Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
(1992)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtelijk beschermd2 Hendrik van Arkel aan zijn zusterIk heb, waardste Chrisje! deze laatste nacht zo ongelukkig gespeeld, dat ik niet veel anders te doen heb dan ter mijner vertroosting wat te gaan zitten schrijven. Ik dien ook wel eens een paar dagen stil in huis te koekeloeren, om wat uit te rusten van al de lichaams- en geestvermoeiingen die een weinig te overdreven waren, zelfs voor mijn gezondheid. Gezondheid! Mijn grootste, mijn enigste schat! Zonder u is de jeugd niets, zonder u is het leven een ondraaglijke last; die u ontbeert, kruipt slechts als een kwijnend gewas langs de koude grond, ongevoelig voort, en hier vind ik alsnog geenszins mijn bestemming. Hoe dwaas zijn des niet onze meeste heren van plezier, onze lieden van de wereld. Zij leven even roekeloos met hun gezondheid als met hun vaders geld en hun eigen nieuwbakken krediet, en dat ofschoon de natuur hen niet zo mild met deze, haar beste zegen bedeeld heeft als uw broeder zich mag beroemen. Losse zielen! Zij drinken sterk vóór hun dertigste jaar, en om een handvol zwak vermaak vóór de tijd te genieten, werken zij zich voor altoos, en ook hun rampzalig nageslacht, in de grond. Zij kunnen niets bedaard uitvoeren. Zij kunnen zelfs niet vloeken zonder zich dol te maken, noch razen zonder daardoor geschokt te worden. Van Arkel is wel wijzer! Ik speel sterk, maar koelzinnig; ik nachtbraak, maar drink noch wijn noch likeuren. Water is mijn levensbalsem, en matiger man zat er nooit aan een heerlijk toegerichte tafel. Mijn maîtresjes zelfs zijn dienstbaar aan mijn gezondheid: mijn beurs lijdt meer | |
[pagina 9]
| |
aant.door haar dan mijn ziels- of lichaamskrachten. Hierin, zult gij zeggen, ligt vrij wat grootspraak; gij bedriegt u Chrisje! Ik heb zo enige vaste regels, en die volg ik, omdat ik genot van dit kort, ijdel, onzeker beuzelachtig leven hebben wil. Een dier regels zegt: ‘Geef aan woedende driften, van wat aard ook, uw gezondheid niet ten prooi.’ Maar hiervan eens op een andere tijd: misschien hebt gij nodig dat ik u in dezen ook aan uw plicht herinner. Het staat mij nog voor dat ik, in de bijbel lerende lezen, daarin las: ‘dat alles om onzentwil is’; en dit moet waarheid zijn, want de ondervinding heeft mij al lang geleerd dat al de zogenaamde redelijke vrijwerkende wezens, waar zij dan ook door het geval zijn neergegooid, of waar zij zich ook door list en geweld verplaatst hebben, door het grote beweegrad worden voortgestoten. Door eigenliefde komt en blijft alles in beweging. ‘De menselijke natuur is’ zegt Fielding, ‘dezelfde schotel; de sausen alleen maken er enig onderscheid in.’ Dit onderscheid maakt dat vele gulzige slokoppen (laat ik dit hierbij mogen voegen) geheel wat anders doorzwelgen dan zij geloofden voor hen te zien opgedist. Maak de toepassing: gij wist zeer wel dat dit grote rad u in beweging stelde, toen gij besloot Jacob Lenting te overtuigen dat hij een plaats in de keten der wezens besloeg om geen andere reden, dan om aan u al dat genot en al die overvloed te bezorgen die gij nodig had. Hij moge zich ook, zo veel hem goeddunkt, airs geven op zijn waardigheden, en op de macht om zo al niet te kunnen spelen met het leven, ten minste dan met de ruggen van zijn onderhorigen; doch hierin lag echter de genoegzame grond van zijn overmatige rijkdom geenszins. Een strenge domkop, zo arm als de drommel zelf, zou dit met evenveel glans hebben geklaard. Neen, de genoegzame reden lag geheel en al in - u gelukkig te maken, naar uw eigen wijze: hij moest u schadeloos stellen vanwege uw vaders verkwistingen en uw moeders zorgeloze spilzucht. | |
[pagina 10]
| |
