Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
(1992)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtelijk beschermd10 Paulus Wildschut aan Willem StamhorstMijnheer en hooggeachte Broeder! Ik geloof niet dat iemand u meer waardeert dan uw broeder Wildschut, of ook groter prijs stellen kan op uw goedkeuring en vriendschap, hoe zeer wij ook in verkiezingen mogen verschillen en hoe ver onze wijs van leven en denken van elkander gescheiden zijn; zo zie ik echter zeer wel, dat indien men smaak kan vinden in uw eenparige geruste levenswijs, men veel meer kans heeft op ongestoord genoegen dan iemand die zich in mijn kring en bezigheden bevindt. Ik behoef u niet te herinneren, dat ik nooit een zaak van gewicht ondernam zonder uw en mijn geliefde zusters raad in te nemen, dan alleen in het huwelijk, 't welk gij beiden mij even zeer hebt pogen te ontraden; en indien mijn hart minder in dat huwelijk gedeeld had, ik zou dunkt mij ook dit stuk onvolvoerd gelaten hebben. Het was mij genoeg een brave vrouw te trouwen, wijl ik geen schatten behoefde te zoeken, en ik beken er ook bij dat ik op een mooie vrouw gesteld was. Beide vond ik in juffrouw De Wind; ieder die haar kende kwam mij daarin overeen, gij zelf vond dit buiten alle bedenking. Gij maakte ook geen de minste zwarigheid dan van de kant van haar zeer gebrekkige, ja verwaarloosde opvoeding. Maar een man in mijn omstandigheden kan niet alles wat gij wenste bij elkander aantreffen: een uitmuntende opvoeding is nog | |
[pagina 40]
| |
zeldzamer dan aanzien en schoonheid, ja dan rijkdom zelfs. Een koopman zoals ik ben moet veel inschikken, indien hij in de hoofdzaak gelukkig slaagt. Wij leren ons ook in het huislijk leven naar vele dingen voegen die voor lieden, minder in de noodzakelijkheid om allerlei soort van mensen te zien, misschien ondraaglijk zijn zouden. Wij zijn zo overladen van bezigheden, dat wij even weinig delen in aan- als onaangenaamheden des huislijken levens: altoos bezig in de koophandel, altoos omzet door lieden boven en beneden ons in de burgerstaat, altoos vol hoop dat onze ondernemingen zullen gelukken of bevreesd dat wij aanmerkelijke schade zullen lijden, hebben wij weinig tijd, bedaardheid of zelfs lust overig om zeer oplettend te zijn op hetgeen in onze eigen huizen omgaat. En als wij daar vrede, vrolijkheid en eensgezindheid vinden, als men onze negotievrienden met beleefdheid ontvangt, als men ziet dat onze vrouw de eer van haar huis met oplettendheid waarneemt, dan zijn wij wel tevreden, en als wij een uur van uitspanning hebben besteden wij dat in zulke gezelschappen die ons het meest bevallen. Wij maken als kooplieden geen complimenten omtrent elkander; toen een burgemeester eens bij zekere gelegenheid aan mij vroeg: ‘Wildschut, weet gij wel tegen wie gij spreekt?’ antwoordde ik hem: ‘Ja zeer wel, ik spreek tegen een koopman op de beurs!’ Op dezelfde wijs behandelen ons onze minderen - dat is minder rijken dan wij -, zo het rechte Hollanders zijn. Maar genoeg daarvan; in diezelfde hoedanigheid van koopman, of liever commissionair, zijn wij ook verplicht alle vreemdelingen met wie wij handelen aan ons huis te zien, beleefd te ontvangen, en dikwijls aan tafel te nodigen. Mij paste daarom ook geen vrouw die een te fijne smaak had om altoos een vrolijk gelaat te tonen, maar nauwkeurig alles afmeten zou wat er gedaan en gezegd werd, en zo veel vernuft bezat dat zij mijn vrienden altoos van de ongunstigste zijde zou beschouwd hebben. Zo een vrouw is maar te genegen om zich boven vele vreemdelingen, die juist niet allen | |
[pagina 41]
| |
