Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
(1992)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
7 Cornelia Wildschut aan Cornelis de GrootMijnheer!Ik herlas (en wel zesmaal geloof ik) uw brief; dit is zeer tegen mijn gewoonte, want nooit gaat mijn nieuwsgierigheid zo ver. Als ik van mijn vriendinnen brieven ontvang is dit ineens afgedaan, en wanneer mij een van mijn nederige dienaren schrijft, doorloop ik doorgaans in een ogenblik al dat geklad; is er iets in dat kan doen lachen, dan lach ik, en zijn zij te mal of te droog dan draai ik het papier in elkander en smijt het op 't vuur. Alles wat ik met moeite uit uw brief versta is dit, dat gij wel zin zou hebben om met mij te trouwen, omdat ik geld en gij verstand hebt, en het verstand zonder geld u zo lastig is als het geld zonder verstand voor mij weinig beduidt. Die inval van u is nog al zo heel gek niet. Gij bemint eigenlijk mijn persoontje niet, en ik ben geen oogvol sentimenteel, ik versta zelfs niet wel wat het zegt. Verliefd ben ik zo weinig als gij op mij. Maar ik zou heel gaarne eens van levenswijs veranderen. Kort gezegd, zo ik trouw, dan zal het zeker uit zelfverveling zijn; ik ben de wereld moede en zo bang als de dood voor sterven; zo dat ik wil uit de modieuze overgaan in de burgerlijke, voor ik in de onzichtbare wereld aanland. Men heeft mij wel eens gezegd dat als men uit rede trouwt en men eigenlijk niets tegen elkander heeft, dat dan de liefde vanzelf komt. Maar ik heb vele redenen om te trouwen, ergo, ik bedoel mijn geluk, en allen die mij tot nu hun verliefde stuipen hebben medegedeeld, kunnen mij geen andere tijdverdrijven bezorgen dan die ik van kinds af kende, en nu zo geheel oud en versleten voor mij zijn. Ik ben verzadigd van alles wat rijkdom en vermaak kunnen uitstorten over hun gunstelingen; zo gij met juffrouw Hofman eens spreekt, zal zij u daar vele omstandigheden van zeggen, die het mij niet lust te schrijven. Mijn moeder heeft een fraai buiten (mijn vader komt er nooit); daar vond ik niet langer vermaak voor mij dan de eerste | |
[pagina 32]
| |
aant.dagen die ik er doorbracht. Waarlijk, ik ben niet geschikt voor het buitenachtige, en dat heb ik met vele mensen gemeen. Ik zie eigenlijk niets, want niets trekt mijn aandacht; overal zijn er bomen, weiden, lanen, vijvers enz., maar niet voor mij. Ik merk nauwelijks dat ik leef dan door die lastige zelfverveling die mij altoos bijblijft. Lezen, o hé! Hetgeen ik versta ben ik moede, en hetgeen ik niet versta kan mij niet aangenaam zijn. Soms heb ik gedachten zo duister als de nacht, eigenlijk weet ik niet waarover; gij zoudt niet geloven welk een naargeestig leven het is niets te kunnen wensen omdat men alles bezit of terstond krijgt. Het komt u misschien vreemd voor, dat ik op deze wijs aan u schrijf, maar dat is omdat ik daarin iets nieuws voor mij gewaar word; voor 't overige moet het u plezier doen zo veel letters van mij te ontvangen; waarover kan u niet dan onverschillig zijn, want gij zijt zo weinig op mij verzot als ik op iemand van uw gehele kudde. Luister evenwel: indien gij geen lastig humeur hebt (doch dat zelfs zou iets geheel onbekends voor mij zijn, en mij gelegenheid kunnen geven om eens gedwarsboomd te worden en dan iets met drift te begeren), zou hetgeen gij bedoelt wel eens uw deel kunnen worden. Ik laat u dan ook de vrijheid om te gissen dat ik wel nader kennis met u wil maken, en