Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 5
(1796)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 332]
| |
mijne geliefde naatje!Gij kunt mijnen laatsten brief aan u, nog niet ontvangen hebben, en ik begin reeds een tweeden. Mijn verlangen om u te zien, is zo sterk, dat ik niet weet, hoe de tijd met tamelijk geduld aftewachten, vóór ik u zien zal: ik neem des de pen op, om mij in geschrift met u te onderhouden. Dat gij mijne doodlijke ziekte met zo veel deelneemens hoordet, roert mijn hart meer dan ik u kan zeggen; maar gij kent mij, gij weet hoe ik u bemin, en hoe gelukkig ik mij acht in uwe dierbaare genegenheid: wat mij betreft, hoewel ik, Gode zij dank! op geene groote misdrijven had terug te zien, en, in hoope op de barmhartigheid onzes hemelschen Vader, de groote reis naar het Onbekende, durfde aanvaarden, maakte echter mijne gehechtheid aan u, mij dit zo jong sterven, moejelijk. de groot, die thans mijn vriend zijn kan, en op alle mogelijke wijze is, maakte mij door zijne onuitspreekelijke droefheid, dat scheiden nog moejelijker: maar verheug u! mijne gezondheid is ten vollen hersteld, | |
[pagina 333]
| |
en mijne krachten groejen met mijn vergenoegen: ik wensch, dat uwe gevoeligheid niet te sterk zal lijden, op het gezicht eens vaders, die thans alles gevoelt wat een zich zelf beschuldigend geweeten hem moet doen gevoelen; die zich door vermaaken of ligtzinnigheid niet tegen deszelfs geweld kan verharden! leeft die ongelukkige lijder nog? Is hij niet vatbaar voor hoop? voor vertroosting? ware dit zo! hoe zoude ik hem dan kunnen opbeuren door de berichten nopens zijn eenig kind! God geeve het, op dat hij niet zo moedeloos sterve. Ik heb u thans zo veel te schrijven, en zo veel dat voor u van gewigt zijn zal, dat mijn brief, zo ik de stoffe in ééns afmaak, wel een klein boekdeeltje zal beslaan. Gij weet, dat ik even zo weinig bij- als on-geloovig ben; ik heb altoos zorgvuldig tusschen deeze twee even gevaarlijke klippen poogen heen te stuuren: mijn bedaard charakter was hiertoe ongemeen gunstig: hoe veel achting ik ook hebbe voor den zonderling vroomen lavater, geloof ik echter niet, dat het sterkst Geloof ooit meer mirakelen zal voordbrengen: ik durf u nogthans verzekeren, dat ik gereisd heb onder het zichtbaar geleide der aanbiddelijke Voorzienigheid, zo als de Israëlieten onder die der vuur- en wolk-colom; gij zult verbaasd zijn over het geene mij ontmoet is, en alles loopt uit op vreugd en geluk. Ik kwam met de twee Juffrouwen, en mijn' vriend, te Metz aan; Juffrouw wildschut was doodlijk | |
[pagina 334]
| |
bedroefd, en sprak geen woord in de koets: ik bragt haar en haare vriendin in het huis daar deeze logeerde, (zo als ik meen gemeld te hebben:) daar wenschte zij weder in de boerenwooning te zijn; evenwel niet uit dwarsdrijvende stijfzinnigheid; zij handelde nu uit betere beginsels; zij achtte zich onwaardig in het gezelschap te zijn van menschen, die zich niets te verwijten hadden: ‘Ik ben eene onwaardige!’ riep zij, haare handen zamengevouwen; ‘Ik heb mijn' Vader getergd, gehaat; ik heb mijne Moeder bedrogen! mijn Vader, o mijn Vader! heb ik u niet reeds zo wel van uw leven, als van uw verstand beroofd! mogt ik in armoede en kommer boete doen, tot dat ik ongelukkig stierf.’ de groot huiverde, werd bleek, was sterk getroffen; hij zag haar aandachtig aan, zeide met een zucht, die uit zijn hart opbarstte: ‘Ongelukkig sterven! ijsselijk denkbeeld!’ - ‘Ja’, viel zij hem in de rede, ‘ik zal eeuwig ongelukkig zijn!’ Hij vattede met eenige woestheid, (hem zo oneigen) haare hand, zag haar met zijn geheele ziel in de oogen aan: ‘Wantrouw aan u zelve, aan mij, aan mijnen vriend; maar God is eeuwige liefde!’ dit zeide hij op een toon, en met een gelaat die ik niet kan beschrijven: ik omarmde hem met zo veel vuurs, dat hij als tot zich zelven terug kwam - keetje zweeg, doch zag hem aan met een, hoe zal ik het noemen? - een smartlijke glimplach! Juffrouw harris vloeiden de traanen langs de kaaken, en zag de groot met zo veel | |
[pagina 335]
| |
genegenheid als verbaasdheid aan. Hoe zeer hij mijn vriend geworden is, laat zich niet beschrijven; hij heeft al de eenvoudige levendigheid van een kind, met den aanleg tot alles wat een vasten geest, en een veelvattend ver doordenkend verstand belooft: hij is zulk een blijmoedig christen; hij acht zich zo overmaatig gelukkig, door zijne overtuiging van de waarheid der Godlijke zending; hij ziet in zijnen God zo geheel den liefderijken Vader, die het verdwaald kind in genade aanneemt; hij gevoelt zo levendig zijn geluk; hij heeft iet dat inneemt, zonder dat hij het zelf bemerkt, en nog minder bedoelt: als gij hem leert kennen, zo als hij nu is, zult gij mij toestaan, dat ik hem nog geen recht gedaan heb. Dikwijls als ik hem waarneem, zeg ik bij mij zelven: ‘Indien gij niet wordt als dees jongeling, zult gij geen deel aan den hemel erlangen.’ Hoe is mijn goed oogmerk, en mijne geringe moeite beloond! hoe zal zijne dóór goede moeder hem met haare vreugde-traanen omhelzen!... Ik kon niet tot het eigenlijk oogmerk deezes briefs komen, voor ik u de gevoelens van mijn hart, omtrent mijnen vriend had medegedeeld. In mijn voorigen brief hebt gij gezien, dat Juffrouw harris, te Metz bij eene zeer braave vrouw inwoonde, daar bragt ik haar en keetje: de braave vrouw weigerde mij niet, ook haar bij zich te houden, tot dat ik schrijvens uit Holland ontving: | |
[pagina 336]
| |
ik nam met de groot mijn intrek in een logement: des namiddags deeden wij eene wandeling buiten de stad: omtrent een uur van daar, zagen wij eene zeer schoone Buitenplaats; doch het hek gesloten vindende, wandelden wij die slechts om: de ligging was zo schoon, de plaats zo groot en aanzienlijk, dat wij alles met meer dan gemeenen aandacht beschouwden: in de stad terug komende, gaven wij onze vrienden een bezoek; ik zeide onder anderen, dat ik eene ongemeen fraaje plaats gezien had, doch dat mijne nieuwsgierigheid nog niet voldaan was: de Juffrouw antwoordde mij: ‘dat ik die konde voldoen, dewijl dezelve behoorde aan een' man, die zich voor eenige jaaren hier had nedergezet, en zij het geluk had van zeer met hem bekend te zijn: ik heb meermaals het genoegen, den eigenaar eenige diensten te doen; ik zal u thans niet meer zeggen, om dat gij misschien nooit wonderlijker man gezien hebt:’ Dit wekte onze nieuwsgierigheid nog meer, en zij stelde ons voor, om daar ten volgenden dage het middagmaal te houden, wèl verzekerd, dat dit haar' vriend zeer aangenaam zijn zoude: Juffrouw harris gaf te kennen, dat zij gaarne met ons gaan zoude: Juffrouw wildschut, die thans nergens liever is dan alleen, verzocht hier te mogen blijven, dewijl zij ongeschikt was om gezelschap te zien; maar dit vonden wij niet goed, en eindelijk gaf zij, onwillig, haare toestemming: Juffrouw harris zeide, dat zij zich | |