aant.aan het hof zijn opgevoed, of onze taal wél spreken, of twintig modes ten achter voor den dag komen, met een opgeschort neusje te beschouwen, en te gereed om een in 't oog vallend onderscheid tussen hen te maken bij wie ik een even groot belang heb dat zij mijn vrienden blijven. Het gevolg zou misschien zijn dat zij, door een ware of ingebeelde onbeleefdheid hun door mevrouw aangedaan misnoegd geworden, mijn comptoir verlieten, en daarbij vind ik mijn rekening in 't geheel maar niet. Als koopman moest ik des een vrouw hebben die woelig, luchthartig, min of meer los was, en altoos in een goed humeur bleef; ook dan als er een Deen of Bremer met zijn beslikte laarzen en een grote vlegel van een waterhond in de zaal stapt. Die een Fransman slecht Hollands kan horen koeskoezen zonder daarin iets vreemds te vinden. Een vrouw, wier goed hart alle mensen poogt te verplichten; die de mensen neemt zoals zij zijn, en er niet eens op let of men haar wel eerst uit alle schotels voordient, en niet zuinig kijkt al hoort zij geen enkel woord dan hetgeen de handel betreft. Ik heb, in dezen, reden om over mijn keuze voldaan te zijn; nooit heeft die mij ook berouwd. Ik zou in duizend opzichten een vrouw kunnen hebben die voor mij niet geschikt was. Mijn vrouw bemint mij van harte, maar talmt mij nooit aan 't hoofd; zij is evenmin jaloers van mij als ik van haar ben, en beiden hebben wij ook daar geen grond ter wereld toe. Nooit is het: ‘Gaat gij alweer uit? Hoe laat komt gij thuis? Moet de koets u niet halen? Waar zijt gij, zo er iets voorviel? Nooit gaat gij eens met mij uit!’ - en soortgelijk gegons en gezaag dat lastig is voor een man van mijn smaak, die vrij is, en wil dat ieder doet wat hem behaagt zonder mij daar rekenschap van te geven. En ik stel haar ook in staat om op de minste wijs zich alle genoegens, vermaken en kostbaarheden te bezorgen. In zoverre, ik herhaal het, heb ik de vrouw die voor mij best geschikt is; maar ik ontveins voor u geenszins dat ik een geheel | |
[pagina 42]
| |
aant.andere moeder voor mijn dochter zou wensen. Dit, ik zie het zelf duidelijk door, is geen gering artikel; zo lang onze waardige mademoiselle Du Sart leefde, was die wens min dringend en noodzakelijk. Keetje is goed en vrolijk; zo zij grote gebreken heeft zijn die mij onbekend, maar hoe zou ik die ook kennen? Ik zie het meisje nooit dan aan tafel, en nimmer zijn wij alleen; en wat weet een vader van meisjes op te voeden? Die lieve schelmpjes zijn zo teer als kraakporselein, en zo slim, zo minzaam slim als vosjes. Spreekt men eens een hard woord, dan beven zij; is men te toegevend, dan volgen zij haar eigen hoofdjes, en maken alles goed met een kinderkusje, of believen ons in duizend kleinigheden die het ouderlijke, vooral het vaderlijke hart zo dierbaar zijn. Gij weet, waarde broeder! dat ik haar alle meesters gaf die zij maar begeerde; zij kan van alles een weinig, en ik geloof dat haar moeder haar reeds voor twee jaar tijd lid van de kerk maakte. Een weinig zeg ik, en dit spijt mij om harentwil; zij heeft eigenlijk nergens bepaald en lang aan elkander smaak in, en ik gooi niet gaarne geld in 't water. Ik wenste wel dat het de hemel behaagd had onze gouvernante te laten behouden, maar wie kan tegen Zijn wil? Ik heb ook mijn vrouw gesproken over het menigvuldig geld dat zij aan haar dochter geeft, maar ik kreeg ten antwoord dat men jonge rijke meisjes die een goed hart hebben, in staat moet stellen daar aan te voldoen, en dat Keetje zeer goed arms is; dit is, dunkt mij, zulk een goed werk, dat ik het antwoord van mijn vrouw niet kan weerleggen. Koopt zij een hoop snuisterijen waaraan zij niet veel heeft! Alle mensen moeten leven, en ook dat zal met de jaren wel wat overgaan. Mijn vrouw heeft mij ook gezegd dat zij een vriendin heeft, ene juffrouw Hofman, die wel zo veel leest als onze lieve Betje, een grote poëtes en die verscheidene talen spreekt, en in staat zou zijn om een goed boek te maken. Zij heeft ook nog een nieuwe vriendin, ene juffrouw Sadelaar, een stil, verstandig, beminnelijk meisje, | |
