Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
(1992)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
aant.4 Cornelia Wildschut aan Betje StamhorstMijn lieve Betje! Gij zijt waarlijk wel goed, gij hebt mij nu reeds drie brieven geschreven zonder dat ik nog één daarvan heb beantwoord; neen zeker, gij hebt geen talent van grommen. Gij merkt zelfs niet eens aan dat gij twee jaar ouder zijt dan ik, en dus ook uit dien hoofde meer oplettendheid van mij verdiende. Zie, Betje lief, ik wil geen vijgebladen opzoeken, en gij weet dat ik nooit onwaarheid spreek; geloof mij des als ik u zeg dat al uw brieven mij ongemeen aangenaam zijn; en dat ik noch aan u noch aan mijn geliefde oom en tedergeliefde tante schreef ontstaat uit gebrek aan stof. Dit is waarlijk zo; houd mij, bid ik u, toch voor zo een verkeerd schepsel niet, dat ik zulke uitmuntende mensen als uw ouders zijn, onplichtmatig zou kunnen behandelen. O, ik weet nog zeer wel hoe mijn lieve gouvernante, mademoiselle Du Sart, over mijn oom en tante dacht; en dewijl ik overtuigd ben dat zij daar volmaakt wél over kon oordelen, is haar getuigenis voor mij van het uiterste gewicht gebleven. Ja, die gouvernante heeft mij wat tranen gekost! En dikwijls denk ik nog aan haar; zie, ik zou dunkt mij de helft van mijn goed hebben willen geven om haar te behouden. Maar de dood nam haar weg, en moeder dacht dat ik, veertien jaar, en zo groot zijnde als zij zelf, geen andere nodig had. Onze moeders zijn wijzer dan wij, weet gij, en ook alles slijt met de tijd; en ik ben luchthartig, en denk dan alweer: dat is niet anders! Doch zeker Betje, het was een allerbeste vrouw, en zij liet mij nooit iets toe dat zij voor mij niet goed vond. Zo dat, mijn lieve nicht! gij kunt wel denken, dat ik aan mijn oom en tante geen wissewasjes schrijven kan, die ik zelfs aan u niet zou durven schrijven, ja, die ik voor te beuzelachtig beschouw om daarmee een brief op te vullen. Ik weet niets, en ben, zo als gij wel denken kunt, verlegen om stof; zie nicht, ik zou moeten praten over mijn uitspanningen en vermakelijk- | |
[pagina 23]
| |
aant.heden, die zo bedroefd eenzelvig en mij zo onverschillig zijn, want alles is zo oud, en dat is wel te begrijpen, ik heb die te dikwijls gemaakt. Kleden, kappen, bals, concerten, speel-partijen, en denk eens aan, Betje! ik mag de kaarten niet luchten of zien, en evenwel, een mens moet beleefd zijn in zijn eigen huis, en mevrouw S... speelt eeuwig en erfelijk reversi, en dan moet ik de partij helpen volmaken. Ik kan niet begrijpen dat men zo verzot zijn kan op het spel; en als ik met onze jongelui speel, is het klinkklaar om wat te snappen, te lachen, en de een of andere knaap voor de gek te houden; maar de smaak is vrij om te spelen meen ik, zo dat, over het spel kan ik u dan ook niet schrijven. Ik vrees ook, nicht, dat ik op zo een brief van mij een hele predikatie met een scherpe toepassing ten antwoord zou krijgen, en daar ben ik zo doodsbang voor als gij voor een kat, dat ik ook van zo een verstandig meisje niet begrijp: heden Betlief, het zijn immers zulke lieve poesjes! Ja, ik hou machtig van mijn kat; hij heeft mensenverstand. En ik ben bang van zulke predikaties; ik vrees - dit is het maar! - dat ik er mij nooit naar zal kunnen schikken. Want ik ben zó zot niet, of ik zie wel dat gij heel anders zijt opgevoed dan ik, en veel meer voorraad hebt om gelukkig te zijn, voor u, meen ik. Maar ik zeg, met uw tuinman, de mens heeft zichzelf niet gemaakt, en ook het wordt ons niet gevraagd van welke ouders men wil geboren worden. Niet, nichtje, dat ik mijn ouders beschuldig of veracht; heden, Bet-lief, daar beef ik voor! Mijn vader is de braafste man die er leeft, en mijn moeder de goedste vrouw die ik ooit kende. Zij beminnen mij als de appels van hun ogen; zij geven mij alles wat ik wens, en maken mij zo gelukkig als zij kunnen. Moeder zegt altijd: ‘Keetje moet wat plezier hebben, zij is rijk genoeg, en jongelui kunnen niet leven als ouderwetse benisten.’ En moeder houdt ook van de vreugd. Daarbij denk ik dan ook, misschien zijn zij beiden ook zo opgevoed, en mijn overleden gouvernante zei meermaals, de opvoeding maakt van de mens hetgeen hij eens zijn zal. | |