Onze ouders waanden wonderwel hun plicht gedaan te hebben, toen zij twee zulke waardige wezens als wij zijn aan de maatschappij hadden ten geschenke gegeven, uitgerust met alles wat ons in staat stelt om hun voetsporen te volgen; hoe wél zijn zij er in geslaagd ons boven allerlei vooroordelen te verheffen! Hoe getrouw blijven wij aan de eerste richting die men ons gaf; reeds is hebbelijkheid de tweede natuur bij ons. Ik moet het nogmaals herhalen: ja, ik vreesde dat alles tegen u zou samenspannen, om u uw blijgeestigheid - of moet ik tomeloze drift tot sterke vermaken zeggen? - geheel te knakken. De plaats, de lieden, alles even treurig, even naargeestig! Zo ver van Den Haag en alle beschaafde verkering! Maar uw gezond oordeel doet alles voor u ten beste keren; uw vernuft ziet overal verlichte uitkomsten. Ach! zei ik, wat heeft Chrisje aan al de schatten van Lenting! Zij zal tweemaal des zondags met haar domme vent naar de kerk moeten slenteren; had zij een gesloten gestoelte, zij kon daar een slaapje nemen, of zulke boeken lezen als haar bevallen. Maar neen, burgemeesterse als zij is, haar stoel staat bij de overige. Nooit zal zij een vrouw zien die draaglijk voor haar zijn kan, geen een man die waardig is dat zij een oog op hem slaat; er zal niet dan klein spel gespeeld en nooit gedanst worden; zij zal in haar nest omringd zijn van kwezelachtige kwaadspreeksters, die zich nauwgezette christinnen noemen: zulke fijnen die geen ander geluk kennen dan lasteren, kousen breien en thee drinken, en die zich des avonds wel vergenoegd naar hun huizen slepen, omdat zij zulk een stichtelijk gemoedelijk avondje gehad hebben. Chrisje zal stijve Edelgrootachtbarens, en pedante Eerwaardens moeten ontvangen; zij zal in een ouderwetse koets van het ene morsige stadje naar het ander, naast haar burgemeester gezeten, bedaard voort moeten: zie daar dat aanbiddelijk Chrisje van Arkel, verloren voor haarzelve, en voor de wereld! Al haar grote talenten zullen haar tot bestraffing strekken; welk een sterkte van geest hebt gij! Gij bezwijkt niet, neen, gij overwint, en dat met luister. | |
[pagina 11]
| |
Praat mij niet van uw adellijke lomperds: uit enigen die ik zelf van de huig heb helpen lichten, en als zij de breteur wilden spelen wakker om de oren sloeg, kan ik wel opmaken hoe de hele boel, voetstoots genomen, zijn moet. Uw dames worden te ver buiten de fatsoenlijke wereld gehouden om presentabel te kunnen zijn. Zij moeten zeker al de zotte gebreken, al de belachelijke trotsheid van de kleine adel in alle landen hebben, zonder ons daar voor vergoeding te doen door enige aangename hoewel beuzelachtige begaafdheden. Als het mij eens in 't hoofd komt zal ik u bezoeken om te jagen, de enige fatsoenlijke uitspanning die in uw hoek te vinden is; hierin, Chrisje, kunt gij ten minste delen, want uw drift voor alle geweldige tijdkortingen is zeker nog in volle kracht? In 't voorbijgaan: hoe ik mij ook verwonder over uw sterkte van geest, hoe ik ook, als uw broeder, al uw verkiezingen goedkeur, zo zou ik echter om al de schatten van Peru geen dame van uw trant tot mijn vrouw willen hebben, ook nu niet, nu ik alleen en geheel uit belang en verlegenheid een keuze doe. Lichtmis als ik ben kan ik geen vrouw dulden die haar sekse verzaakt; ik bemin de vrouw die de stem der natuur hoort. Een vrouw moet niet boven alle vooroordelen zijn; zij moet altoos een grote eerbied hebben voor die wissewasjes welke haar kindermeid en een half snees catechiseermeesteressen haar hebben voorgehouden als plichten. Zij moet gevoelig, zij moet een weinig zwak zijn; zij moet zedige ogen, een lieflijke stem, en meer lenigheid dan kracht hebben. Het was uit deze kiese beginsels dat ik nooit jacht maakte op onze amazonen, ook niet als zij schoon en tamelijk verstandig waren. Nooit zal ik een vrouwelijke esprit fort de mijne maken, ook niet al had ik broodgebrek; de natuur zal mijn leidsvrouw blijven. Wij zijn zeker niet te tellen onder het onkundig grauw der ongelovigen: wij hebben veel gelezen en nog meer gedacht. Wat vindt men bij hen doorgaans? Wat anekdotevernuft, wat flikkerende geest, en wat oppervlakkige kundigheden. Maar | |