[pagina 337]
| |
naauwlijks konde herinneren, iet met zo veel drifts verlangd te hebben, dan met ons dat bezoek afteleggen. In ons logement gekeerd zijnde, spraken de groot en ik over dien zonderlingen man, zonder het verder te kunnen brengen, dewijl men ons niets bijzonders gezegd had. Den volgenden voormiddag haalden wij onze vrienden af, en reeden naar buiten: het was een der schoonste Herfstdagen, die ons te aangenaamer zijn, naar maate zij zeldzaamer worden: wij reeden de plaats op; de breede eikenlaan bragt ons aan een ruim Terras: wij steegen uit, en het huis naderende, ontmoette ons omtrent dertig jonge kinderen, allen eenvoudig en zindelijk gekleed, die ons beleefd groetten, en de laan uitgingen. ‘Dit,’ zei de Juffrouw, ‘zijn kinderen van arme naarstige lieden, die men hier in het leezen, schrijven, cijfferen, en den Godsdienst onderwijst, en die zeker nu naar hunne Ouders gaan.’ Het huis was groot, prachtig, en scheen voor niet veele jaaren herbouwd: de Eigenaar heeft ook een Doctor in zijn' dienst, die alle behoeftigen bezoekt, en zo veel mogelijk is, herstelt, of hun lijden verzacht; alle de medicijnen worden in dat vertrek, 't welk zij mij wees, gereed gemaakt. ‘Daar ginder, dat groot vierkant gebouw, is een huis, waarin arme oude lieden bezorgd worden; eenige vermogende weldaadige menschen, hebben den Aanlegger daar van, toereikende sommen bijgezet, om zijn liefderijk plan | |
[pagina 338]
| |
des te beter te kunnen uitvoeren: alles wordt op de uitmuntendste wijs bestuurd; dees man is een zegen voor dit Oord, God geeve dat hij nog lang op deeze aarde vertoeve.’ de groot stond verstomd, hij durfde naauwlijks zijn adem haalen, of zich beweegen, uit vrees of hij ook een woord verliezen zoude. Toen ik den naam des mans vraagen wilde, en wat hem in staat gesteld had, zo uitgebreid liefdaadig te kunnen zijn, zei de groot, mij sterk aanziende: ‘Niemand heeft ooit God gezien, de Zoon van God heeft Hem in zich, en dees zijnen navolger, aan ons verklaard.’ Ik wilde hem antwoorden, maar wij zagen een eerwaardig schoon man naar ons toetreeden: ‘Daar’, zei onze geleidsvrouw, ‘ziet gij den weldaadigen man.’ de groot ijlde naar hem toe, boog zich beleefd, maar konde niets zeggen, dan: ‘Godlijk man! wij komen bij u, om geleerd en gesticht te worden.’ De groote man zag hem aan, zo als ik mij verbeeld, dat onze Godlijke Meester den rijken jongeling aanzag, toen hij zeide: ‘Gij zijt niet verre van het koningrijk der hemelen -’ ‘Zijt hartlijk welkom, mijne vrienden!’ zeide hij; ‘en gij mijn jonge vriend’ tegen de groot, ‘ik hoop dat uw edel oogmerk niet geheel zal te leur gesteld zijn.’ Onderwijl beschouwde ik hem zwijgend. Verbeeld u een' man van zestig jaaren, wiens houding deftig, wiens gelaat schoon is, wiens oogen stil en doordringend zijn; zijn schoon | |
[pagina 339]
| |
bruin hair, begon een weinig grijs te worden; hij droeg het zo als de Natuur het hem gegeven had; zijne kleeding was zo als alle fatsoenlijke lieden in zijne jaaren draagen; de kleur was zwart. Juffrouw N. zeide: ‘Dat wij te Metz zijnde, haar bezocht hadden, en dat zij het genoegen had ons te doen wenschen, om haar' vriend van naderbij te leeren kennen, zo wel door het geen hij tot nut der menschen deed, als door zijne gesprekken.’ Hij antwoordde met de houding van een welleevend man: ‘Ik had mij niet gevleid, mijne vrienden! een zo buitengemeen aangenaamen dag te zullen doorbrengen: ik geloof niet, dat het gezelschap 't welk gij mij brengt, alléén door tijdverveeling, en ijdele nieuwsgierigheid, hier geleid wordt, zo als tot mijn groot tijdverlies, meermaals de oorzaak is: en wat wacht men toch hier te zien? (glimlagchend) gij zult, jonge lieden! hier niets zien, dan een' man, die zijne eenzaamheid, zijn rijkdom, zijn verstand, ten nutte van zijne medemenschen, poogt te besteeden; om dat hij gelooft, dus best zijnen Weldoener dankbaar te kunnen zijn, en zo gaarne omringd is van blijmoedige, gelukkige, gezonde menschen: mijne gastvrijheid is oorzaak dat ik, (hij zag de twee jonge Juffrouwen aan) onweetend Engelen geherbergd heb.’ Vervolgends noodde hij ons in huis: de tafel stond gedekt, zij was zeker veel te groot voor zo weinige gasten, doch dien middag at daar niemand dan de Huisheer, de Doctor, en wij; iet dat mij ongemeen | |
[pagina 340]
| |
wèl beviel. Een bejaard huisknecht zonder livrei, diende; alles wat opgedischt werd, was goed en wèl toegemaakt: vleesch, visch, groenten en vruchten, dat was het onthaal. Ik vroeg, of er in de omliggende bosschen veel wild was? Dit gaf aanleiding tot het volgend gesprek, of zo gij wilt, tot het geen de Heer le blanc zeide. (dit is de naam van onzen Gastheer.) ‘Ik weet, dat alle schepzel goed ter spijze is, met maatigheid en dankbaarheid gebruikt zijnde; de gewoonte, misschien ook ons climaat, maakt voor ons het vleesch noodzaaklijk: mijn vriend de Doctor, die voor zijn' smaak nooit dierlijk voedzel verkiest, eet, uit aanmerking zijner gezondheid, vleesch en visch. De Joodsche Wetgeever stond het eeten daarvan toe, hoewel in eene heete luchtstreek; hij had gelijk; de hitte verzwakt de verteeringskrachten, veroorzaakt dorst, doet ons verlangen naar vruchten en groenten. Hij verbood alleenlijk zulk vleesch, dat ligt tot bederf overgaat, en des de heerschende ziekte des lands zoude vergrooten. Zal men gezond leven, dan moeten onze vochten behoorelijk vermengd blijven: hierom dient men vleesch en groenten te eeten, dewijl dit die vermenging in gezonde menschen onderhoudt. Ik geloof alleenlijk, dat de Schepper ons het klein gevogelte niet gaf om ons tot spijs te strekken: het is het cieraad der Schepping; het vervrolijkt ons door zijnen zang, en verlevendigt onze sombre bosschen; het voedt zo weinig | |
[pagina 341]
| |