[pagina 24]
| |
Mijn vader heeft een zwaar comptoir; die goede man kan niet, zoals uw vader, die stil op zijn landgoed woont, de gehele dag in de boeken studeren. En moeder houdt niet van lezen, en zij heeft zelfs niet gaarne dat ik lees. ‘Zie, Keetje!’ zegt zij dan, ‘al dat gelees is nergens nut toe en zeer ongezond ook nog; ik zie niet dat leesachtige mensen betere mensen zijn dan wij.’ Maar zeg ik dan: ‘Heden Mama! Mijn gouvernante was zulk een uitmuntende vrouw, en zij las altijd, om zo te spreken!’ - ‘Dat was,’ zegt mijn moeder dan daar op, ‘omdat het haar kostwinning zo meebracht, maar gij die geen kostwinning nodig hebt behoeft ook niet te lezen.’ Bij slot van rekening blijkt des alweer dat ik buiten staat ben om een brief zoals ik aan oom en tante zou willen schrijven op te stellen, en niet omdat ik hen niet met al mijn hart liefheb; en daarbij, ik ben verzekerd dat ik geen goede stijl schrijf, en heel slecht spel; ik zou zeer verlegen zijn om in het Nederduits te schrijven. Goed, zegt gij, schrijf dan in 't Frans; maar dat ben ik vergeten, want sedert mademoiselle Du Sart overleden is heb ik geen drie Franse briefjes geschreven. En gij, nicht, zijt zulk een puntige schrijfster, en oom is zo geleerd, en tante ziet zo nauw, dat ik te beschaamd ben om zulke blijken van mijn onkunde te geven: een mens is toch altoos wat groots, Betje! Evenwel, ik zal proberen hoe het gaat, misschien zult gij 't nog kunnen lezen. Gij hebt ook zo veel vrienden en vriendinnen waarvoor gij niets geheims hebt, en ik zou misschien gevaar lopen om mijn brief bij hen te zien omwandelen, of dat hij in uw geleerde cirkels als een grapje zou voorgelezen worden: wat zou men zich ten mijnen koste vermaken! Vooral zo gij, nichtje, die toch de naam hebt van zeer satiriek te zijn, die met noten vergezelde. Wel zo Keetje! vraagt gij nu; wel zo Keetje! denkt gij waarlijk zo slecht over mij? - Hoe slecht? Neen, ik denk niet dat gij zulks uit slechte beginsels doen zou; maar de gevolgen zouden voor mij dezelfde zijn. En gij zijt zo alles voor uw boezemvrien- | |
[pagina 25]
| |
den: indien u zo een brief deed lachen, dan zoudt gij immers dit vermaak niet alleen kunnen genieten? Daarbij zoudt gij kunnen denken, Keetje heeft er geen nadeel van, zij weten niet van wie die brief komt. Dat kan zijn; maar ik zou dit evenwel zo kwalijk nemen, dat ik, al schreef gij mij vijftig brieven in een maand ('t geen voor u maar spelengaan is), er geen een van zou beantwoorden. Wat nu uw beschrijving der vriendschap betreft, ik versta niet recht wat gij zeggen wilt; ik ben er ook niet nieuwsgierig naar om het te begrijpen. Het zal met de vriendschap zijn zoals met al die dingen daar ik zulk een grote verwachting van had: als het nieuwtje er af is, is er niets meer aan. Neen Betje lief, ik ben wel altoos heel blij met een brief van u; het geeft weer zo eens enige verandering. Ik doe hem ook schielijk open, en scheur er (niet omdat ik zo beef, maar omdat ik onhandig en driftig ben) meest altoos een brok af, en denk dan niet zoals gij, dat op dat brok nog iets zeer intiems staan zal, maar dat er of de naam van Boomlust, of de dagtekening op gestaan heeft, en daarmee is dat uit. Misschien zou mijn verlangen om die te lezen nog sterker zijn, zo gij mij eens wat nieuwtjes mededeelde uit uw provincie, zoals van de levenswijze, de kleding, de vermaken, en soortgelijke dingetjes die mijn verstand bevatten kan. Maar gij schrijft altijd zulke geleerde brieven, dat het wel predikaties lijken. Ik zeg dat niet om u te berispen; ieder heeft zijn talent, en ik weet wel dat ik daar niet over moet oordelen. Gij spreekt zo veel van de natuur, van de schone natuur en de vriendschap; maar zoals ik zeg, ik versta dat niet. Ik kan zo een vriendschap van u niet aannemen, omdat ik die niet kan beantwoorden. Ik moet voor mijn gezondheid zorgen, en heb maar geen zin in die slapeloze nachten die men uit klinkklaar verlangen naar een brief doorbrengt: de nacht is de mens tot rust gegeven. En ik slaap zo graag, Betje; nu dat weet gij, maar slapen is gezond, en ook ik heb niets te doen. Ja, dat was het enigste dat mijn gouvernante lastigs had; ik moest altoos vroeg op. | |