[pagina 12]
| |
aant.wij verwerpen een godsdienst die op matigheid en billijkheid gegrond is, en zich niet aangenaam kan maken bij lieden die hun driften tot goden gemaakt hebben. Onze rede zelf pleit reeds voor haar; hoe! daar geluk deugd is, en daar wij in de voldoening onzer driften ons geluk vinden, besluit de rede dat wij de ware wijzen zijn, die recht toe recht aan ons oogmerk bereiken. Al ware ik des tot mijmerens toe verliefd op een vrouw, zo schoon als juffrouw Wildschut, en zo vol van allerlei talenten als mevrouw Lenting, dan nog zou die betovering wegvallen zodra de esprit fort zich vertoonde. In een denkend man kan de deïsterij voor de samenleving nooit nadelige gevolgen hebben, maar een vrouw vervalt altoos tot uitersten; zij wordt weggesleept, ook tegen haar wil, wanneer haar hart levendig geroerd is voor iets dat haar begeerlijk voorkomt. Een lief zachtaardig fijntje, ja zelfs een mystiek meisje zou mij verre verkieslijker zijn. Ik ga mij eens door het nemen van een wandeling wat verfrissen, en zal morgen een andere brief beginnen, indien mijn drift tot het spel mij niet machinaal die weg doet inslaan, alwaar het befaamde huis staat daar ik gisteren nacht tot op mijn laatste gulden geruïneerd ben. | |
Ten vervolgeIk gaf die laatste gulden aan een arme duivel die mij om een aalmoes bad, en ik kon mij niet weerhouden in mijzelf te zeggen: ‘Daar blinde Bliks...; dát was beter dan een oortje’ - gij kent ongetwijfeld het grapje dat voor enige jaren om zijn naïviteit zeker nog al enige opgang maakte, onder lieden van een vrolijk vernuft? En nu heb ik geen enkele koperen rooie duit, maar gij zult mij wel, om mijn kas te herstellen, enige dukaten zenden? Gij weet, mijn bibliotheek is er goed voor, want ik zweer u dat ik nog nooit, in de dringendste nood, kon besluiten die te verminderen. Er komen somwijl uren dat onze geest zo | |
[pagina 13]
| |
aant.moede is van alles; en waarheen zal een man van verstand zich dan begeven dan bij zijn boeken? Ik geloof ten minste dat, indien ik geen levendige smaak behield voor het lezen, ik mij voor lang uit zelfverveling een kogel door de kop zou gejaagd hebben; vooral sedert ik dat liefwaardig schepsel door mijn eigen schuld verloor, en haar, wat ik deed, nooit kon wedervinden. Ik beminde haar wel niet meer, dat beken ik; maar waarachtig Chrisje, ik gevoel somwijlen voor haar iets dat geheel is samengesteld uit tederheid en hoogachting - ja lach mij uit, noem mij een Celadon; wat ik doe of niet, dat Jansje vergeet ik nooit; zij beminde mij zo ter goeder trouwe... Maar kom aan, al genoeg daar van, gij hebt in mijn ontrouwheid al zo veel deel als mijn eigen verzading, en mijn lang aan niets gehecht hart. Nu ga ik eens wat omstandiger uw nieuwsgierigheid voldoen omtrent de belle; ik ken haar nu wat nader, door het huisgezin. Keetje Wildschut is een zeer mooi meisje; zij belooft eens een schone vrouw te worden, maar zij is geheel en al verwaarloosd. Zij heeft, voor zo veel ik kan nagaan, al de gebreken van een bedorven kind. Lezen? Ha! zij kan geloof ik zich zo weinig daarmee bezig houden als onze meeste petite maîtressen. Of zij meer dom dan wel onkundig is, kan ik nog niet bepalen; ik geloof dat zij van beide een goede portie heeft. Zo een meisje kan onmogelijk zo welgemanierd zijn als men in het afgetrokkene zou verwachten; er straalt in alles wat zij snapt en doet ook zo iets door, dat aanduidt dat zij niet op haar rechte plaats is. Zij is aan niets lang gehecht; zij is lobbesachtig goed, uit traagheid en losheid; en oplopend, omdat zij altoos gewoon is alles naar haar zin te hebben; voor 't overige kinderachtig aanvallig, en de luidruchtigste vreugd bevalt haar, zo zeer als aan alle zottinnen, het meest. De moeder schijnt gehaald te zijn uit een klasse die zelden uitmunt door de voordelen van een waarlijk beschaafde opvoeding: zij weet niets van dat kiese, 't welk een vrouw voor de wereld opgevoed zo verleidend maakt, ook dan, als zij meer ondeugden dan goede hoedanigheden bezit. Zij | |