te zien of wij elkander nogal tamelijk zouden bevallen. Ik weet niet of mijn vader, die het veel te volhandig heeft om zich met mij, zijn dochter, ooit te bemoeien, als het op huwelijken aankomt door het algemeen vooroordeel zal bestuurd worden omtrent hetgeen men ongelijke huwelijken noemt. Daar is zo veel voor als tegen te vermoeden. Mijn moeder, hoe zeer zij ook daar voor afkerig zijn mag, zal alles toegeven, ja met blijdschap zelfs, indien zij gelooft dat dit mijn verkiezing is. Maar ik heb een oom en tante die in Gelderland wonen, en die hebben bijna zoveel invloed op mijn ouders als ik op hen heb. Mijn oom is zo wijs als Salomon en Socrates, en mijn tante heeft, zegt men, meer verstand dan Abigaïl. Van die kant wacht ik veel tegenstribbeling; dit is voor | |
[pagina 33]
| |
aant.mij niet ongevallig, het zal mij tenminste werk geven en aanleiding tot uitvindingen die ons te pas kunnen komen. Men zal mij tegenstand bieden, en ik zal mij daar tegen aanzetten. Men zal mij beschuldigen, en ik mij verdedigen. Hieruit zullen natuurlijk nieuwe dwaasheden voortkomen, en nieuwe gevolgen ook. Is dat alles vervuld, en zie ik geen uitkomsten meer, dan laat ik mij misschien zes weken na ons huwelijk van u scheiden, of misschien word ik, wat ouder zijnde, zo al niet wijzer ten minste fijn, en dat zal ook alweer prettig zijn, maar ik weet zelf nog niet of dit zo volgen zal. Ondertussen ziet gij dat ik u niet bedrieg, of niet ophoud; ik toon mij zoals ik geloof dat ik ben. Gij kunt mij bezoeken wanneer gij wilt; mijn ouders bemoeien zich nergens minder mee dan met hun dochter. Zij denken alle goeds van mij, of liever zij denken nooit aan mij dan om mij alles te geven wat mij behaagt. Mijn vader zegt dat de opvoeding der meisjes voor de rekening der moeder opkomt. Mijn moeder zegt: ‘Keetje, ik heb u alles laten leren waarin gij zin had, en dat een jonge juffrouw weten moet: je kunt lezen, schrijven, borduren, dansen, zingen, en je bent nu ook lidmaat van de kerk, nu moet je weten wat je plicht is. Wil je bij moeder blijven? goed; wil je trouwen, ook goed. Alleen je moet in je eigen kerk en geen weduwnaar trouwen, dat geeft maar haspelerij in het huishouden.’ Daar ik nu weet dat wij van één kerk zijn, en gij geen weduwnaar maar een gladde vrijer zijt, daar zal dit ook van die kant geen zwarigheid maken. Wat nu het jawoord betreft, daar is nog geen denken aan, en misschien krijgt gij dat nooit. Maar wij hebben de tijd ook nog wel, en onderwijl kunt gij uw Lijden schrijven, als wanhopige minnaar. O, me dunkt, als ik zo veel wist als gij, dan kon ik mijn eigen roman schrijven, in een beweeglijke treurspelachtige toon, ten ware gij liever alles van de grappige kant uitwerkt; en gij zult eens zo vermaard worden in hoedanigheid van schrijver als van minnaar. Zie, een paar | |
[pagina 34]
| |
jonge lieden zoals wij moeten machtig veel opspraak maken, ten minste in onze eigen buurt. Nog wat: ik hoor dat uw moeder zulk een deftige, goede, vrome vrouw is; goed! Ik hou veel van deftige, goede, vrome vrouwen, mits dat zij zich niet al te veel met mij bemoeien, zoals mijn tante Betje, toen die nog in Amsterdam woonde. Had zij mij wat meer mijn zin laten doen toen ik tien jaar was, ik zou zeker met haar naar Gelderland gegaan zijn, want ik hield machtig veel van haar. Ik vertrouw dat gij uw moeder daaromtrent zult waarschuwen. Ik blijf uw vriendin, Cornelia Wildschut. |
|