Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
(1992)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
aant.3 Betje Stamhorst aan Cornelia WildschutZo gij, mijn lieve Keetje, nog onder de levende wezens op onze aardbol bestaat, zo gij niet krank of dodelijk verliefd zijt, indien noch uw hand gekwetst, noch uw ogen ziek zijn, schrijf dan toch eens eindelijk aan mij, opdat ik mijn waarde ouders, die zo veel belang in hun nicht stellen, enig bericht van u kan geven, en ook in 't voorbijgaan uw dienstpresentatie doen aan mijn broer, die wel niet op de grote lange lijst van uw minnaars staat aangetekend, maar die voor zijn lieve nicht Keetje nog geheel iets anders gewaar wordt dan voor een dagelijkse germain nicht; ik denk immers niet dat gij voornemens zijt om u met uw afwezige familie niet te bemoeien? Zulk een voornemen is al te verkeerd om u daarvan te verdenken; het is des (uw niet schrijven meen ik) ontstaan uit slofheid, en omdat gij het te volhandig hebt dan dat gij aan het schrijven van een brief zou kunnen denken. Het is evenwel goed dat ik niet het minst ingenomen ben met dat kinderachtig punt van eer, 't welk zich zeer geraakt zou kunnen vinden omdat gij twee van mijn brieven, zo vol genegenheid voor u, niet hebt beantwoord. Zo het mij inderdaad niet hinderde, ik zou er geen gewag van maken, en alles aan de tijd overlaten; maar gij kent mij, Keetje lief, ik heb een liefhebbend en aan mijn familie gehecht hart; het is voor mij in dit buitenleven zulk een aangename bezigheid aan mijn vriendinnen te schrijven, en van haar brieven te ontvangen, dat uw stilzwijgen mij uit die oorzaak nog meer treft. Doe dan boete en beloof beterschap, want ik heb geen oogvol talent om u te beknorren; gij zijt zo lief, zo minzaam, zo innemend, dat ik mij uw engelengelaat alleen behoef te verbeelden, en de pen glipt mij door de vingers. Het is zo natuurlijk dunkt mij dat eigen nichten goede vrienden zijn! Vergun mij des dat ik uw insluimerende vriendschap eens een stootje geef, en beproef of zij nog te bewegen is om eindelijk eens een brief van | |
[pagina 17]
| |
aant.mij te beantwoorden. Gij weet wel, Keetje, dat de grond van mijn karakter gevoeligheid is? Ik zal niet onderzoeken of dit tot mijn geluk of ongeluk veel zal toebrengen, en of gij, over 't geheel, met een geheel ander gestemd karakter meer kans hebt om gelukkig te zijn dan ik. De meesten zullen dit geloven en zich op de ondervinding beroepen; maar ik heb zowel mijn eigen wijze van gelukkig te zijn als alle anderen, en de beurt kan ook eens aan mij komen. Het is ook alleen een herinnering van hetgeen gij weet, omdat het nodig is dat ik u zulks herinner. Een der redenen waarom ik gaarne aan mijn vrienden schrijf, is omdat ik mij die altoos alsdan zo volmaakt voorstel als doenlijk zij, om bij de natuur te blijven; de andere, omdat ik alsdan, door mij insgelijks van mijn beste zijde te vertonen (zonder zulks opzettelijk te willen), meer zin aan mijzelve heb. Veronderstel dat wij altoos bij elkander waren, dan zouden misschien onze harten elkander teder beminnen, maar onze karakters, onze humeuren, ons verkiezen en smaken elkander zo al niet haten, evenwel elkander uit de weg lopen en eindelijk onze harten meeslepen. Van dit alles lopen wij geen gevaar; onze harten geven de toon, en als wij over onze verkiezingen spreken, geschiedt dat met de onderwerping die wij aan de goede opvoeding betalen - immers zo lang als wij door kibbelen en tegenspreken niet te warm worden, en de namen van Keetje en Betje niet veranderen in die van ‘nicht’ of ‘mejuffrouw’, en dit gebeurt te dikwijls bij jonge, oprechte, in staat volkomen aan elkander gelijke, levendige meisjes. Waarlijk Keetje lief, zo gij over het briefschrijven dacht als ik, gij zoudt even gaarne een brief aan mij als ik aan u schrijven. Kom aan, laat ik u nog een paar regels daarover mededelen. Als ik aan u schrijf schept mijn verbeelding u zodanig als ik u liefst zag; al die volkomenheden die ik u bijzet drijven mij aan om ook beminnelijk in uw ogen te willen zijn, en ik schik mij zo | |