[pagina 43]
| |
aant.daar Keetje tegenwoordig wel het meest op gesteld schijnt. Maar zij is niet bijzonder vriendinachtig, en in lang zo sentimenteel niet als haar nichtje, en dit is zeer naar mijn zin. Ik weet ook niet naar wie onze dochter dat weke, murwe hebben zou, ten minste haar moeder geeft haar daar het voorbeeld niet van. 't Is waar, zij gaat met veel jongelui gemeenzaam om; doch onze levenswijze is zo verschillend van de uwe als een stil landhuis met Amsterdam. Keetje is in de grote wereld, en daar kan men niet leven als in een klooster. Zij gaat veel uit met mijn vrouw, en dewijl ik geen zoon en ook geen tijd heb, heb ik verplichting aan die hupse jongens die mijn vrouw en kind overal brengen daar zij niet alleen gaan kunnen. Dat enigen hun ogen hebben om een mooie, lieve jonge juffrouw te zien zo als zij is, dit is natuurlijk, en mij niet onaangenaam, te meer omdat het geschikte, ordentelijke, hoewel misschien wat luchtige jongens zijn, die in alle fatsoenlijke huizen, ook daar men niet speelt, toegang hebben. Ik zie zo wel als gij, mijn broeder, dat mijn vrouw onze dochter die opvoeding niet geven kan die haar zou in staat stellen om op een redelijke, verstandige wijs gelukkig te zijn. Ongelukkig! Zal dan Keetje niet op dezelfde wijs als haar goede moeder gelukkig zijn? Immers dit vermoed ik, uit enige kleine voorvalletjes. Mijn vrouw begrijpt schemerachtig dat zij van zo een rijk meisje, welks familie in onze trant leeft, geen zo woelige huisvrouw moest maken die zoals zij zelf altoos praat of hassebast met de bedienden, en daar door niet zo geacht of onderscheiden wordt als in een huishouden alwaar een vrouw haar afstand zonder trotsheid weet te bewaren. Maar dit trekt zij zo ver, dat zij haar dochter geheel en al buiten alle huislijk bestuur houdt, minder wijl zij gelooft zelf alles best te doen, dan wel omdat Keetje nog te jong is, en haar plezier moet nemen. Deze bron van bezigheid is des ook voor haar gesloten, en zij is reeds zo bekend met de vermaken der samenleving, en al de divertisse- | |
[pagina 44]
| |
menten die onze vrolijke stad voor rijke lieden bereidt, dat zij die meer uit sleur en gewoonte dan uit begeerte bijwoont. Haar opluikende smaak is met haar gouvernante gestorven, en ik kan met al mijn geld voor haar geen nieuwe geneugten of begeerten kopen. Gij drukt u zo sterk uit over de gevolgen die dit alles eens op Keetjes gedrag en geluk hebben kan, dat ik huiverde onder het lezen. Ach! zei ik, waarom heb ik in de keus van een vrouw niet ook een weinig gezien de aanstaande moeder? Maar denkt een jong deftig man, als hij een schone minzame vrouw voor zich begeert en die vindt, wel altoos aan het aanstaande? Zo dit een gebrek in mij is, het is niets bijzonders; allen, immers verre het grootste getal, handelen zo als ik. Mijn vrouw is niets te wijten: zij kan niet geven wat zij niet ontving. Zij meent het wél, en zou zich dodelijk ergeren indien men haar zei dat zij alles aanwendde om haar kind ongelukkig te maken. Maar ik heb de schuld: had ik maar mijn best gedaan om dat gebrek zo veel mogelijk te vergoeden, en niet toegestaan dat men een veertienjarig