dat eenige honderden den honger niet zo wel verzadigen, als een maatig stuk rund-vleesch: het is des niet nodig, juist die te eeten; vooral in een Land als dit, waar men zulk een overvloed heeft van slagtbeesten; nooit komt gevogelte op mijn tafel, en zeer zelden hoenders en duiven: nooit wordt hier, om den smaak te streelen, de natuur der dieren geknot, dit is barbaarsch: de groote menigte van visschen in zeeën, meiren en rivieren, doen mij vermoeden, dat zij meer bijzonder tot onze spijs geschapen zijn: evenwel, indien men bedenkt, dat de meesten levendig gekookt of gebraden worden, dan kan ik mij niet troosten, dan door mij te overtuigen, dat zij het fijn gevoel der andere dieren niet hebben; doch ik wensch het veel meer, dan ik er zeker van ben. Veele dieren die men een spoedigen dood aandoet, worden zo overrompeld, als een mensch, die door een kogel of donder, oogenblikkig gedood word: het krimpen der leden gaat buiten de bewustheden, en is veel akeliger voor den aanschouwer dan voor hen; maar de wellustige spot met zulke bedenkingen; hij offert alles op aan zijn' smaak, en zo hij iet denkt, vind hij, ik herhaal het, zulke bedenkingen alleen belagchelijk.’ Mij dacht, naatje! dat het gezond verstand hier tegen juist niet heel veel konde inbrengen; hoe komt het u voor? Vervolgens viel ons gesprek voor eenige oogenblikken op Frankrijk in 't algemeen, | |
[pagina 342]
| |
en deszelfs tegenwoordigen toestand in 't bijzonder: hij voorzag eene groote geduchte omwenteling. ‘De maat’, zeide hij, ‘is overloopend vol; Frankrijk is verloren, indien er niet iet voorvalt, 't welk kundigen verwachten, doch het gros van Europa zal doen verbaazen. In het schoonste, vruchtbaarste Land dat men zich kan voorstellen, is het volk zo ongelukkig, dat, indien slavernij het niet alle gevoel ontroofd heeft, het eerlang zijne boejens zal verbreeken, en zijne onderdrukkers straffen.’ Gaarne had ik hem bij dit onderwerp nog wat gehouden, maar hij ontweek het beleefd. Na dankzegging aan den alles zegenenden God, stond men van tafel op, en wij gingen het huis zien. ‘Ik wenschte wel’, zei de groot tegen mij, ‘dat mijne Tante dees schoone Apotheek zage, ingericht met het zelfde liefderijk oogmerk, dat zij zich heeft voorgesteld.’ Vervolgends traden wij in verscheide vertrekken, allen zindelijk en overvloedig gemeubileerd; alles overtuigde ons, dat de Eigenaar zeer rijk zijn moest. Vervolgends liet het schoone weder ons toe, de tuinen, de boomgaarden, de wijnbergen te zien, en wij bewonderden zo wel de schikking, als de groote vruchtbaarheid der Natuur, die zich thans in alle haare mildheid vertoonde. Toen gingen wij het bosch in, wandelden eenigen tijd, en traden toen in een ruim geheel dicht belommerd Priëel, dat door de straalen der zon geheel verwarmd was: het had zijn uitzicht op het omgelegenen land, de rivier, en stond | |
[pagina 343]
| |
op eenen langzaam rijzenden grond. Hoe aangenaam werden wij verrascht door daar alles gereed te vinden, wat men om thée te drinken, nodig heeft. Wij zagen elkander aan; wie had zo veele oplettendheid gewacht! hij wist nu reeds dat hij Hollanders in zijn gezelschap had; dit, schijnt het, was genoeg; het verwonderde ons echter, in een' man, zo geheel vervuld met zedelijke en Godsdienstige onderwerpen; evenwel, zou een menschenvriend, min zorgvuldig zijn omtrent het genoegen van anderen, dan de kunstige beschaafdheid? zij, die toch slechts het goede hart nabootst! zou de gastvrijheid minder keurig zijn, dan de zucht om vertooning te maaken? Onder, en na het théé drinken, hadden wij het volgende gesprek. de groot, die van deezen man niet was aftescheuren, kon niet langer zwijgen: ‘Mag ik u, Mijnheer!’, zeide hij, ‘wel vraagen, wat heeft u toch zo rijk gemaakt in goede werken?’
De Heer le blanc (glimplagchende.) Om rijk te kunnen zijn in goede werken, moet men rijk zijn in geloof en vertrouwen op God: als men den kinderen vraagt, wat is de mensch? dan antwoorden zij, dat hij bestaat uit twee deelen, ziel en ligchaam; dit antwoord, goed op zig zelf, verstaan zij niet, en is niet aanleidelijk om hen tot deugdlijke leden der maatschappij te vormen. | |
[pagina 344]
| |
Het komt mij des voor, dat men hen moest leeren bevatten, dat de mensch het werktuig der Voorzienigheid is. De geheele Natuur toont den aandachtigen beschouwer, dat er een almagtig, wijs, goed, vrij werkend Wezen bestaat: ik eerbiedig die Wijsgeeren, welken ons dien Schepper door en in zijne schepselen nader poogen te doen kennen; evenwel, daartoe behoort niet ieder mensch een Natuurkenner te zijn, het geen van God is, en altoos kennelijk was, is hen altoos door Hem zelven bekend gemaakt, zo als paulus zo voortreffelijk het naar waarheid en algemeene ondervinding gezegd heeft. Ik vereer een lyonnet, en bonnet, en hen die hun in het navorschen der Natuur gelijk zijn; maar ik voor mij, leer mijn' God liever kennen uit grootere werken: het zien van den sterrenhemel, is voor mij zo eerbied inboezemend, dat ik wel eens onze Planeet uit het oog verlies, en in verstomming aanbid: daar zijn, mijn jonge vriend, weiniger Atheïsten, dan men zo doorgaands gelooft dat er zijn: doch, dit zou ons te verre brengen. Veelen twijfelen, 't is waar, aan de Voorzienigheid, aan de bijzondere Voorzienigheid, zonder welke er echter voor ons geen God bestaat; dit komt juist niet voord uit hoogmoed, of uit een schuldig geweeten; zij zien slechts niet dóór, en dat willen zij echter dóórzien, dat vrijheid, en voorbepaaling onzer daaden, zamen gaan kunnen. Laaten wij, is 't mogelijk, hen te recht brengen, vooral laaten wij hen niet veroordeelen. Het verheugt mij altoos, als ik lieden leer kennen | |
[pagina 345]
| |
die de bewijzen van dat bijzonder Godlijk toeverzicht poogen te ontdekken, die toch voor den aandachtigen mensch zo zichtbaar zijn, als het bestaan van God zelf: alles wat gij hier nuttigs, en voor mijne medemenschen weldaadigs moogt zien, zijn niets anders dan uitwerkzels deezer bijzondere Voorzienigheid, die mij verwaardigd heeft, haar werktuig te zijn: dat wij niet zo duidelijk overtuigd zijn, dat alle de hairen onzes hoofds geteld zijn; dat niet een van hun, even weinig als een muschje op de aarde valt, zonder den wil van onzen hemelschen Vader, komt hier uit voord, dat men niet zo algemeen, zo getrouw, zo in alles den wenk der Voorzienigheid zien, om anderen nuttig te zijn, als onze pligt en onze vermogens eisschen: indien wij de stem der Natuur opmerkzaamer kenden, haar voorbeeld volgden, als zij de aarde verciert en vruchtbaar maakt, dan zouden wij meerder werktuigen zijn in de hand onzes Gods: indien niemand zich hier toelag, op, bij voorbeeld, het bebouwen der aarde; op het opvoeden en bezorgen van boomen, kruiden en gewassen; maar slechts in vadzige ledigheid van den voorraad leefde; hoe rasch zou de aarde in eene wildsrnis veranderen, en voor den mensch, beschaafd door zeden, kunsten en weetenschappen, onbewoonbaar worden! zeer weinigen zouden alsdan den Schepper en het geschapene kunnen ontdekken; er bleef niets over, dan de beschouwing der Zon, Maan en Sterren, waarvoor het gros der menschen weinig aandacht heeft, of waar- | |
