: ‘Bemint gij dan iemand die men u niet wil toestaan te beminnen?’ (Ik was geheel aandacht.) | |
[pagina 70]
| |
Zij: ‘Dat kan ik juist wel niet zeggen,’ (zij zag voor zich en verstrikte een lint dat niet los was) ‘maar als men gedwongen zal worden om iemand te nemen die men niet hebben wil, en als men niet gewoon is gedwongen te worden...’ Ik: ‘Nu weet ik nog niets bepaalds; ei lieve! zeg mij eens wat omstandiger wat ik wens te weten.’ Hierop verhaalde zij mij, dat haar vader des avonds te voren, zo als zij naar haar kamer zou gaan, daar met haar moeder was ingekomen; dat hij gezegd had tegen beiden: ‘Ik heb een brief gekregen van de heer Van Veen, die mij verzocht heeft om Keetje ten huwelijk te hebben; hier over heb ik zo aanstonds met uw Mama gesproken, doch ik heb nog veel meer te zeggen dan dit.’ Zijn vrouw, schijnt het, was niet vergenoegd, omdat men ook haar dit niet had voorgesteld (en Keetje vond dit insgelijks, zo zei zij mij). Haar vader ging zonder daar lang bij stil te staan voort, en zei alleen dat hij niet zag wat daar aan misdaan was, dewijl hij toch hier over geen besluit nemen zou voordat hij haar en Keetje daarover gesproken had; dit had enige huistwist veroorzaakt. Doch toen hij zei dat hij met zijn zuster Stamhorst (die zuster Stamhorst, Hein, was een schrikkelijke vrouw voor ons zo ik er niet in voorzien had!) daarover geraadpleegd had, verloor de goede vrouw al haar geduld, en het gesprek steeg tot zulk een hoogte dat men het voor de kamerdeur wel had kunnen horen. ‘Met uw zuster!’ zei zij, ‘dat vind ik al heel vreemd; wat heeft uw zuster met onze Keetje te doen? Ben ik niet in staat om haar te onderrichten? Zeker, ik had nooit gedacht dat gij mij dit affront zou aandoen! Dat heb ik waarlijk niet verdiend, voor al mijn zorg die ik aan het meisje in eigen persoon getoond heb!’ Zij wilde weggaan, er bijvoegende: ‘Ik merk wel dat men mij behandelt, niet als een vrouw en moeder, maar als een zottin, en uw zuster deed iets 't welk haar niet betaamt.’ Hij hield haar tegen, en betuigde dat zijn oogmerk goed was; dat zij zelf wel wist hoe hij altoos met zijn zuster raadpleegde; | |
[pagina 71]
| |
dat zijn zuster haar vriendin was, en dat een tante zeker wel iets te maken had met haar nicht. Zij bleef dan nog en hij ging voort: ‘Mijn lieve vrouw! Niets is zo lastig voor mij dan tegenspreken en harrewarren, dan met u overhoop te liggen. Gij weet dat ik u liefheb, en ik weet dat ik daar reden toe heb; doch de zaak waarover ik u wilde spreken is van zo veel belang, dat ik verzoek: wees een weinigje bedaard en oplettend! De voorstelling van de heer Van Veen is mij zo aangenaam als Keetjes geluk mij dierbaar is; wat zegt Keetje van de heer Van Veen?’ Keetje zei alleen dat zij, indien zij spreken moest, geen zin had in hem, hoewel zij niets tegen hem had. ‘En waarom niet?’ vroeg hij. ‘En waarom niet!’ zei mevrouw, ‘omdat zij geen zin in hem heeft, dat is genoeg. Indien gij immers geen zin in mij gehad had, gij zoudt alleen gezegd hebben hetgeen Keetje nu zegt, en gij had een andere vrouw gezocht.’ Hij wilde iets zeggen, doch zij was hem te gauw: ‘En zijt gij zelf niet met mij getrouwd in weerwil van uw zuster? En hebt gij niet altoos reden gehad om wél tevreden te zijn dat gij uw eigen hoofd volgde?’ Hij verloor zijn geduld: ‘Als men zo wil redeneren dan kan men niet vorderen; het geval is veel te onderscheiden.’ Zij antwoordde: ‘Het geval is hetzelfde: gij wilde niet trouwen met iemand die gij niet liefhad, en gij trouwde mij omdat gij mij beminde.’ - ‘Ik zie,’ vervolgde hij, ‘dat wij elkander niet verstaan, en zeg daarom alleen dat Keetje de heer Van Veen moet ontvangen als een man die ik wens dat eens mijn schoonzoon wordt.’ Keetje, door haar moeder bijgestaan, verklaarde dat zij hem als zodanig niet kon ontvangen. ‘Toen,’ zei zij tegen mij, ‘volgde er iets 't welk ik u niet kan verhalen, mevrouw Lenting.’ Ik: ‘En waarom niet, mijn lief?’ Zij: ‘Omdat het u bedroeven zou, en omdat mijn ouders ten hoogste verstoord waren tegen elkander. Dit doet mij zo aan, dat ik het u niet zeggen kan. Mijn vader is als omgekeerd; Mama zegt dat zelf, doch het is zo. Nooit bemoeide hij zich met | |
[pagina 72]
| |
ons, en nu had hij wel willen hebben dat Mama niets deed zonder hem, geloof ik, verlof te vragen.’ Ik: ‘Ik versta u niet.’ (Zei ik, doch ik verstond haar maar al te wel, maar wilde haar bekentenis hebben.) Zij (mij niet durvende aanzien): ‘Omdat Mama u verzocht heeft zonder dit te zeggen.’ Ik: ‘Is dat de reden? Wel mijn lief! Die is wel terstond weg te nemen: morgen hoop ik wél genoeg te zijn om te kunnen vertrekken.’ (Zij viel mij met beide hare armen om de hals.) Zij: ‘Ach mevrouw Lenting! Zo gij dit doet zult gij mij het grootste verdriet aandoen, en aan Mama ook.’ Ik (zeer statig): ‘Ja, maar ik zou niet ten laste kunnen zijn, om de gehele wereld niet; en zo mijnheer Wildschut geen behagen in mij heeft, dat kan ik niet kwalijk nemen; de smaak is vrij. Ik weet (van toon veranderende) dat gij mij bemint en dat mevrouw Wildschut...’ Zij (mij in de rede vallende): ‘Ach Mevrouw! Gij zoudt niet geloven hoe mijn moeder u verdedigd heeft!’ (‘Verdedigd’ Heintje, let daar wel op!) ‘Maar ik bid u, blijf hier, ik kan niet meer van u scheiden!’ (Lieve ziel!) Toen had men over u gesproken, en wel op een wijze die mij overtuigt dat deze beursganger andere correspondentie heeft dan voor het comptoir. Mevrouw en Keetje schijnen uw partij genomen te hebben, en wel zo sterk dat zij mij niet alles wilde zeggen. Ik: ‘Weet gij ook of mevrouw Stamhorst een brief verzonden heeft, ten antwoord op die van uw vader?’ Zij: ‘Ja, dat heeft zij.’ Ik: ‘Hebt gij die gelezen?’ Zij: ‘Neen, en ook mijn moeder niet; vader zei dat als zij meer verstand wilde gebruiken, hij haar dan de brief zelf zou te lezen geven.’ Ik (glimlachend): ‘O, nu begrijp ik alles!’ Zij: ‘Ik begrijp u niet!’ | |
[pagina 73]
| |
Ik: ‘Dat geloof ik wel, mijn lieve vriendin! Gij zijt zo oprecht en zo eenvoudig als ik ben, maar de ondervinding heeft mij menige opmerking doen maken: uw tante...’ Zij: ‘O! mijn tante is zo een verstandige vrouw! En zij had mij altoos heel lief, en ik haar ook; maar ik had geen zin in buiten te zijn, en daarom ging ik er nooit.’ Ik: ‘Dit alles betwist ik zo weinig, dat ik zelf mevrouw Stamhorst voor een wonderbaar snedige vrouw houd.’ Zij: ‘Hoe kan haar brief u dan doen zeggen: “Nu begrijp ik alles”? Mijn tante heeft geen belang daarbij wie ik zal trouwen of niet.’ Ik: ‘Zo gelooft gij ten minste, maar daar kunnen jonge juffrouwen zijn voor wie dat zo onverschillig niet is.’ Zij: ‘Ik versta u waarlijk niet!’ (Zij brandde van nieuwsgierigheid.) Ik: ‘Gij weet wel - want ik moet u alles zeggen, lieve Keetje! - dat mijn broer voor enige tijd bij mij gelogeerd heeft?’ Zij: ‘Heel wel, en toen was het hier in huis zo stil en zo eenzelvig, dat Mama zelf zei dat zij wenste dat hij al weerom was.’ Ik: ‘Mevrouw heeft veel goedheid, doch hij is overal bemind, zoals gij weet.’ Zij: ‘Maar die jonge juffrouwen nu?’ (haar hoofd vooruit stekende om als 't ware des te eerder te weten wat ik zeggen zou.) Ik: ‘Kent gij uw nicht, juffrouw Betje?’ Zij: ‘Ja en neen, maar wij houden veel van elkander.’ Ik: ‘Ei, zo! Zij houdt veel van u, zegt gij?’ Zij: ‘Maar mevrouw Lenting, waarom vraagt gij mij dit zo ernstig?’ Ik: ‘Omdat ik zo veel belang in u stel, en omdat ik altoos vermaak heb om zulke lieden te ontmaskeren die, onder de schijn van vriendschap en deelneming, niets dan hun eigen voordeel, vermaak of roem bedoelen.’ Zij: ‘Ik versta u nog al niet!’ | |
[pagina 74]
| |
Ik: ‘Wel, als ik dan ronduit moet spreken, uw nicht Betje is zo onverschillig niet voor mijn arme broeder dan gij zijt.’ Zij: ‘Betje! Wat zegt gij? En zij is zo...’ Ik: ‘Een waarheid, en wel een zeer natuurlijke waarheid; uw nicht, zegt men, heeft een goede smaak, en zonder groots te zijn op mijn broer mag ik wel zeggen dat de gevoelens die zij voor hem heeft opgevat, haar keuze geen oneer aandoen.’ Zij: ‘Dat had ik nooit gedacht, dat Betje voor haar zelf zou durven kiezen.’ Ik: ‘Niets is evenwel natuurlijker.’ Zij: ‘En gelooft gij dat mijn tante dit weet?’ Ik: ‘Misschien weet zij het niet, en in dat geval kan Betje in geen verdenking vallen bij haar moeder als zij die alles doet schrijven 't geen zij voor haar best oordeelt. Gij weet, uw tante en haar dochter zijn grote vriendinnen?’ Zij: ‘Maar mijn lieve mevrouw, hoe weet gij dit alles?’ Ik: ‘Door twee wegen: door eigen opmerking, en door de bekentenis van iemand mij zeer na bestaande. Zodra ik zag dat deze jonge juffrouw op mijn broeder verslingerd geraakte, alle gelegenheden waarnam om hem te zien, met hem te wandelen, zoals zij buiten meest allen veel wandelen, onderhield ik hem daar over en zei, dat indien hij hier een ambt kreeg en genegenheid had voor deze jonge juffrouw, ik zeer vergenoegd zijn zou.’ Zij: ‘Ja, mijn nicht Betje is niet lelijk, dat moet men bekennen, en zij weet machtig veel!’ Ik: ‘Uw nicht Betje ziet er wél uit, doch is veel te wijs voor vrouwen zoals wij.’ Zij: ‘Wel, wat antwoordde uw broeder?’ Ik: ‘Zijt gij daar nieuwsgierig naar?’ Zij (een weinig rood wordende): ‘Wel, mij dunkt ja.’ Ik: ‘En moet ik u alles, alles zeggen? Zult gij niet boos op hem worden?’ Zij: ‘Heden, waarom?’ | |
[pagina 75]
| |
Ik: ‘Dat zult gij horen: dit huwelijk, zoals ik u zei, kwam mij zo wél voor, dat ik hem daarover meermaals sprak; doch hij antwoordde mij, dat al ware juffrouw Stamhorst zo schoon als een beeld en zo rijk als mijn man, hij haar niet zou kunnen beminnen. Kort gezegd, hij gaf mij met veel moeite en onder verzekering van geheimhouding te kennen dat hij, sedert hij een zekere jonge juffrouw te Amsterdam had leren kennen, om niemand dan haar denken kon.’ Zij (een weinig onthutst): ‘En zei hij u niet wie zij was?’ Ik: ‘Ja.’ Zij: ‘Kent gij haar?’ Ik: ‘Zeer wel; zij is schoon, zij bezit alles wat beminnelijk is, en hij is zo op haar verliefd, dat ik hem in mijn hart beklaag indien hij nooit wederbemind zal worden. 't Hielp niet wat ik zei, of hoe vele aanzienlijke families hem zouden willen aannemen. Maar sedert ik haar zag kan ik alles bevatten: ‘t is een engel. Wilt gij haar portret eens zien?’ (Ik haalde een zakspiegeltje uit mijn brieventas.) Zij (vol nieuwsgierigheid en vrees): ‘Hebt gij haar portret?’ Ik (het open voor haar houdende): ‘Dit is het: oordeel nu over zijn smaak.’ Ik kan u onmogelijk de lieve verwarring en verwondering beschrijven waarin dit haar bracht; zij verstomde geheel. Eindelijk zei zij zeer bedeesd: ‘Op mij!’ Ik: ‘Ja, op u; en dat hij nooit u daar over durfde aanspreken kwam omdat ware liefde altoos beschroomd is de beminde te mishagen.’ Zij: ‘Wel, mijn lieve vriendin! uw broeder mishaagt mij niet; integendeel, ik vind hem zeer aangenaam.’ Ik: ‘Maar nu gij weet dat hij u bemint, zoudt gij hem niet weder kunnen beminnen? Of zoudt gij hem voor al zijn leven ongelukkig willen maken?’ Zij: ‘Voor al zijn leven ongelukkig! Dat is ijselijk!’ Ik: ‘Ja, zo zal hij zijn, en misschien drijft nog eens de wan- | |
[pagina 76]
| |
hoop hem tot een droevig uiterste.’ (Ik zuchtte.) Zij: ‘Ik weet niet recht wat ik zal zeggen, ik heb daar nog nooit heel bedaard over gedacht... Mijn vader heeft mij al voor enige tijd gezegd dat ik nooit staat moest maken op een knaap - dit was zijn woord - als uw broeder.’ Ik: ‘Mevrouw Stamhorst zal hem dit zeker hebben doen zeggen.’ Zij: ‘Dat weet ik niet, maar wel dat mijn vader uw broeder niet met al acht, en zegt dat hij een slechte jongen is. Maar de jonge heer Van Veen heeft mij ten huwelijk verzocht, en die wil mijn vader dat ik nemen zal.’ Ik: ‘Wie is die Van Veen? Ken ik hem?’ Zij: ‘Hij at hier eergisteren, en zat naast mijn vader.’ Ik: ‘Die lange stijve hark, met dat statig bakkes? Die zo weinig sprak en u zo bestendig aanzag?’ Zij: ‘Het laatste weet ik niet, maar ja, het is die lange jonge heer, die zo deftig kijkt als een dominee; hij is een heel braaf jongman.’ Ik: ‘Wel, dat is heel goed, waarlijk, gij zult dan ten minste een braaf man hebben, en wat wilt gij meer?’ Zij: ‘Wel, ik heb geen zin aan hem; dat heb ik ook aan mijn vader gezegd, en daarover werd hij zeer boos op mij. Maar Mama is op mijn kant, en ik zal nooit mij laten dwingen om iemand te nemen tegen mijn zin.’ Ik: ‘En mijn arme broeder heeft dan niets te hopen? En dat omdat mijnheer Wildschut vrijheden omtrent zijn karakter neemt die hij zeker alleen om uwentwil kan, ja behoort te verdragen?’ Ik merkte wel dat deze ontdekking haar zo aangenaam als onverwachts toescheen. En ik twijfel niet of, indien haar vader en moeder onenig blijven, hij Keetje dwingen wil om Van Veen te trouwen en gij uw best doet om haar te knippen, het meisje voor ons is. Morgen zal ik haar terdeeg waarnemen omtrent u, en zien hoe het verder aan te leggen. Doch zo ik in uw plaats | |
[pagina 77]
| |
was, mij dunkt, binnen een maand was ik, in spijt van Wildschut en zijn wijze familie, man en meester van zijn dochter. Gij zijt immers niet zo'n gek dat gij verliefd zijt? Wel, des te vrijer is uw oordeel, en te geruster kunt gij uw plan vervolgen. Dit is echter waar, dat indien gij in staat waart om te beminnen, dit meisje, had zij maar wat meer verstand, uw liefde zou moeten opwekken; doch u is een vrouw niets dan een vrouw... Van Veen is des uw openbaar aangekondigd medevrijer! Ik ben beschaamd als ik denk dat men die tegen u durft aan te voeren: zo een stemmig kijkend uilskuiken, die zeker nooit buiten zijn moeders kinderkamer geweest is, en even weinig moed als geest bezit. Ik denk dat ik morgen de Mama eens onderhanden zal nemen, en zodra als ik zeker ben dat Keetje u bemint zal ik vertrekken, zo men mij wil laten gaan. Doch kan ik de twist tussen deze man en zijn vrouw gaande houden door hier te blijven, dan zullen al zijn onbeleefdheden mij niet kunnen bewegen om te wijken. - Goede nacht! Het slaat daar vier uren, en des mocht ik liever zeggen: goede morgen wenst u, uw zuster Chrisje. |
|