meisje aan zichzelf geheel en al overliet! Er zou nog wel een juffrouw Du Sart hebben kunnen gevonden worden; als men de deugd en de talenten beloont en vereert, komen er altoos lieden te voorschijn die door een karige betaling en kleinachtende behandeling worden afgeschrikt, en liever zich bekrompen met een handwerk brood verschaffen dan dat zij dit in aanzienlijke huizen willen eten. Maar ik heb toegegeven en ben des te meer te beschuldigen, wijl ik wel zag dat mijn vrouw zo een leermeesteresse niet kon opvolgen; doch ik heb altoos zo veel in mijn hoofd, en ik ben zo gewoon in het huislijk leven alles aan mijn vrouws besturing over te laten, dat ik eindelijk haar zin ook in dezen opvolgde. Ik vleide mij ook dat met alle mogelijke en goede meesters Keetje het wel wat stellen zou, te meer wijl zij toch een goede voorraad van lessen en vele goede gewoonten had. Hoe dikwijls heb ik ondervonden, dat het geheel wat anders is zijn recht in de | |
[pagina 45]
| |
aant.maatschappij te handhaven, en verongelijkten vergoeding te bezorgen bij vermogenden, dan een geliefde vrouw en dochter iets te weigeren. Niemand houdt mij voor een beuzelende jabroer; ik zeil altoos buitenshuis halve wind, maar in mijn huis ben ik niets. O, zo ik een haneveer van een wijf had die mij, op een trotse toon, naar haar zin had willen zetten, ik zou uit hoogmoed gedaan hebben 't geen mijn plicht is. Doch gij kent mijn vrouw; zij heeft wel weinig opvoeding, doch zij is goed, zacht, inschikkelijk, en zo gelijk van inborst als vrolijke gezonde mensen die alles naar wens gaat doorgaans zijn. Ik heb echter gisteravond met Keetje gesproken. Mijn vrouw was uit, en ik liet het meisje zeggen dat zij in mijn kamer zou komen; zij kwam, maar was een weinig onthutst, mogelijk omdat dit nog nooit gebeurd is. ‘Keetje!’ zei ik, ‘ik moet eens met u spreken, kind; zeg mij eens openhartig, of gij u ook enige kundigheden en bekwaamheden bezorgd hebt voor dat geld 't welk gij mij kostte? Zingt gij, speelt gij niet meer? Ik hoor het althans zo weinig alsof gij geen muziek geleerd of uw stem verloren had. Ik zie u nooit eens met een boek in de hand; leest gij niet? Gij hebt zo veel tijd, en gij placht met uw gouvernante zulke fraaie boeken te lezen!’ Keetje: ‘Lieve Vader, ik kan niet altoos spelen en zingen; en onze gezelschapsdames amuseert niets zo zeer dan de kaart. Mama speelt ook gaarne, en ik doe mee uit beleefdheid, want ik heb geen de minste trek tot het spel; maar men moet doen als anderen.’ Ik: ‘Nu dat is voor zo ver goed. Doch de voormiddagen zijn ten minste voor u; zelden gaan wij voor drie uren aan tafel, en mij dunkt dat u de tijd dan heel lang moest wezen, of gaat gij voormiddags ook uit?’ Keetje: ‘Meest altoos Vader, en dat wel voor ik ten volle gekleed ben; dan kom ik thuis, en mijn geest is niet geschikt tot iets anders dan het toilet.’ | |
[pagina 46]
| |
Ik: ‘Zo! Maar dewijl u niets eigenlijk vermaakt, zoals gij dikwijls zegt, waarom beproeft gij niet of het lezen u enige aangename uren zou kunnen bezorgen? Uw grootvaders bibliotheek is beroemd wegens de schone, nuttige, aangename boeken die er in zijn; gij hebt immers nog al de sleutels der kasten? Vond gij daar niets van uw smaak? Historiën bij voorbeeld?’ Keetje: ‘Ik neem zo weinig belang in hetgeen er in de wereld omgaat, en ook de historiën zijn zo droog, het is altoos van oorlogen, van traktaten, van vechten, van verraderijen, enz. Neen, dat is mij der peine niet waard; en ook waarom zou ik dit alles lezen?’ Ik: ‘Lees dan zedelijke schriften, lees poëzie, lees goede romans, lees het bevattelijkste in de natuurlijke historie, of wat u meer in de hand zal komen.’ Keetje: ‘Hoor, Vader! ik kan het niet ontkennen, ik houd niet van lezen, en hoe veel boeken juffrouw Hofman mij ook bezorgd heeft, zij smaakten mij niet. Het is mij onmogelijk twee bladzijden achtereen te lezen; ik versta ook niet alles, en dan leg ik het boek weg, want het verveelt mij. En onze goede kennis, de jonge heer Van Arkel, zegt ook dat een jonge juffrouw wel andere bezigheid heeft dan haar ogen door lezen te bederven; dat dit goed is voor bejaarde matronen die geen kaartspel beminnen, en voor wie de wereld de verboden boom is.’ Ik: ‘Van Arkel! Ik hoor u en uw moeder dikwijls praten van Van Arkel; wie is die Van Arkel? Ik zou haast uit dit zijn zeggen opmaken dat hij u geen goede lessen kan geven.’ Keetje: ‘Heden Vader! Hij is ook geen meester! Het is een zeer fatsoenlijk jong heer, die overal bemind en geacht wordt; maar voor 't overige ken ik hem niet meer dan de andere heren. Moeder houdt dol veel van hem, omdat hij altoos zo vrolijk en geestig is, en hij kan Van Veen dikwijls zowel als De Groot stom praten.’ Ik: ‘De Groot is een zotte pedant; ik begrijp niet hoe men zo | |
[pagina 47]
| |
aant.een gekskap dulden kan, en zo ik het niet om zijn brave vader liet, ik zou niet verstaan dat hij in huis kwam! Als de jongen hier is kan ik somwijlen mijzelf op het comptoir niet verstaan.’ Keetje: ‘Dat komt Vader, omdat Van Arkel hem altoos voor de gek houdt, en hem zijn verzen doet voorlezen.’ Ik: ‘Ja, die brave lieden zullen nog verdriet aan die jongen beleven. Zo gaat het, men bidt onze lieve Heer om kinderen, en als men die heeft doen zij ons chagrijn.’ Keetje (schreiende): ‘Ik denk niet, Vader, dat ik mijn ouders verdriet aandoe, ik was liever dood.’ Ik: ‘Mijn lief meisje, schrei niet! Ik zeg dat niet op u, gij zijt een engel, en had gij uw gouvernante behouden, gij zoudt zeer zeker haar moederlijke zorgvuldigheid beloond en haar voorbeeld gevolgd hebben. Maar mijn kind, hebt gij reeds al die goede gewoonten verloren? Gij waart evenwel veertien jaar? Uw moeder heeft geen tijd om uw goede smaak te vormen, en ook zij had in haar jeugd de gelegenheid niet die gij hebt.’ Keetje: ‘Ik beken Vader, dat ik sedert mijn veertien jaar niet veel voordeel deed met uw goedheid; doch als men zo altoos met meesters alleen is, en gaarne de wereld ziet, loopt men doorgaans over de lessen zo maar heen, en is al blij dat het uur om is. Ik zie zelf wel dat ik verkeerd doe, maar ik kan het niet helpen; en ook ik zie zo vele mensen, en wij hebben zulk een verstrooid leven, dat ik daar zelden zeer ernstig over denk, en ook de meeste jonge dames zijn zoals ik, wij hebben elkander niets te verwijten.’ Ik: ‘Dat is de vraag niet, Keetje! Ik zelf doe u geen het minste verwijt. Dit wilde ik u vragen: zoudt gij mij niet iemand, bij voorbeeld juffrouw Hofman, kunnen opgeven die zich liet overhalen om hier te komen wonen, dan had gij een vriendin bij u, en ik weet dat die juffrouw een zeer verstandig, belezen mens is. Haar fortuin is niet groot, men zou haar een goed pensioen geven, en voorts op dezelfde voet als u behandelen: wat zegt gij?’ | |
[pagina 48]
| |