[pagina 18]
| |
aant.zeer naar u als mogelijk voor mij is. Ik vorm mij plannen van huislijk geluk, wanneer wij bij elkander zullen zijn, en dewijl het geluk ons meer treft in de verwachting dan in de bezitting ben ik ook nooit gelukkiger dan als ik aan u schrijf. Er is maar één zwarigheid, zij is deze: de vriendschap kan niet van één zijde komen, immers niet in stand blijven zo zij niet wederkerig is. Zeg mij des openhartig, bemint gij mij ook? En bemint gij mij genoeg om zeer dikwijls aan mij te denken? Naar mij te verlangen? Brieven van mij te krijgen? Wenst gij mij bij u, als gij u wel vermaakt, vooral als gij iets verdrietigs hebt? Hebt gij mij, wanneer het papier reeds tot in het couvert toe vol is, nog duizend dingen te zeggen? Welnu, zo een vriendin ben ik voor u, en zo een vriendin wens ik in niemand zo zeer dan in u te omhelzen. Ik weet wel, lief nichtje, dat zo een vriendschap, omdat zij weinigen bekend is, ook door weinigen kan begeerd worden; ik weet ook dat men met zulk een vriendschap omspringt als de zogenaamde sterkste geesten met de godsdienst, en onze slechte nog al niet domme jongens met de deugd. Dat is, men houdt haar voor een harsenschim, alleen goed voor weekhartige meisjes, maar voor geen denkende mensen. Dit is het niet al; ‘Ik zal je nog meer zeggen,’ zegt onze buurman met veelbeduidende miene, wanneer hij mijn lieve moeder reeds een uur heeft zitten vervelen met het verhaal van zijn kleinzoons kinderkuren, die geen oprapen waardig zijn. Daar zijn zelfs fijne dwepers in deze vriendschap, die haar zo verre overdrijven als de edele gezonde begrippen van de christelijke godsdienst; en zulke lieden brengen haar in een kwaad gerucht. Ja, en dit doet nog veel meer nadeel, stellen haar voor oppervlakkige kijkers (dat is voor de meeste gaapstokken) voor in een bespottelijk licht. Nu zijn er meer gelovigen in de godsdienst en in de deugd uit vrees dat men hen voor uilskuikens zal houden, dan wel dat zij in staat zijn de minste schemering van bewijs daar tegen te kunnen | |
[pagina 19]
| |
aant.opbaggeren; maar deze vriendschap, terwijl zij onze weg met rozen bestrooit, is ook ten uiterste nuttig voor de beoefening van het verstand en de bevordering van goede zeden. De eigenliefde wil toch liefst door de vriendschap vermaand, geleerd, goed- of ten minste afgekeurd worden. Zij geeft een gelijkheid aan beide zijden, en behoudt het recht om de vermaanster op haar beurt te vermanen, te leren, goed en af te keuren. Dit alles leert mij de ondervinding in de kring van mijn vrienden en vriendinnen; vrienden, Keetje, ja! Want wij ontvangen hier met dezelfde gulle openhartigheid de brave jongelingen als hun zusters; dit alles vindt mijn lieve moeder goed. ‘Hoor Betje!’ zegt zij meermaals, ‘dewijl mijn oogmerk is u getrouwd te zien, en men geen goede keuze doen kan indien men ons slechts één jongeling aanbiedt, die reeds het oogmerk heeft om ons tot zijn vrouw te nemen, geef ik u de vrijheid om in ons huis al zulke jongelingen te zien die zich wél gedragen. Gij moet die leren kennen, om eens te kunnen vergelijken; gij moet die leren kennen zoals zij zijn, en niet zoals zij zich zouden voordoen indien zij u of beminden, of geloofden te beminnen.’ En zo zeer als mijn moeder zou afkeuren dat ik een van hen tersluiks zag, zo zeer begunstigt zij onder haar oog een vrij uitgestrekte verkering. Ik ontken niet dat ik meermaals misleid ben door zulke meisjes die ik mijn bijzondere vriendinnen noemde, maar al doende leert men; en dewijl ik nooit verbonden was met slechte karakters, zo ontstond alles uit veranderlijkheid, ongestadigheid, beuzelachtigheid, en nooit braken wij om een gewichtige fout. Zulke teleurstellingen zijn ook al nuttig, en hadden wel eens wat verdrietigs, maar nooit iets eigenlijk nadeligs voor mij; mijn leven is zo onschuldig en mijn vertrouwen zo onnozel, dat ik nooit iets te duchten had, ook als men mij van mijn zwakke zijde wilde tentoonstellen. Men kan van mij zeggen dat ik wat romanesk ben, en zo weinig zonder twee of drie vriendinnen leven kan als een coquette zonder twee of drie dozijn flik- | |