[pagina 346]
| |
van het zich, zo als de Geschiedenis leert, zijne Godheden vormt. Oordeelt zelven, mijne vrienden! indien ieder mensch zijn vermogen, en de gelegenheid die zich geduurig aanbiedt, om wèl te kunnen doen, te helpen, te leeren, te troosten, te vermaanen, medetedeelen, eene Godlijke roeping erkende, om zulks daadlijk te doen, zoude men dan niet allezins zo veel bewijzen zien, van die bijzondere Voorzienigheid, als wij nu hebben van Gods bestaan? Almagt, is eene onmededeelbaare eigenschap; zij alleen kan scheppen; maar goedheid, weldaadigheid, zijn mededeelbaare eigenschappen der Godheid, ons geschonken, om hier op aarde zijne goedheid aftebeelden: zijne zorgende Voorzienigheid in onze handen vertrouwd, is ons tot onzer eigene beproeving gegeven, om ons te doen zien, wat gebruik wij zouden maaken van onze vrijheid; even als een verstandig Vader zijne kinderen meer mededeelt, dan zij voor zich zelven behoeven, op dat hij gelegenheid zoude hebben, zich te kunnen verzekeren, welk gebruik zij daarvan zouden maaken. Naar maate men de menschen meerder leert kennen, zal men zig ook minder verwonderen dat zij minder acht geeven op de bijzondere Godlijke Voorzienigheid, dan op zijne magt; alles wat ons buitengemeen overkomt, trekt sterker onze aandacht, dan geduurige onderhouding, en weldaadigheid: men wil altoos wel een teken zien: wat was, en wat blijft altoos de groote tegenwerping tegen de bijzondere Voor- | |
[pagina 347]
| |
zienigheid? is het niet de ongelijke geluks-bedeeling? de overmaatige rijkdom die door zijn' bezitter in weelde en pracht verkwist wordt; de armoede, de ellenden van zo veelen die men vermoedt dat daar van een beter gebruik zouden maaken? Verre zij het van mij, dat ik armen en behoeftigen zoude verdenken! evenwel wie zegt mij, dat geheel andere omstandigheden, ook het hart en de denkwijze niet zouden veranderen? doch dat zou ons te verre afleiden. Is nu deeze onafmeetbaare ongelijkheid der bezittingen, het werk van God? dit kan ik niet denken: indien wij alle getrouwe Rentmeesters waren van onzen tijd, onze vermogens, onze talenten, onze aardsche goederen; zo wij die allen besteedden tot dat oogmerk, waartoe God ons die geschonken heeft, waar bleef dan deeze stootende ongelijkheid? zoude dan de volgende woorden niet bewaarheid worden: ‘Die veel verzameld hadden, hielden niets over, en die weinig verzameld hadden, kwamen niet te kort.’ Deeze schreeuwende ongelijkheid is geheel ons werk: even zo als de ongelijke bedeeling der behoeftigen, dat der slechte Armbezorgers bij de christelijke Gemeenten: wanneer zij luiheid, geveinsdheid, en vrijpostigheid begunstigen, ten nadeele van eerlijke, naarstige, schaamachtige armen. Wij hebben troost, wijsheid, talenten, middelen genoeg voor alle Gods min bedeelde kinderen, indien wij slechts het hart hebben, om uit- en mede-tedeelen; indien wij niet als verachtelijke vrekken, alles voor ons willen behouden: wij kunnen, 't is waar, | |
[pagina 348]
| |
deeze zedelijke en tijdelijke Armenkas besteelen, want anders waren wij niet vrijGa naar voetnoot(*) - en niet aanspraaklijk voor onze daaden; maar wij zullen de gevolgen daar van, zo al niet hier, immers hier namaals, moeten ondervinden: 't vonnis: ‘Het geen gij aan de minste uwer broederen gedaan hebt, zal ik u vergelden’, is in een dubbelden zin waarachtig: wee hen, die veele ongelukkigen voor hunne rekening hebben, die zij hadden kunnen redden, maar niet wilden te hulp komen; zij hebben de blijken der bijzondere Voorzienigheid verduisterd en verzwakt. Als een ongelukkige, die nergens meer uitkomst zien kan, door een deugdzaam man op éénmaal, en onverwachts gered wordt, dan erkent meermaals een geheel huisgezin, en alle deszelfs bekenden, even zo klaar en overtuigend, de hand der Voorzienigheid, als hij in de werkende Natuur zijnen Schepper ziet: ‘Welk een bron van vertroosting, opent zo een Weldoener niet voor allen die hij daarop opmerkzaam gemaakt heeft’? Wij hadden dit alles aangehoord met al dien aandacht, die innerlijke toestemming, de waare deelneeming, die eene redevoering, welk uit het hart des Spreekers onmiddelijk vloeit, bij welgezinde toe- | |
[pagina 349]
| |
hoorders doorgaands verwekt. de groot stoorde mij in mijne overdenkingen, hij stond op, greep mijn hand, gaf die aan onzen Wijsgeer, en barstte dus uit: ‘noach was een Prediker der gerechtigheid; maar dees mijn vriend is een Leeraar der bijzondere Voorzienigheid.’ Vervolgends verhaalde hij, ik mag zeggen uit zijn overloopend vol hart, al wat ik voor hem gedaan had, om hem zo wel naar ligchaam als verstand, te redden en te herstellen. Juffrouw wildschut schreide: zij had nog, zo veel ik weet, geen woord gesproken: ‘Ach!’ riep zij uit, ‘deeze twee Heeren hebben mij ook zo wèl gedaan; zij wenschen mij, ware dat mogelijk ook nog eens gelukkig te maaken; maar ik heb te veel misdaan, ik heb mij alles te verwijten, ik had mij verhard tegen mijn lot dat ik mij zelve veroorzaakt heb.’ De Heer le blanc zag haar met aandoening aan, plaatste zig nog nader bij haar, vatte vaderlijk haare hand: ‘Hebt gij, lieve Juffrouw! geene Ouders? gij zijt, dunkt mij, nog zo volle jong, om veel misdaan te kunnen hebben -’ ‘Ik heb’, zeide zij, ‘nog een Moeder, maar zij heeft mij door haare verkeerde opvoeding bedorven: mijn Vader, ach! die heb ik zeker alreeds door mijn slecht gedrag.....’ Zij stikte bijna, en konde niets meer zeggen: ik nam het woord, en verhaalde, zo kort doenlijk was, haar geval. De eerwaardige man glinsterde de traanen in de oogen; hij was geheel medelijdend, geheel | |
[pagina 350]
| |
vertroosting: ‘Zie daar’, zeide hij, na wat stilzwijgens, ‘mijn gevoelen over de bijzondere Voorzienigheid, al weder bevestigd! wees niet wanhoopig mijn kind! denk dat de altoos waakzaame Voorzienigheid u deeze jongelingen ter uwer behoudenisse toezond: haar wil is des u te behouden, en door uw leven te verlengen, u de gelegenheid te geeven, uwe fouten te verbeteren.’ Deeze zachtheid gaf haar moed, en hem weenende aanziende, vroeg zij: ‘Zal dan mijn lieve Vader gestraft worden, om dat hij omtrent mij zijn' pligt verzuimde, en geen gehoor gaf aan braave menschen, die hem daartoe vermaanden? want ik heb uit uw gesprek begrepen, dat dit vermaanen, als de stem der Voorzienigheid was: ô dat denkbeeld doet mij de dood!’