[pagina 26]
| |
Wat nu betreft dat tante van oordeel is dat een jonge juffrouw zowel jonge heren als juffrouwen moet zien en daarmee omgaan, om elkander te leren kennen, komt volkomen overeen met het oordeel van mijn lieve moeder; en ik zie daaruit dat men de hele dag niet behoeft te zitten lezen, om zo goed een zaak te begrijpen als mijn geëerde tante. Mama leest geen ziertje; maar er komen hier alle daag een schrik van jongelui, en mijn goedaardige moeder mag wel wit zien; zij is bij ons alsof zij mijn zuster was; och zij is machtig goed en inschikkelijk! Ik hou ook dol veel van moeder. Dat onder zo vele jonge heren ook minnaars zijn is zeer wel te begrijpen; maar zie, Betje lief, ik weet het niet, maar dit kan mij niet schelen. En ik kan u verzekeren dat mijn hart even weinig dan mijn hand gekwetst is; daar kunt gij gerust op zijn, al schrijf ik ook in geen half jaar weer. Ik mag hen allen wel zetten, zij zijn vrolijk en grappig, of zij houden mij ten minste wat gezelschap, en dat is wel naar mijn zin. Ik heb ook voor enige tijd reeds een jonge juffrouw, of zo gij wilt vriendin bij mij gehad; een recht lieve vrolijke meid, die het in huis niet te zeer naar haar smaak heeft. Haar moeder verstaat niet dat zij in een boek kijkt, en zij is zo verzot op lezen en schrijven dat het danig en danig is; zij schrijft ook gedichten, en ik geloof dat zij zelfs wel een boek zou kunnen maken. Ik had gehoord dat zij heel vrolijk en geestig was, en ik dacht, kom aan, dat zal eens wat anders voor mij zijn, en ik maakte kennis met haar. Wat zal ik zeggen, het voldeed ook al niet; in 't eerst liep ik machtig hoog met haar, maar het was al gauw gedaan; wij zijn niet kwaad op elkander, maar wij zien elkander zeer zelden, want Naatje Hofman heeft, denk ik, even weinig over mij voldaan geweest dan ik over haar was. Haar vader doet in de lijnwaden; braver, stiller burgers zijn er niet. En wat nu betreft dat, zoals gij gelieft te zeggen, de vriendschap ook goed is om iemand zijn fouten te zeggen - o, daar behoeft men geen vrienden om te zoeken: deze dienst zal niemand zich onttrek- | |
[pagina 27]
| |
ken. Onze bedienden zouden zonder opslag van huur die dienst omtrent mij wel willen verrichten; ik geloof zelfs dat gij, mijn lieve Bet, deze liefdedienst omtrent mij zou kunnen verrichten in uw hoedanigheid van nicht. En ik hou mij daar nog meer van verzekerd nu ik het slot van uw brief eens weer overloop. Zeker, het is niets dan verlegenheid en gebrek aan stof, dat ik niet aan mijn oom en tante geschreven heb; en ik zou even goed kunnen zeggen dat gij ook wel wat meer aan mijn ouders behoorde te schrijven, te meer daar u dit geen de minste moeite kost. Zie daar, Betje, dit is nu althans wel een lange brief; maar ik heb u nog vergeten te schrijven dat ik nu alweer een andere vriendin heb, en die is zo geheel anders dan Naatje Hofman; zij zou u wel bevallen, denk ik, nicht; zij is allerliefst, en altoos zo in één humeur - maar ik ben zo moe geschreven, en ik moet nog aan oom en tante schrijven. Ik groet zeer minzaam mijn neef, en ik wou wel dat hij ons ook eens bezocht; het zou hem nog wat vrolijker maken, en Amsterdam is nog zo heel ondraaglijk niet voor jonge lieden. Ik omhels u recht hartelijk, en blijf uw liefhebbende nicht en dienares, C. Wildschut.
ps Mijn ouders groeten u hartelijk. |
|