Keetje: ‘Juffrouw Hofman is een goede vriendin van mij, en zij is, dat zegt de gehele wereld, zeer verstandig en belezen; maar juffrouw Hofman zou mij nooit mijn gouvernante kunnen vergoeden. Wij zijn veel te gelijk in jaren; ik ben gewoon haar zo gemeenzaam te behandelen als zij mij behandelt. Indien onze verkiezingen niet strookten, zou ieder de zijne volgen, en ik zou misschien willen uitgaan of iets anders doen, als zij verkoos te lezen of enig handwerk te maken; of zij zou misschien uit willen als ik in 't hoofd had ongekleed thuis te blijven. Neen Papa, dat zou niet gaan.’ Ik: ‘Nu, dan juffrouw Sadelaar?’ Keetje: ‘O, dat is de liefste jonge juffrouw die ik ken; maar zij is enig kind, en is rijk; zij zou ook geen zin aan onze levenswijs hebben. Maar ook haar vader en moeder zouden daartoe nooit te bewegen zijn; och Vader, wat is dat een lieve huishouding!’ Ik: ‘Zoudt gij dan ook besluiten kunnen om eens voor enige maanden bij uw oom en tante te gaan logeren? Mij dunkt, mijn kind, dat zou zo goed voor u zijn! En gij weet hoe uw tante mij gebeden heeft om u na uw gouvernantes dood bij haar te hebben. Gij weet welk een uitmuntende vrouw zij is, en hoe lief zij u altoos had; gij zijt immers met Betje recht grote vrienden? Betje is vrolijk van humeur, en uw neef Piet niets minder dan een stijve druiloor. Mij dunkt, gij kon daar zo veel plezier hebben als gij wilde, en had meteen de gelegenheid om uw verzuimde tijd wat in te halen. Gij weet hoe men bij uw oom en tante leeft, en zij zien veel mensen ook.’ Hier stond zij wat voor, zij wist niets te antwoorden; maar eindelijk zei zij: ‘Neen Vader, daar bedank ik voor; ik zou daar te veel afsteken, en alle ogenblik tot mijn vernedering met Betje vergeleken worden. Ik zou geen oog durven opslaan als men over geleerde dingen sprak, want ik begrijp er toch niets van, en men wordt niet gaarne met kleinachting beschouwd. Ik hou wel veel van nicht, doch onze humeuren verschillen te zeer. En zij is mij zo verre vooruit, dat ik met haar geen vloot houden | |
[pagina 49]
| |
aant.kan. En ook Mama zou nooit besluiten om mij, haar enige dochter zo lang te missen; ik heb Mama ook zo hartelijk lief, zij is zo goed tegen mij, dat, al had ik daar zin aan, ik zou hier blijven.’ Nu wist ik niets meer te bedenken. Het kind had geen ongelijk, en ik zag met vreugd dat het nog al haar oprechtheid behouden had, en geen blauwe uitvluchten zocht. Ik: ‘Nu, kind, ik zal mijn gedachten nog eens laten gaan over alles wat wij gesproken hebben; maar waarlijk Keetje, neem nu en dan eens een goed boek in de hand. Ik weet, gij hebt zelden tijd daartoe, doch men moet evenwel daar een weinig tijd toe weten te vinden. Wees vooral omzichtig in de keuze uwer vrienden en vriendinnen, of zo gij wilt uwer goede bekenden. Ik zeg u vooraf, dat gij mij van verdriet zou doen sterven indien gij uw oog liet vallen op een slechte knaap, en dat in zo een geval hij de vruchten zijner bedoeling niet zal inzamelen. Neemt gij integendeel eens een braaf jongeling, daar wat van te maken is in de negotie, en die met u gelukkig en met ons in vriendschap leeft, dan zal ik boven u beider ruimste verwachting mijn genoegen daarover tonen.’ Keetje: ‘Doelt mijn lieve Vader niet op Van Arkel?’ Ik: ‘En dit ware eens zo? Maar ik doel op al die kwanten die mij met de grootste reden onaangenaam zijn; en ik hoop, Keetje, dat gij mij niet in de noodzakelijkheid zult brengen om mij van mijn vaderlijk gezag te bedienen. Gij zult nooit tegen uw, maar ook even weinig tegen mijn zin uittrouwen, maak daar staat op.’ Keetje: ‘Het doet mij zeer leed, Vader, dat gij Van Arkel in zulk een kwaad licht beschouwt.’ Ik: ‘Ik heb nooit goede gedachten van bekwame jonge lieden van goeden huize, en dat hoor ik is hij beide, die als zij vijfentwintig jaar zijn nog niets om handen hebben, niet rijk zijn en in een onzer grootste logementen wonen. Merkt gij ook Keetje, dat hij speelt?’ | |
[pagina 50]
| |