De Heer le blanc. Bedaar een weinig, op dat ik tot uw nut met u spreeken kan. Uw Vader, mijn kind! is immers reeds door u gestraft, tegen wie hij zo zeer zijn' pligt verwaarloosd heeft, en door de gevolgen zijner lafhartige toegeevendheid omtrent eene vrouw, die, zo ik hoor, niet bekwaam was zijn verzuim te vergoeden: hierdoor verbeurde hij het recht, van zich de Vader te mogen noemen eens deugdzaamen, verstandigen, welopgevoeden kinds; maar zijn oprecht berouw, heeft hem bij een goedertieren God nog de genade verworven, van een verbeterd | |
[pagina 351]
| |
berouwhebbend kind te mogen behouden: ik geloof dat zijn oprecht berouw hem zal ontheffen van meer lijden. Zoude uw Vader zijne dwaasheid gezien en betreurd hebben, indien gij u minder had te verwijten? laat u dit opbeuren, en poog voortaan het beste gebruik te maaken van dat leven, dat gij waarschijnelijk nog veele jaaren zult genieten: troost u in uw oprecht voorneemen, en keer in vrede weder bij uwe Ouderen, alles zal nog op de gelukkigste wijs hersteld worden, indien gij dien weg blijft bewandelen, waarop de Voorzienigheid u gebragt heeft.’ Zij hoorde dit alles met zo veel aandacht, leergierigheid, en alleroprechtst deelneemen, dat ik alle hoop heb, om in haar nog een zeer waardig jong mensch te zien: zij was zo gevoelig, zo dankbaar, er kwam reeds zulk eene lieve, zachte gerustheid over haar verbleekt gelaat; men zag dat zij minder in haar ziel leed. Nu trad de bediende met een klein briefje aan zijnen Heer, in het prieël: hij las het zeer bedaard, vouwde het toe, en zeide: ‘Mijne vrienden! dit bericht is voor mij de Macedonische man, die zegt, kom over en help ons; dit is de wenk der Voorzienigheid; ik moet gaan, maar verzoek dat gij hier vernacht: het weêr is zo ongemeen schoon, de Herfst is nog in al zijne mildheid overal te zien; blijft tot ik weder kom, mijn vriend de Doctor, zal bij u mijn plaats bekleeden, en den tijd aangenaam helpen doorbrengen: ik | |
[pagina 352]
| |
merk, dat gij niet naar Holland vertrekken zult, voor gij antwoord op eenen brief hebt: ik wacht binnen weinige dagen een' vreemdeling, die mij beloofd heeft te komen bezoeken, vóór hij naar uw Vaderland vertrekt: het zal voor u allen, denk ik, welgevallig zijn, de reis met elkander te doen.’ Dit, naatje lief! was niet met een nietsbeduidend compliment aftewijzen: wij zeiden, dat wij aan zijn vriendlijk oogmerk zouden voldoen, door hier zijne terugkomst aftewachten: hij groette ons, en wij geleidden hem tot in zijn rijtuig. Wij sleeten den avond met wandelen, en met over het voorgevallene te praaten. Toen de groot en ik in onze kamer waren, zeide hij: ‘walter! mijn vriend! wat ben ik toch onverschoonelijk, daar ik zo veele uuren geheel misbruikt heb; hoe dwaas was ik, hoe verkeerd besteedde ik mijne gezondheid, mijn verstand, mijne talenten, en dat om iet grootsch te worden: ja, mijn vriend! hoogmoed, zotte dolle hoogmoed, was mijn afgod; ik kan mij zelven niet uitstaan, als ik dit overdenk; ach! mogt ik ook nog eens iet goeds, iet nuttigs in de hand der Voorzienigheid verrichten!’ ik. Dat hebt gij reeds gedaan, mijn vriend! gij hebt immers zo gelukkig geweest van een verdwaald meisje te vinden?....
hij. (Mij invallende.) ô Daar toe koos de Voorzienigheid u, mijn | |
[pagina 353]
| |
vriend! die reeds mij behouden heeft: hoe weinig deed ik zelf daar toe? Zou er ook geen gelegenheid zijn, walter! om Juffrouw harris een aangenaamer lot te bezorgen? Wat zou het jammer zijn, indien wij haar hier moesten laaten! wij moesten haar voorstellen, om met ons naar Holland te gaan: mijne Tante klinkert, of mijne Moeder, zullen haar, dit weet ik zeker, met blijdschap huisvesten; dan kan men haar zien te beweegen om aan haar' Voogd te schrijven; of zo zij zulks niet durft onderneemen, kan zij bij ons blijven. Ik ben verzekerd, dat hij dit zonder eigenbaatige oogmerken voorstelde; maar ik ben ook verzekerd, dat hij haar teder bemint; medelijden met haar, heeft zijn geheel hart voor haar vervuld: hij behandelt haar met zulke onderscheidingen, die misschien de vriendschap zelve nooit uitdenken kan; haar fraai gelaat, waar van de blos der gezondheid geweeken is, heeft ook, dit beken ik, iet zo belanginboezemends, dat, indien men een vrij hart heeft, men haar moet beminnen; zij heeft eene zachtheid in haare stem, en in haare manieren, waarvoor geen rechtschapen man bestand is, en hoe weinige dagen ik nog met haar hebbe omgegaan, zo ontdek ik reeds zo veel verstand en beschaafd oordeel in haar, dat ik mij verheug over de keuze mijns vriends: ik antwoordde hem. ‘Dat ik het haar zoude voorstellen, ja zelfs aanraden, indien zij mijn oordeel daarover wilde inneemen: ik zal haar het charakter uwer Moeder en Tante zo beschrijven als | |
[pagina 354]
| |
het is, en misschien zal zij ons vergezellen.’ Dit verheugde hem tot verrukkens toe, mag ik zeggen. Onder onze morgenwandeling had ik de gelegenheid om met Juffrouw harris alleen te spreeken; zij zeide mij: ‘Dat onze vriendin door het gesprek van gisteren, zeer veel getrooster en geruster was, dan zij haar in alle de weeken die zij met haar sleet, gezien had. Naauwlijks was ik met haar in de kamer, of zij omarmde mij met zo veel tederheid, dat ik onthutst werd; dit verschijnsel was mij zo vreemd! ik had haar beginnen te houden voor een dier jonge lieden, die geen vrienden nodig hebben; want ik heb niets onbeproefd gelaaten, om haar te winnen: mij dacht, dat vriendschap zo natuurlijk was bij twee jonge verlaatene, ongelukkige lieden; doch een geheel onverschillig, om niet te zeggen, afwijzend gedrag, was het loon mijner zucht voor, en van mijn medelijden met haar: maar nu is haar hart verzacht, zij durft weder hoopen; zij heeft met mij zo openhartig gesproken, dat zij mij zeker thans voor haare vriendin houdt: zij verschoont zich niet; zij belijdt mij dat zij uit stijfzinnigheid gehandeld heeft. Haar berouw is oprecht; haar eenige wensch is nu, haar' Vader nog in 't leven te zien, zich voor hem te vernederen, en haare moeder om vergeeving te bidden, dewijl zij haar misleidde.’ ‘Uit het geen’, ging Juffrouw harris voord, ‘wat zij mij wegens haare opvoeding gezegd heeft, | |
[pagina 355]
| |
moet ik besluiten, dat zij minder te beschuldigen is dan wel te beklaagen; ik zie ook, dat zij meer verstands heeft dan ik tot nu toe vermoedde: zij heeft mij over haare Tante gesproken, maar met zo veele tederheid, zo veele achting als een dankbaar hart spreeken kan. Ach’! zeide zij, ‘ik ken mijne Tante, ik ken mijne Nicht, zij zullen mij niet verstooten, ik zal aangenomen worden:’ dit stemde ik haar toe, uit het geene zij mij van beiden verhaalde. Mijn hart, Mijnheer walter! is zeer gevoelig, het denkbeeld dat ik van haar scheiden zou, bragt traanen in mijne oogen: ik beken u, dat ik haar lief had, ook vóór zij zich mijne vriendin betoonde. Ik zeide haar dit! hoor nu wat zij mij antwoordde - ‘Indien mijne Tante mij aanneemt, en dit, als ik alles wel overdenk, mag ik hoopen, moet gij met mij gaan; gij zult met liefde ontvangen worden; mijne Tante weet reeds door den brief van den Heere walter, dat gij geheel en al onschuldig zijt; en zij, die eene schuldige, welke berouw heeft, zal aanneemen, zal zeker mijne lieve onnozele vriendin, met blijdschap ontvangen: daarbij komt nog, dat ik niet kan denken om u hier te laaten: nu ik tot mij zelve begin wedertekomen, zie ik u,’ (geliefde het haar te zeggen,) ‘in alle uwe waarde: ik moet u vergoeding doen voor al het stuursche, het afwijzende, waarmede ik uwe vriendelijkheid en hulp heb beantwoord - neen, harris! lieve | |