[pagina 14]
| |
aant.heeft alleen iets met zulke vrouwen gelijk: zij bemint het spel en de pracht. In haar veertigste jaar heeft zij nog al de frisheid van een gezonde zorgeloze vrouw. Zij ontvangt liefst jonge, dartele, vrolijke knapen, en men zou uit haar gedrag omtrent Keetje opmaken (te meer dewijl die zeer sterk op haar lijkt) dat zij haar zuster is; doch een zuster geheel niet in staat om haar te leiden. Zij is even weinig coquette als galante vrouw. Goed en goedhartig; haar te bedriegen is der peine niet waardig. Ik heb reeds grote vorderingen in haar gunst gemaakt: ik speel hoog met haar, en doe haar lachen; meer is daartoe niet nodig. Altoos was ik bedacht om mij te schikken naar de denkwijze van ieder die ik winnen moest; die buigzaamheid bewaart mij voor onbetamelijkheid. Dit is zo zeker dat de dominee, die ik hier ook wel eens ontmoet, mij altoos met onderscheiding behandelt. Keetje zegt, dat hij haar gedoopt heeft, en een vriend van het huis is. Hij schijnt een waarlijk braaf man; hij zal des, volgens zijn eigen beginsels, zulk een verstandig beleefd jong heer niet lichtelijk veroordelen. De heer Wildschut ken ik het minst van allen: hij is of uit, of in zijn zaken. Dit weet ik van goeder hand, dat hij schatten verzameld heeft, en voortgaat met die te verzamelen; maar gierigheid schijnt geen inmengsel in zijn karakter. Of hij veel dan of hij weinig mensenverstand heeft - zoals ik zeg, ik ken hem nog niet; hij schijnt veel meer in zijn huis gelogeerd te zijn dan er te wonen. Of zij vriendinnen heeft weet ik ook niet; maar zo een beuzelaarster kan, dunkt mij, de vriendschap niet nodig hebben. Hier verkeert ook aan huis ene juffrouw Hofman, de dochter van een linnenwinkelier; zij heeft bijna zoveel verstand en waar vernuft als gijzelve. Zij ziet er zeer wél uit, is keurig welgemaakt, zeer vrolijk; zij heeft een paar ogen die zo schalkachtig en zo alles overmeesterend fraai zijn, dat ik nog niet weet of zij niet wel een weinigje van de onzen is; het scheen mij somwijlen toe alsof zij mij waarnam. Maar welke overeenkomst | |
[pagina 15]
| |
aant.kan er zijn tussen twee zulke meisjes? Ik begrijp ook niet hoe juffrouw Hofman in een familie als deze zo veel kan verkeren, want zij is noch rijk, noch met dezelve gelijk. Dit weet ik, dat Keetje zoveel minnaars heeft als hier jonge losbollen verkeren; dit kan niet anders. Geen van hen maakt mij ongerust, één enige uitgezonderd: hij is reeds zeer rijk, en een geacht koopman. Maar ik houd het voor onmogelijk dat Keetje meer smaak in hem zou hebben dan haar vrolijke moeder. 't Is geen houten klaas, 't is geen wijsneus - neen, maar hij is van die jongens die bij een oude tante, of misschien wel grootmoeder zijn opgevoed. Hij is met de losse bevalligheid van de meeste jonge gekken niet zeer bekend, hij berispt niet maar glimlacht, en neemt geen deel in een gesprek dat hem niet bevalt. Men moet mijn diepe en ver doorziende ogen hebben om te weten dat zijn hartstocht voor haar hevig, doch onder het bekleedsel van koele bescheidenheid bedekt is, want hij gedraagt zich voor gemene toekijkers meer als een oudste broeder dan als een vurig minnaar. Hij houdt zich meer met mij bezig dan met al de overigen; zo hij in dezen een slecht oogmerk heeft, zal ik met hem onder vier ogen wel eens afrekenen. Of nu zo een man en zulk een liefde in haar kinderachtige smaak vallen kan, dit denk ik in 't geheel niet - maar haar vader zal misschien anders daar over denken. Dit is ondertussen zeker, dat ik grond moet zien te winnen. Zet uw man toch aan om mij een ambt te geven, ik kan het immers altoos voor een prijsje laten waarnemen? Zend mij ten minste vijftig dukaten: mijn briefje gaat in voorraad hier nevens. Zo gij thans niet kunt zou dat schrikkelijk voor mij zijn, maar mij niet beletten dat ik mij noem uw liefhebbende broeder Van Arkel. |
|