Keetje: ‘Ja Vader, hij speelt, zoals wij allen; maar hij doet het alleen uit beleefdheid en zeer laag. Geloof mij ook dat ik daar nooit zo nauw op let: wij hebben altoos zo veel te lachen en te grappen, dat gij het zo niet geloven zou. Zeker Vader, gij zijt tegen Van Arkel ingenomen, maar zo gij hem kende zoals wij - vraag het aan Mama, zij zal u net hetzelfde zeggen.’ Ik kuste Keetje en ging zonder iets meer te zeggen heen. Het stelt mij gerust dat mijn vrouw altoos bij al die vreugd is, en hoewel zij juist geen groot doorzicht heeft, zo heeft zij echter een gezond verstand, en haar hart is zo deugdzaam dat zij niet in staat is Keetje een kwaad voorbeeld te geven. Zulke vrouwen beleven ook doorgaans heel veel vermaak aan haar kinderen, meer dan die filosofische moeders die haar kinderen naar de voorschriften van Locke of Rousseau opgevoed hebben. Ik zeg dat niet op u, zusjelief! Gij hebt een zonderling talent voor dat werk, en zo men niet zelden uws gelijke vond, men zou u niet overal als een voorbeeld aanhalen. Zulke bekwaamheden zijn maar aan weinigen ten deel gevallen; en men moet niet vergen dat een vrouw anderen mededeelt wat zij zelf niet ontving. Ondertussen ben ik u hoogst verplicht voor het belang dat gij in Keetje neemt. Hoe gaarne, lieve zuster! zou ik zien dat gij eens een brief aan Keetje schreef; het lieve kind houdt krachtig van haar tante Stamhorst. Zij zegt altoos: mijn tante is de enige geleerde (zij meent zeker kundige) vrouw voor wie ik niet bang ben. Laat onze lieve vrolijke Betje ook maar voorzichtig zijn met haar overvloeiend sentimenteel hart. Het is ook een mooi gauwdiefje, en hoewel Keetje zeker, zo het mij blijft wel gaan, veel rijker zijn zal dan Betje, zo is echter die altoos een schone partij, vooral in uw provincie. Ik weet niet of een huwelijk uit drift, uit ogenblikkig welgevallen, 't geen men als men jong is noemt: uit liefde trouwen, wel veel vaster grondslag van geluk legt dan het trouwen uit rede, dat is omdat beide families dit zo | |
[pagina 51]
| |
aant.het beste vinden. En zou een verliefd meisje van zeventien jaar nog niet eerder te herstellen zijn dan een sentimenteel meisje dat een keuze gedaan heeft? Maar genoeg; ik mocht de stoute meid aan mijn hals krijgen, en mij niet met glans kunnen verweren; kus haar hartelijk voor haar liefhebbende oom. Dat Pieter-baas zo een bol is, ontschiet mij niet. Ja zuster! gij zijt maar gelukkig met uw kinderen. Uw zoon heeft zijn academietijd wél waargenomen, en, zoals men mij verzekerd heeft, nooit zich een naam pogen te maken door zulke bedrijven waarom men een schoenlapper of kruier in het cachot zou brengen. Ik heb wel eens gevreesd of hij er zijn levendigheid niet zou bij inschieten, maar uw brief zegt mij het tegendeel. Gij kunt het nooit verantwoorden dat gij zo een knaapje bij u op uw landgoed houdt; zulke advocaten hebben wij in grote steden nodig, daar is gelegenheid om alle dag recht en gerechtigheid te verdedigen. Zo ik niet geheel en al aan mijn comptoir verslaafd was, dan zou ik heel wel eens een week van huis kunnen, en u in uw kluizenaarsleven bezoeken; want aan De Groot is alles volmaakt toebetrouwd. Door vlijt, kunde, eerlijkheid en gewoonte is hij tot een der beste boekhouders gemaakt, en ik behandel hem ook veel meer als een vriend dan als mijn eerste comptoirbediende; zijn brave vrouw kent gij zo wel, dat (ik spreek tegen zuster) ik daar niets over zal bijvoegen. Tussen ons gezegd, indien de zoon van De Groot zulk een hamerse pedante gek niet was, maar smaak had in de negotie, en zo Keetje hem beminde en hij haar, ik zou er niets op tegen hebben; zijn moeder zou van Keetje alles maken kunnen wat zij goed vond. Maar de jongen is een geleerde gek, die niets doet dan zich voorbereiden om te Delft of in De Wijk eens een plaats in het zothuis te gaan bewonen. Hij is noch dom noch slecht, en hij ziet er uit als een uil; en zie daar nu, De Groot heeft een moeder die hem met alle verstand en godsdienst heeft opgevoed, en wat is de jongen toch geworden? Een malle rijmer | |