[pagina 356]
| |
harris! ik verlaat u niet!’ Ik beken, Mijnheer! dat zo veel hartlijke genegenheid mij trof; maar hoe zal ik mij durven dringen in het huis eener mij geheel onbekende vrouw?’ Zie hier, naatje! wat ik hier op antwoordde: ‘Ik bemin Juffrouw wildschut, ook haare gehechtheid aan, en haare dankbaarheid voor u: onderstel eens, dat gij niet kunt besluiten naar Mevrouw stamhorst, met ons te gaan, zo bid ik u echter, dat gij met ons naar Holland vertrekt; ware ik reeds getrouwd, mijn huis zoude het uwe zijn; doch dit laat thans de betaamelijkheid niet toe; maar ik ken eene zeer uitmuntende vrouw, die u met opene armen zal ontvangen; daar kunt gij blijven, tot wij aan uwen Voogd geschreven hebben, en weeten of hij genegen is u te ontvangen?’ Zij vroeg mij, bij wie ik haar meende te brengen? ‘Bij de moeder van onzen vriend de groot’, was mijn antwoord: zij wierd rood, zag voor zich, antwoordde niets, en ik hield mij of ik geen acht sloeg op deeze zichtbaare verandering. Hier trad keetje met de groot naar ons toe, en ons gesprek nam eene andere richting. De Doctor was nu ook in het gezelschap, en onderhield ons over zijnen vriend, op eene wijs die hem eer aandeed. ‘Het zal u’, zeide hij, ‘misschien een weinig verwonderd hebben, dat dees man, op het ontvangen van een briefjen, een gezelschap verliet, dat hem zo ongemeen aangenaam was; te meer, daar gij misschien nooit wel- | |
[pagina 357]
| |
leevender man ontmoettet: gun mij het vermaak, u nog een weinig over hem te onderhouden. De Heer le blanc is indedaad het geene veelen zich zo te onrecht noemen; hij is een wijs man; hij heeft zijn geluk gevest op onwankelbaare gronden, in zijne liefde tot God, en zijne medemenschen: hij leefde en werd opgevoed voor de groote wereld; doch zodra hij zijn lot konde schikken, verliet hij haar, niet om als een trotsch of droefgeestig menschenhaater, zich in eene nutlooze eenzaamheid optesluiten; maar om zijne weldaadigheid ruimer te vergenoegen: voor meer dan dertig jaar reisde hij in dit Land, en vond het zo schoon, dat hij besloot, zich hier neder te zetten: hij kocht dit Landgoed, en herbouwde dit huis naar zijn eigen plan; maakte weldaadige inrichtingen voor armen en ongelukkigen: daar, dat groot, mooi eenvoudig gebouw, is er nog een bewijs van; het is in twee vakken verdeeld; het eene is geschikt voor zieken, het andere strekt tot wooning aan oude lieden, die hun brood niet meer winnen kunnen - nog wat verder is eene Spinderij, waarin al wat behoeftig is, en werken kan, werk vind: hij zelf is de Directeur, alles word onder zijne oogen bestuurd; alle dag bezoekt hij met mij de zieken, en oude lieden, die hem nimmer zien zonder hem te zegenen: hij was, schijnt het, nog jong, toen hij reeds duidelijk doorzag, dat de Christelijke Godsdienst gegrond is op de betrekking waarin de mensch | |
[pagina 358]
| |
staat met zijnen Schepper, en met zijne medenschepzels; dat, uit die betrekking alle onze pligten, en alle de wetten des Natuurlijken en Christelijken Godsdiensts, als uit eene hoofdbron voordvloejen: hij besloot des, dat iedere gelegenheid, die zich aanbiedt, of die men zelf opspoort, om zijn evenmensch ter hulp te komen, 't zij met geld, raad, troost, enz. eene Godlijke roeping is, waarvan men zich, onder geenerleie voorwendzels, ontslaan mag: de eenige vraag, die hij zich bij zo eene gelegenheid doet, is deeze: staat het gevergde in mijn vermogen? - zo een deugdzaam wijs man kan zich hieromtrent niet vergissen, dewijl geen hartstochtlijk medelijden, maar het gezond verstand hem bestuurt: hierom ontziet hij geene ongemakken, geene moeiten, geen onstuimig weder; geen afstand houdt hem te rug: indien men uit tedere bekommering voor zijne gezondheid, hem eenige tegenwerping maakt, antwoordt hij bedaard: “Dit is mijn beroep; God heeft mij daar in geplaatst, en zoude ik niet op Hem vertrouwen?” Ondertusschen is zijne gezondheid, in weêrwil van alle zijne reizen op ongelegen tijd, en langs moejelijke wegen, zo vast en ongekrenkt, dat hij met zo veel vaardigheid, en zulk een gerust hart, den hoogsten ouderdom schijnt te moeten bereiken.’ Vervolgends verhaalde ons de Doctor, dat de Heer le blanc gisteren vertrokken was naar een afgele- | |
[pagina 359]
| |
gen vlek, grootendeels vernield door het onweder: hij ontving dat treurig bericht door middel van het briefjen, hem door één der inwooners gezonden: hij gaat nooit uit, durf ik zeggen, dan om te troosten en te zegenen: ik denk dat hij nog dees dag zal terug zijn, indien de omstandigheden dit toelaaten. Naauwlijks hadden wij een uur omgewandeld, of wij zagen den waardigen man terug komen; onze harten vlogen hem tegen, wij zagen niemand dan hem; doch de groot kon zich niet wederhouden hem tegen te loopen, en hem de hand te geeven, toen hij uit het rijtuig stapte. Het was nu tijd om te eeten; wij zetteden ons allen aan tafel, en deelden elkander ons genoegen mede, om dat de braave dierbaare man bij ons was. Wij sleeten dien nademiddag op zo eene' nuttige als aangenaame wijze: mijn brief zoude te lang worden, indien ik u onze gesprekken mededeelde. Dees dag was nog schooner en warmer dan de voorgaande, en dewijl wij zo verrukt waren over de landgezichten, die men uit de groote berceau, of het prieel had, stelde de Heer le blanc ons voor, in onze wandeling daar in te treeden, om thée te drinken. Omtrent vier uuren trad de bediende de laan op, en zeide, dat de Heer die verwacht wierd, in huis was, naar den Heer le blanc vroeg, en hem volgde. Een oud eerwaardig grijsäart, met een grooten nederhangenden hoed, en in 't bruin gekleed, trad naar ons toe: ‘Vrede zij u!’ zeide de onbe- | |
[pagina 360]
| |
kende, en kuschte den Heer le blanc, die hem omkeerde, en in het prieel bragt; alle oogen waren op hem gevestigd: zo als hij naderde om plaats te neemen, gaf Juffrouw harris een gil, en viel in flaauwte; de groot vliegt naar haar toe, vat haar in zijne armen; haar hoofd zeeg op zijn schouder; zo lag zij als een beeld: de Kwaker keert zich om, ziet haar, omhelst haar, en roept uit: ‘ô Voorzienigheid, dit is uw weldaad! mijn kind, mijn dierbaar kind! ik vind u dan weder!’ Door middel van reukwater, kwam Juffrouw harris bij haar zelve, ziet zich in de armen van haaren Voogd, zijgt daar door, omhelst zijne knieën, en bid om zijnen zegen: de groot drong zich naar hem, knielde insgelijks, en zegt: ‘Geef mij ook uwen zegen, mijn Vader!’ De vroome man weende, en zegende beiden. Nooit in mijn geheele leven was ik zo getroffen; alles was zo verrasschend, zo oogenblikkig: laat, mijne geliefde naatje! u dit aandoenlijk tooneel eens afmaalen door uwe levendige verbeelding! mijn pen is daar te zwak toe: wij, overigen zweegen door aandoening; Juffrouw wildschut weende bitter, en ik hoorde haar met eene zachte stem zeggen: ‘ô mijn Vader!... en zou ik u niet op mijne knieën ook dus om vergeeving kunnen bidden?’ - dit trof mij in de ziel, ik nam haare hand, drukte die aan mijn bewoogen hart, en zeide: ‘hoop op God, gij ziet hoe goedertieren Hij is.’ Nu kon Juffrouw harris spreeken - ‘Ach’, | |
