Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
(1992)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtelijk beschermd14 Hendrik van Arkel aan Christina LentingGezegend zij de man, zegt Panza - spreukrijker gedachtenis! - gezegend zij de man die de slaap heeft uitgevonden! Maar ik zeg, mijn Chrisje! gezegend zij ieder die de list heeft uitgevonden. Gezegend zijt gij des, mijn zuster; uw verdiensten zijn in dit vak onbetaalbaar. | |
[pagina 57]
| |
Mevrouw Wildschut wil volstrekt niet dat gij in een logement zult gaan, nu gij u in zo een staat bevindt. Kom aan, ik zal u in haar eigen woorden alles melden: ‘Ik zou nooit voor onze lieve Heer kunnen verantwoorden (gelukkig vooroordeel!), indien ik een jonge burgemeestersvrouw in een herberg liet gaan (dat is eerst een gemoedelijke vrouw!), en zie mijnheer, hoewel ik nooit kwaad van u geloof, dan kunt gij met meer voegzaamheid (“voegzaamheid”, o die nauwgezette zoete ziel!) voegzaamheid hier uit- en ingaan. Kijk, er gaan toch een hoop malle praatjes van u, zeker omdat gij geen stijve knevel zijt, en ik zou niet gaarne zien dat Keetje met u op de tong raakte.’ Ik kuste haar hand, en zei dat als men enige omgang maakte, men doorgaans de nijd opwekte (en nog veel meer zulke wissewasjes die men bij zo een gelegenheid dan zegt). Mevrouw Wildschut zou u gaarne zelf schrijven, maar zij is zegt zij geen groot schrijfster, en is te beschaamd om aan u te tonen dat zij niet te best spellen kan. En hoewel zij gaarne zien zou dat Keetje met u briefwisseling hield, vindt zij toch niet goed dat die u een uitnodigingsbrief schrijft; zij weet, zegt zij, niet waarom, doch dit is zo. Moeder en dochter doen zo veel en laten zo veel zonder recht te weten waarom, dat gij u hier over niet moet verwonderen. Had gij eens gezien hoe die drukke woelige vrouw in beweging was toen ik haar uw brief voordreunde! Ik had haar in voorraad gezegd dat gij niet wél waart, enz. enz., en dat uw man u had voorgesteld om een doctor te consulteren. De vrouw weidde toen breedvoerig uit over de voordelen der grote steden. Nooit was ik het zo volmaakt eens met haar. Vervolgens maakte ik haar schrikkelijk nieuwsgierig naar uw brief aan mij, en verzocht toen de vrijheid om die te mogen voorlezen; te meer wijl mijn zuster begerig was haar raad in te nemen. Dit bolde de goede vrouw recht zeer; en Keetje, zeker om eens wat anders te horen, was min woelachtig toen ik dus begon te lezen. | |
[pagina 58]
| |
‘Uw aangenaam en vervrolijkend bijzijn deed mij veel beter voorkomen dan ik was.’ Zij: ‘Dit is wel te geloven, er is niets zo gezond als de vrolijkheid, en ik schrijf het ook daar aan toe, dat Keetje noch ik ooit een doctor nodig hadden, en mijnheer brengt de vreugd overal mede.’ (Keetje zei niets maar was van Mama's gevoelens.) Ik: ‘Onze doctor of chirurgijn heeft geen grote trek om mij als zijn patiënt aan te nemen.’ Mevrouw: ‘Daar heeft de man gelijk in, maar zelden zijn die vilders zo barmhartig of voorzichtig als het arme luitjes raakt.’ (En toen verhaalde zij mij een geval van een paardendokter, dat ik wel, dunkt mij, in de almanak van Louw en Crelis gelezen heb, maar 't geen ik nu met een wellevende oplettendheid aanhoorde, als iets geheel nieuw voor mij.) Ik: ‘En mijnheer Lenting wil dat ik naar de stad zal gaan,’ enz. Mevrouw: ‘Daar toont de heer Lenting aan dat hij zijn vrouw lief heeft, en ook mijn man is net eender voor mij. Ja, ja Keetje! daar zijn nog wel goede mannen, kind. Doch hij moest (“hij”! als men van een burgemeester spreekt, Chrisje!) hij moest wel een rechte babok zijn zo hij anders dacht.’ Ik: ‘Maar ik die nergens liever ben dan in huis en bij mijn man, heb daar weinig smaak in.’ Mevrouw: ‘Ba! Ba! Smaak! Men moet geen smaak hebben, als de smaak ons benadeelt. Het jonge vrouwtje is misschien in die droevige provincie wat melancholiek, en dat is niet te verwonderen. Zie, ik ben nu eenenveertig jaar - is 't niet zo Keetje? Of ben ik veertig? Nu dat doet er niet toe -, maar als ik, bijgelijk, uit Amsterdam moest, uit mijn lieve Amsterdam, en wonen in een klein nest van een stadje, al lag het in het paradijs, wel ik kniesde mij dood, en wat moet dan zo een jong mens niet?’ Keetje: ‘Dat dunkt mij ook, waarlijk! Ik diverteer mij juist wel niet extra in Amsterdam, dat kan ik niet zeggen; doch het | |