[pagina 52]
| |
aant.en papierbekladder. Ik zelf ken verscheidene jonge lieden die met hun veertien jaar nog niets wisten, in de wereld gestoten werden, en zichzelf zo wél hebben opgevoed dat er alle goeds van te wachten is. Het comptoir is thans meer mijn vermaak dan mijn last, en de zondag valt mij langer dan de hele week, hoewel ik des voormiddags daar nog op blijf. Want ik ben geen jood, maar - al ga ik niet druk te kerk - een oprecht christen, en mijn vrouw en dochter doen mij altoos plezier als zij met een bediende of zes daar heen gaan. Ik herinner mij daar, Betje, dat gij nog al bijzonder over de sabbat dacht toen wij jong waren. Gij weet dat ik toen veel ter kerke ging, niet omdat ik kerks, en nog veel minder omdat ik fijn was, maar ik was met mijn tijd verlegen, en wandelen of rijden of varen zonder oogmerk was nooit mijn smaak. Ging ik al eens mee, dan was het om te doen als alle anderen; maar als ik een uur buiten de stad was, dan stond ik stil en zei: wat doe ik nu hier eigenlijk? De bomen en bloemen en weiden en velden zijn, ik beken het, fraai, maar het hapert aan mij, en zelfs als ik te Zeist in het bos van burgemeester Van Beek wandelde, en alles deed om mij te beduiden dat ik mij moest vermaken, ging dat niet. Ik rookte een pijp, nam een kop koffie, en 't was gedaan. Zo dat de kerk nam toen altoos nog een paar uren van die lastige zondag weg; ik weet wel, zusjelief, dat mijn smaak in dezen met de uwe zo zeer verschilt als onze wijs van leven, maar zo ben ik. Toen ik nu begreep dat men mij tot diaken wilde nemen bleef ik thuis, en bedankte vervolgens voor die bediening. Het diakenschap mag het fortuin maken van hen die het niet bezitten, doch het ondermijnt meermaals het fortuin van hen die het hadden. Om zulks in zo een grote stad wel waar te nemen behoort men zelf niets om handen te hebben, en daarom zou ik altoos rijke renteniers daartoe verkiezen. Die hebben toch niets te doen dan leeglopen of leegzitten, en dus zouden zij nog van groot nut in het werkend leven zijn; zij hebben de tijd om in de | |
[pagina 53]
| |
aant.kerk te gaan, collecten te doen, en het armenbrood uit te delen. Maar lieden die een grote negotie doen, of een beslommerende welgeklante winkel hebben, waarin dan ook bestaande, kunnen zonder hun zeer groot nadeel dat ambt niet verrichten, indien zij immers door de leverantiën aan de godshuizen dat niet zo wat weten te vinden. Ik weet wel dat het moet bediend worden, doch daar zijn altoos genoeg gemoedelijke liefhebbers toe. Op bededag ga ik eens ter kerk en geef dan mijn honderd rijers in 't zakje; en ik denk dat wie brood aan de armen geeft even nuttig is als hij die het uitdeelt. Men verwijt mij wel eens dat ik de sabbat schend: is dit zo? Gaarn zou ik uw oordeel daar eens over innemen; zie, mijn oogmerk is niet kwaad. Deze voormiddag is, evenwel, wel besteed; ik schrijf u deze op zondag, maar heb niets daarvan aan mijn vrouw gerept, dan alleen dat ik schrijven zou. Zij heeft mij verzocht u allen te nodigen; en zo neef Piet lust heeft om eens enige weken te Amsterdam door te brengen, wij zullen hem zo veel vermaak aandoen als wij kunnen. Vaarwel waarde broeder en zuster, ik heb de eer mij te noemen, uw vriend, dienaar, en broeder, Paulus Wildschut. |
|