Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
(1992)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtelijk beschermd15 Paulus Wildschut aan de heer en mevrouw StamhorstWaarde Broeder en Zuster! Nooit had ik u beider goede raad nodiger dan nu, en nooit zal het mij meer moeite kosten die te volgen. Voor de eerste reis van mijn leven ben ik met mijn vrouw in woorden geweest; o! had ik iets van dat fraaie plan geweten, nooit zou het stand gegrepen hebben, ja zeker! Dat gelooft gij niet? Nu, ik zeg u dat | |
[pagina 61]
| |
aant.het waar is: beuzelingen laat ik schikken zo als men wil, maar dit is geen beuzeling, waarachtig... Ik ben zo verward en zo vertoornd, en het doet mij zo leed mijn vrouw iets onaangenaams te zeggen, dat ik al zo weinig vrees in staat te zullen zijn om u duidelijk en klaar te schrijven als om een som op te tellen. Gisteren avond uit eten zijnde kwam ik niet thuis voor één uur. Ik ging naar mijn kamer zonder iets te vermoeden; doch te tien uren in de eetzaal komende, vond ik een jonge mij geheel onbekende zwierig geklede dame met mijn vrouw en dochter te dejeuneren. Zij boog zeer beleefd op mijn buiging. Een jonge dame, huislijk en in een nacht- of morgengewaad hier aan huis! Daar zag ik niet dóór. Nieuwsgierig zijnde wie dit zijn mocht wenkte ik mijn vrouw, doch die had het zo druk met schenken en bedienen dat zij het niet merkte. ‘Mevrouw Wildschut, een woordje!’ - ‘Zo aanstonds zal ik bij u komen.’ Zij hield haar woord. Ik (nieuwsgierig): ‘Zeg, Sijntje! Wie is die jonge dame die daar beneden met u wel schijnt te dejeuneren; en zo ongekleed?’ Zij: ‘Wel man, het is mevrouw Lenting, uit...’ Ik: ‘Wel, wie is mevrouw Lenting? Ik heb haar dunkt mij nooit horen noemen.’ Zij: ‘Dat kan wel zijn; zij is de vrouw van die schatrijke burgemeester Lenting te de zuster van de heer Van Arkel.’ Ik: ‘En zij kon besluiten om u zo als ik haar vond te komen zien? Dit is vrij gemeenzaam, doch misschien du ton!’ Zij (met nadruk): ‘Wel, zij is hier gelogeerd.’ Ik: (verwonderd): ‘Zij is hier gelogeerd!’ Zij: ‘Heden! Sta je daar zo van te kijken? Is ons huis niet groot genoeg? Komt het mij op een beetje meer omslag aan? Zou men zo een fatsoenlijke vrouw die hier komt om een doctor te spreken in een logement laten thuis gaan?’ Ik was zo kapot dat ik in 't eerst niets wist te antwoorden; zij | |
[pagina 62]
| |
aant.ging des aldus voort: ‘Ja, zij kwam hier gisteren avond. Haar broer, 't is een recht goed kalf, is daar heel tot... om haar geweest. Och, het is zulk een aardige vrolijke vrouw! Keetje en ik kunnen er niet meer van scheiden; en zo een fatsoenlijke vrouw, en zo rijk als het water diep!’ Ik: ‘En ik wist daar niets van?’ Zij: ‘Wel nu nog mooier! Is dat een zaak om u er mee aan 't hoofd te malen? Ik dacht dat ik u dienst deed om u alle huislijke voorvalletjes te verzwijgen, omdat gij het altoos zo druk hebt en men u haast nooit ziet! Gij zijt immers op uw comptoir, en daar wilt gij niet gestoord zijn, of de deur uit. Maar zo zijn de mannen! Maak het zo gij wilt, 't is altoos onvolkomen.’ Ik: ‘Maar mij dunkt dat uw plicht geweest was met mij daar over te spreken, en dan zou ik u wel zo veel gezegd hebben dat gij dit bezoek niet zou hebben ontvangen.’ Zij: ‘O Heer, al weer dat ouwe gezaag over mensen die men niet kent dan van horen zeggen! Weet gij wat, Paulus Wildschut! Ik verzoek dat gij zo beleefd zijt tegen mijn gezelschap als ik altoos omtrent het uwe ben. Zie, zijt gij de man, ik ben de vrouw; alles wat gij doet is immers altoos wél, en goed? En nu, nu ik één onnozele keer een fatsoenlijke vrouw verzoek, zonder daar over met u de brede raad te spannen, zou men mij wel willen bekijven als een bediende die buiten weten van haar heer vreemd volk bij haar verzoekt! Ik zeg wie hoort er niet van!’ Ik: ‘Men kan niet met u redeneren; wees verzekerd dat gij mij in de twintig jaar dat wij getrouwd zijn nooit zo misnoegd hebt dan nu. Ik vrees dat gij dit eens te laat zien zult: geloof mij, gij hebt dwaaslijk gedaan.’ Zij begon op te stuiven, en ik, om alle twistgedingen voor te komen, zei alleen nog: ‘Uw verzoek om beleefd te zijn zal ik involgen, volgens mijn denkbeelden van beleefdheid, maar gij zult mij nu nog minder aan tafel zien dan anders.’ Ik ging weg en liet haar alleen staan. | |
[pagina 63]
| |
Nu bid ik u, waarde broer en zuster, zeg mij hoe ik mij in deze omstandigheid moet gedragen; ik wil mijn ongenoegen tonen en mijn goede vrouw sparen. Doch dit zal te moeilijker zijn omdat ik zulks nooit onderstond. De heer Van Veen, wiens moeder, mijn lieve Betje, gij wel gekend hebt, heeft mij verzocht om met Keetje onder mijn begunstiging te mogen verkeren als een jongeling die niets vuriger wenst dan met haar te trouwen. Niets zou mij aangenamer zijn dan dit huwelijk, zowel in 't algemeen en voor Keetje als voor mijn comptoir. Ik heb van die brief nog geen woord gezegd tegen mijn vrouw of dochter, en zal het niet doen voor gij mij uw raad mededeelt. Ik ben verstoord op Keetje zowel als op haar moeder, en zo even sprak ik haar over dit bezoek. Het meisje kan niet begrijpen hoe ik daar zo tegen ben; zij spreekt met zo veel oprechte genegenheid en lof van deze mevrouw Lenting, dat ik haar nooit zo levendig gezien heb. ‘Nu,’ zei ik, ‘ik zeg u bij herhaling dat gij nooit gedachten moet maken op die kwant, die zo na aan haar vermaagschapt is dat hem zulks het recht schijnt te geven om hier ook bijkans te wonen.’ Zij antwoordde mij dat zij niet aan trouwen dacht, maar dat ik zeker moest opgehitst zijn tegen beiden; dat Van Arkel beter was dan vele kwanten die door stijve achterhoudendheid de wereld wat fijner wisten te bedotten. Ik stond versteld over dit antwoord. Ik heb aan Van Veen gezegd dat ik zijn brief zal beantwoorden zodra ik uw gedachten en raad heb ingenomen. Hoe lastig is mij dat ongenoegen met Sijntje! Omhels uw beide kinderen voor uw liefhebbende broeder en dienaar Paulus Wildschut. |
|