[pagina 59]
| |
aant.lot van mevrouw Lenting komt mij evenwel heel onaangenaam voor. Houdt mevrouw ook van lezen?’ (Wat wilde gij Chrisje, dat ik daar op geantwoord had? Hoor het zelve.) Ik: ‘Ja, ik vrees dat zij, sedert zij buiten woont, te véél leest!’ Mevrouw viel mij in de rede. Mevrouw: ‘Daar heb je 't al! O puis nog toe! Als zij met zuster Stamhorst bekend raakt zal dat er niet aan beteren. Zo zuster (niet “mevrouw”, maar eenvoudig “zuster”), zo zuster geen sterker hoofd had dan ik, zou zij al lang mal gelezen zijn. Keetje en ik lezen nooit; dat gelees is goed voor geleerde lui, een vrouw hoeft niet te lezen, en ook ik heb wel wat anders te doen; Keetje is nog jong.’ Ik: ‘Evenwel de omstandigheid waarin ik mij bevind is mij te onaangenaam om iets te verzuimen 't geen voor mij heilzaam zijn zou, dat ik hier door zou kunnen overgehaald worden om in de stad te gaan consulteren.’ Enfin Chrisje, ik las uw brief ten einde, en het besluit was dat zij u door mij liet verzoeken. Des besloot zij alles in deze woorden: ‘Och heer, het is toch verdrietig dat zulke jonge vrouwen uit ons lief Holland gehaald worden. Wel, zij moet daar náár gezelschap hebben? En dat voor zo een fatsoenlijke vrouw! En de burgemeester kan nooit eens ergens met haar heen; en in kleine stadjes vallen de lui zo babbelachtig als eens een vrouw met een ander man uitgaat. - In een logement, in een logement! Neen, dat zal niet gebeuren. Wel Van Arkel! Ik zou (N.B.) onder mijn mans ogen niet durven komen, hoe goed hij ook zij, indien ik ons huis niet aanbood in zo een geval; schrijft gij nu maar, als een kind, terstond, en dat zij zeer welkom zijn zal, en zo al wat daar bij hoort.’ Mijn dankbetuigingen waren groot en menigvuldig, doch zij liet mij nauwelijks toe daar van te spreken. ‘Zo Keetje,’ zei zij, ‘in de plaats was van mevrouw Lenting zou ik immers blij zijn dat zij ook goede vrienden vond? Wel lieve God, wij leven | |
[pagina 60]
| |
immers niet voor ons zelf?’ Wat mijn vrijerij betreft, gij kunt wel merken dat die niet vordert. O heer! Mijn terugkomst heeft niets uitgewerkt; of zij is geheel onverschillig, of geheel en al ingenomen met haar nieuw vriendinnetje. Dit is zeker, dat zonder u en zonder het beloofde ambt er voor mij nog niets te hopen zijn zal. 't Is ook waar, dat ik tot nog toe meer mijn hof maakte bij de jeugdige moeder dan bij het grote kind. Alles heeft zijn reden; ik moet mijn banden vastleggen. De vrouw is hier, zo als meest overal, de beslister in huislijke voorvalletjes, en daar onder rekent zij, zeer zeker, het uittrouwen van die enige dochter. De meisjes zijn ook doorgaans het afkerigst van hen die haar het vurigst najagen. Zij is beleefd, en zo gij wilt gemeenzaam met mij, maar rekent mij als niets, en ik denk dat als ik daar nooit meer kwam, zij om mij nooit meer zou denken, indien juffrouw Hofman haar maar weer een ander stuk speelgoed bezorgde. Ja, ja! Uw broer zou gemakkelijk zijn opvolger en plaatsbekleder kunnen vinden in een potzig aapje, of een woelachtig eekhoorntje. Over alles mondeling. Misschien ziet gij dieper door in dat hart dan ik! Kom aan, nu een brief geschreven aan Mama, en alles zal gereed zijn tot uw overkomst - gij twijfelt zeker niet of ik ben uw broeder en vriend, Van Arkel. |
|