[pagina 20]
| |
aant.flooiers. Ontvalt mij een vriendin, ik moet altoos een paar andere overhouden; te meer, wijl de vriendschap dikwijls nog breekbaarder is dan kraakporselein. Zie eens hoe voorzichtig ik het aanleg om nooit verlegen te zijn. Mijn overdreven zucht tot briefschrijven is ook zo groot, dat het mij een ongemeen genoegen zou zijn u ook als een correspondente te kunnen beschouwen; dit zou mij, die op het land woon, enigszins in de stad overbrengen, die ik wel niet genoeg bemin om daarin te willen wonen, maar waarvan ik echter gaarne iets hoor. En wie zou mij in dezen meer nieuws kunnen mededelen dan mijn lieve nicht Wildschut, die daar zulk een schitterende vertoning maakt? Mij dunkt dat gij mij ook wel wat uzelf betreffende zoudt kunnen verhalen, en u daar door nog meer bij mij bekend maken. Ik lees ook veel liever een brief dan een gedrukt schrift. Mijn vader die, weet gij, zo geheel vader, zo geheel vriend en leermeester van zijn kinderen is, heeft dit goedgekeurd, in zo verre men meer mensenkennis verkrijgen kan door een wél geleerde, achtervolgde, openhartige briefwisseling met verstandige lieden, dan uit zulke boeken die geschreven zijn met het oogmerk om die in 't licht te geven, en hierom heeft hij zo veel op met de alom bekende brieven van Lady Montagu en Madame de Sevigné. Deze gehele brief heeft ten hoofdoogmerk u te bewegen om mij ook te schrijven; gij hebt, al leeft gij in een wereld van verstrooiing, immers wel nu en dan een verlegen uur? Gij arbeidt zo min als de vogelen des hemels, en spint even weinig als de leliën des velds (zoals onze dominee onlangs zich uitdrukte, toen hij de beau-monde een zet wilde geven). Gij kent misschien nog geen ander verdriet dan de zelfverveling; wel, beproef of gij ook dit niet kunt verdrijven door nu en dan een weinig regelen op het papier te zetten. Uw vader is zo zeer overladen met bezigheden, uw moeder schrijft nooit geloof ik, des komt de correspondentie voor u op; gij weet niet, lieve | |
[pagina 21]
| |
aant.nicht, hoe veel vermaak gij uw liefhebbende oom en tante doen zoudt, indien gij hun eens enig bericht u allen betreffende liet toekomen. Mijn ouders weten ditmaal niet dat ik aan u schrijf: ik wens gaarne dat zij dachten dat gij uit uzelf eens schreef. Beiden zijn welvarend, en mijn broer Pieter en ik zijn zo gelukkig onder hun bestuur en in hun bijzijn, dat wij met geen jonge lieden van stand zouden willen verwisselen. Dit ons willen stemt volmaakt overeen met de gevestigde neiging van onze ouders, die zich meer dan ooit gelukkig vinden in hun verblijf op het land. Pieter wijdt zich zo geheel toe aan de belangen van anderen, dat hij geen tijd heeft om veel aan de zijne te denken. Hij is, weet gij, een groot vriend van alle lieve mooie meisjes, doch van vrijerij hoor of merk ik niets. Die hem in 't voorbijgaan kent is in gevaar om hem voor een echte bemoeial aan te zien; hij is evenwel te veel een man om een beuzelachtige nieuwsgierigheid te koesteren; hij neemt, integendeel, veel meer moeite en onaangenaamheden uit de weg dan de meeste jonge lieden van zijn talenten. Zeker, Keetje, hij heeft op de academie zijn tijd niet verlichtmist, en hoewel hij zo weinig snoeshaan als pedant is, zijn er hier omstreeks niettemin enigen die hem gaarne voor niets beters zouden omdragen. Onze meeste edelen en groten zien in hem een geducht voorstander van de vernederde mensheid; en wee die hij moet aanvallen. Onze dames, die meest allen trots en fijn zijn, houden hem voor een ruwe apostel. Hij gaat zijn gang, en vleit even weinig het volkje als hen die het met een ijzeren staf regeren. Daar komt hij zelf, en verzoekt mij zo vriendelijk hem thee te schenken, waartoe hij veel te onhandig is, dat ik schielijk afbreek, en mij noem uw liefhebbende nicht Betje Stamhorst. |
|