[pagina 361]
| |
zeide zij, met eene zielroerende stem, ‘hebt gij, mijn Vader! ooit getwijfeld, of ik deel gehad heb aan dat snood bedrog? dat ik uwe lessen had vergeeten?.. ô wist gij, wist gij alles!’ williams. Nooit, mijn kind! wees gerust, de Geest des Heeren heeft voor u in mijn binnenste getuigd, dat gij niet verloren waart: altoos bleef de hoop leevend, dat ik u in alle uwe onschuld zoude wedervinden; dat gij mijne stervende oogen sluiten zoudet. Juffrouw harris. Ach, ik ben schuldig! eene verkeerde schaamte heeft mij belet tot u wedertekeeren: ik mistrouwde de goedheid van mijn' weldoender, mijn' leidsman, mijn' Vader: ik vreesde voor u te verschijnen, na dat ik het slagtoffer van bedrog en schijnheiligheid geworden was. williams. Bedaar, mijne lieve eenige! de Heere is niet in de aardbeeving, noch in het vuur; een stil verbroken hart is de woonplaats des Heiligen Geestes: gij zijt onnozel; ik heb mij te beschuldigen, om dat ik niet genoeg beproefde, of de Geest, die in de gedaante eens vroomen jongelings woonde, uit God was; ik heb te veel op eigen krachten gesteund; ik ben ook daarvoor gestraft - wat heb ik niet om u geleden! ik konde u niet loslaaten! ik wenschte onophoudelijk, vóór mijne vreemdelingschap hier ge-ëindigd is, u nogmaals te zien, en in den naam des Heeren te zegenen: de Geest dreef mij om herwaards te komen, en eenige Geloovigen met wie ik in den geest vereenigd ben, te bezoeken; | |
[pagina 362]
| |
door dezelfde genadige leiding, kreeg ik kennis aan deezen gayus (op den Heer le blanc wijzende;) mijn hart dreef mij naar hem toe, hoewel ik hem van aangezichte niet kende; ik hoorde dat hij willeloos gehoorzaam was aan de leiding der Voorzienigheid; bij ons is tog het Koningrijke Gods niet in woorden maar in doen: alles wat ik van hem hoorde, zeide mij, dat mijn hart met het zijne vereenigd is voor God; en nu wensch ik te hooren, wat de groot door zijn' mond met mij spreeken zal. Vervolgens verhaalde hij kortlijk, dat de booswicht hem een grooten schat ontstoolen had, en dat niemand, voor zo veel hij wist, iet van hem had gehoord. Toen sloeg hij zijne oogen ten hemel, viel op zijne knieën, en zeide: ‘ô Heere! ik dank u, dat ik mijn kind heb wedergevonden; ik zocht haar in grooten angst, en met veele traanen; ô laat zij voortaan U dienen met haar geheel hart, en lei haar altoos door uwen Geest - Amen! Amen!’ De Heer le blanc betoonde zijn genoegen over het bezoek des Heeren williams, en beiden spraken zo als hun hart hun ingaf: hun verschil in deezen is zeer groot, maar hun oogmerk is het zelfde. Nu rees Juffrouw wildschut op, en omhelsde haare vriendin met traanen, terwijl zij haar zelve gelukkig noemde - dit roerde de Kwaaker; hij vroeg: ‘Kind! zijt gij de vriendinne mijner Pupil? hoe veel verpligting moet die dan in een vreemd Land, en in zulke droevige omstandighe- | |
[pagina 363]
| |
den niet aan u gehad hebben? de Heere zegene u, en eene eeuwige zaligheid zij u deel!’ keetje kon niets antwoorden, dan: ‘Eeuwige zaligheid! ô! die heb ik verbeurd.’ De Heer williams zag haar ernstig aan, en scheen te vraagen, waarom wanhoopt gij? ik, ziende dat Juffrouw wildschut niet in staat was om te spreeken over haar zelve, vattede het woord: ‘Vriend williams!’ zeide ik, ‘gij ziet hier een onnozel verleid meisje; bedrogen door zeer ondeugende lieden die op haar bederf toelagen: ongelukkig was haare opvoeding niet ingericht om op haare hoede te zijn; zij was eene zeer ligt te verkrijgen prooi, voor hen die haar onder het masker van vriendschap en liefde misleidden. Deeze Juffrouw is niet uit dit Land, zij is uit Holland, het eenige kind haarer Ouders; ik was met deez' jongeling zo gelukkig van haar weder te vinden, en zo ik hoop, zal zij weldra met haare famille verzoend zijn’ - ‘Hoe,’ vroeg hij, ‘is haar naam, mijn vriend?’ - wildschut -! ‘wildschut!’ zeide hij; ‘zijt gij dat kind, waar over men mij geschreven heeft? zijt gij het lam dat de booze poogde te verscheuren? zie in mij den Oom uws verleiders, die u in zijne bescherming neemt. Kom mijn kind! ik zal u bij uw' Vader brengen, en gij zult zeggen: “Vader ik hebbe gezondigd tegen den Hemel, en voor u, ik ben niet waardig uw kind genaamd te worden, maar ontferm u over mij!” | |
[pagina 364]
| |
Vermits Juffrouw wildschut te zeer was aangedaan over deeze woorden, nam ik de vrijheid, voor haar het volgende te zeggen: ‘Vriend! ons oogmerk is uwer waardig, maar wij durven ons niet vleien dat wij den Heer wildschut nog levendig vinden zullen, als wij in Holland komen: mij is bericht, dat hij gevaarlijk krank is: zijn berouw over de verwaarloosde opvoeding zijns kinds, heeft hem zo getroffen, dat hij te bedde stortte, en bij vlaagen onzinnig is: verscheiden kort op elkander komende verliezen in zijn Negotie, hebben hem geheel geruïneerd; doch daar aan schrijf ik toe, dat uw Neef, (zulk een Oom geheel onwaardig,) deeze door hem en zijne zuster verleidene, verlaaten heeft, na haar van alles beroofd, en in een vreemd Land aan haar droevig lot te hebben overgegeven: ik wacht hier antwoord op een' brief die ik aan den Heer wildschut's zuster geschreeven heb; die zal zeker geen meisje verstooten, dat haar verkeerdheid met berouw ziet, en voorneemt door een oprecht deugdzaam gedrag, de begaane fouten te verbeteren.’ Dit alles hoorde de man met teder deelnemen; zie hier zijn antwoord: ‘De Heere heeft mij rijk gemaakt; ik zal voor dit kind zorgen; haar zal niets ontbreeken; zij zal dat gedeelte mijner goederen hebben, 't welk ik mijne bloedverwanten had toegedacht: zij zijn oorzaak van haar ongeluk: ik dank Gode, dat ik verwaardigd word om vóór mijn dood nog eene daad van billijkheid | |
[pagina 365]
| |
en menschlievendheid te volvoeren. En gij, mijn kind! aanbid de genade die u zo wonderbaar uit de magt deezer booze menschen gered heeft.’ keetje stond op, omarmde hem; maar haar hart was zo getroffen, dat zij niets zeggen konde, dan: ‘Zo veel goedheid ben ik onwaardig!’ Juffrouw harris konde haare blijdschap hier over niet verbergen, maar bedankte haar' Voogd voor haare vriendin, op eene zo aandoenlijke wijs, dat ons allen de traanen in de oogen stonden. De Heer le blanc dankte de Voorzienigheid, dat die hem verwaardigde van dit alles getuige te zijn; en, voegde er bij, dat dees dag, één der gezegendste dagen van zijn geheel leven was. Des avonds toen ik met de groot alleen was, zeide ik onder anderen: nu is ons plan verijdeld, om Juffrouw harris met ons te neemen, en bij uwe moeder te brengen; zij zal nu met haar' Voogd terug gaan; valt u dit niet een weinig moejelijk? ‘Zeer moejelijk’, zeide hij, ‘ik ril op het denkbeeld dat zij ons zal verlaaten: ach walter! ik bemin haar! oordeel wat het mij kost! ik kon haar niet leeren kennen, zonder haar te beminnen’ - ‘Engij hebt mij daar niets van gezegd?’ - ‘Ik achtte mij onwaardig naar haar te staan; ik vreesde dat gij mij vraagen zoudt wat ik nog gedaan had om haar te verdienen: ik beminde thans zo weinig in mijne eigen oogen. Gij hebt mij mij zelven leeren kennen, en die kennis heeft mij vernederd; evenwel ik verheug mij over haar | |
[pagina 366]
| |
geluk: zoude ik haar beminnen, indien dit mij bedroefde? Nu heeft zij haar grootsten wensch verkreegen, en de vreugd deezes vroomen mans, daar hij haar weder vond, moet mij troosten; haar geluk is alles voor mij: mogt ik echter mijn hart voor beiden uitstorten!... maar konde ik dan pligtschuldig handelen omtrent mijne dierbaare Ouders! evenwel, indien zij dees engel kenden, zouden zij dan mijn keus niet billijken’? - Dit denk ik zo weinig, dat zij in tegendeel die zeer goed keuren zouden.... ‘Er is maar eene zwaarigheid’, (hij mij driftig invallende)’ ‘Welke’? - ‘Gij zijt nog zo jong!’ - ‘Nooit bedroefd men zig daar over, evenwel nu wensch ik, dat ik uwe jaaren had: ik zie dat zelf wel in; maar indien zij weet dat ik haar bemin?.... ‘Ik verstaa u: de jongheid is een fout, waar van men zich dagelijks verbetert.’ Hij nam echter voor, Juffrouw harris te zeggen, het geen die ongetwijfeld reeds zo wel wist als ik. - Des volgenden daags vond hij haar met haaren Voogd alleen; hij voegde zich bij hen, en zonder veele voorbereidzels, zeide hij zo alles wat in zijn eerlijk gevoelig hart omging: sprak over zijne Ouders, zijne omstandigheden, zijne uitzichten in de wereld, en smeekte den Grijsaart om zijne toestemming, daar hij poogen zoude, het hart zijner aangenomene dochter voor zich te winnen: ‘Ik ben’, zeide hij onder anderen, ‘nog jong; maar, indien ik slechts mag hoopen, zal ik mij gelukkig achten.’ Ik was hem gevolgd, en hoorde met aandoening, | |
[pagina 367]
| |
hoe ieverig hij sprak. Zo dra hij mij zag, riep hij: ‘Kom mijn vriend! help mij verkrijgen, 't welk ik zo vuurig begeer!’ ‘Dit’, zeide de vroome man, ‘is, wat mij aangaat, onnodig: ik bemin u, ô Jongeling! om uwer oprechtheids wille; ik weet dat het rein geloof in u woont, dat de Heere u met genade beschouwt! bewaar slechts, ô mijn themotheus!’ (en toen lag hij zijn' hand op deszelfs hoofd;) ‘bewaar slechts het pand u toe-betrouwd; heb een afkeer van ongodlijk iedel geroep, van valsche weetenschap: vlied de begeerlijkheid der jongheid; bouw de waare Gemeente van God in alle liefde en stichting; en de God der liefde en der vertroosting, geve u hier namaals een deel aan de hemelsche ervenis. Amen! En gij, mijne dochter! indien de Heere uw hart tot deezen lieven jongeling neigt, ontvang ook mijnen Vaderlijken zegen: hij is mij dierbaar geworden als een geliefde zoon; als de Geest mij toelaat van hier te vertrekken, dan zullen wij naar zijne stad gaan, en ik zal met zijne vroome Ouders spreeken: evenwel, mljn kind! gij moet de leiding van uw hart volgen.’ de groot kon zich niet wederhouden de hand, die hem gezegend had, te kusschen. Juffrouw harris bloosde en zweeg; hij omhelsde haar met vervoering, zag haar aan, maar was te overstelpt om iet te kunnen zeggen. Als ik deezes Kwaakers gedrag, en woorden, overpeins, en die zijn mij zo vreemd, dat zij meermaals | |
[pagina 368]
| |
mijn aandacht bezig houden, zeg ik bij mij zelven: de dweeperij, als zij door de Natuur zelve in een zacht gemoed word ingestort, en door vriendlijke beginzels geleid, en op liefde tot God uitloopt, kan niet gevaarlijk zijn voor geoefende lieden; het gezond verstand kan haar dan, dunkt mij, niet bespotten: men ziet dan een enthusiasme dat magtig is alle zwaarigheden te overwinnen, en waardoor wij onze volmaaktbaarheid bevorderen. Het verbaasd ons, daar wij zien, hoe verre zij hem, dien zij bezielt, brengen kan: zonder enthusiasme is welligt nooit iet groots uitgevoerd! het ontwikkelt in ons zulke groote zedelijke krachten, dat wij er in een bedaard oogenblik, zelven verbaasd over staan. Dees williams in 't bijzonder, spreekt, zo niet altoos met alle wijsheid, immers met alle vroomheid, over het groot onderwerp, waarmede zijn geheele ziel vervuld is: als gij dees man nader leert kennen, zult gij mij dit toestaan. Onze lieve keetje, (indedaad die naam verdient zij in den volsten zin des woords,) is, en blijft zeer bedroefd, maar haare droefheid is stil, bedaard, mededeelend: zij smeekt God zo ernstig, om haar' Vader nog in 't leven te vinden, en zich met haare Moeder te verzoenen. Wat verlangen wij naar antwoord op onze brieven! de groot is naar de Post, om te zien of er brieven voor ons zijn: niets dan mijn pligt, kan mij hier nog langer houden; mijn verlangen u weder te zien, kent geen paalen........ Eindelijk ontvingen wij antwoord - ik zal voor u | |
[pagina 369]
| |
alles insluiten, gij moet het zelf leezen; ik heb de tijd niet, u daar uittrekzels uit te maaken; gij zult zien hoe Mevrouw stamhorst alles geschikt heeft; zij zal letterlijk gehoorzaamd worden, zo veel keetje betreft. Overmorgen vroeg neemen wij de reis aan, en zullen tot Cleef bij elkander blijven, dan sla ik met haar Gelderland in, en de vriend williams gaat met onze twee jonge lieden naar Amsterdam; ik zal niet langer bij Mevrouw stamhorst vertoeven, dan nodig en voegzaam is. Wij hebben daar afscheid genomen van den waardigsten Gastheer die ooit dankbaare vreemdelingen ontving: het roert mij ongemeen, als ik mij voorstel, dat ik deezen man nooit meer zien zal; hij is het, in wiens leerzaam bijzijn, ik alle mijne vrije uuren het liefst zoude doorbrengen. Thans ben ik in mijn logement te Metz, en bezig om alles tot onze reis naar Holland te bezorgen; de twee Juffrouwen zijn bij de braave vrouw, bij wie Juffrouw harris reeds zo lang inwoonde: deeze vrouw zoude ontroostbaar zijn over het vertrek der laatste, indien de oorzaak niet zo gelukkig was. Juffrouw harris is zeer aan haar gehecht, en ik merk, dat williams niet met zegenwenschen alléén vergolden heeft wat deeze vrouw voor zijne Pupil deed. De wisselbrief was zo onmaatig groot, dat zij niet konde besluiten die aanteneemen; de vroome man oordeelde, dat hij niet dankbaar genoeg zijn konde, en Juffrouw harris alleen was in staat, de belanglooze weldoenster overtehaalen, om dien aanteneemen. Wij kunnen niet vertrekken dan na drie dagen, al de | |
[pagina 370]
| |
plaatzen zijn vol: ô mijn verlangen! hoe pijnigt gij thans mijn verliefd hart! Indien er nog een brief van u onder weg zijn mogt, kan ik hem ontvangen, anders zal ik uit voorzorg, order stellen, om die aan mijn adres te zenden. Omhels onze vrienden, uwe Ouders, en ook uwen braaven lichthart voor de groot, en uwen
r. walter. |
|