Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 5
(1796)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijwaarde lieve jonge juffrouw!Uw brief is mij zo aangenaam, dat ik u daar van een bewijs in uw' trant zal geeven; ik zal u een zeer uitvoerig antwoord schrijven: dit zal u beter, dan veele betuigingen, doen zien, hoe ik over u en uwen brief denk. Vleien is mijn talent niet; maar ik durf, zonder mij zelve een compliment te maaken, u zeggen, dat ik de rechtvaardigheid en billijkheid zo hoog waardeer, als de oprechtheid; want ik vind een groot welgevallen, om anderen den lof te geeven, die hun toebehoort, en naar mijn vermogen, iedere goede pooging goed te keuren en aantemoedigen: hoe kan men dit omtrent jonge lieden beter uitoefenen, dan door hun te toonen, hoe zeer men over hen voldaan is? Gij hebt mij, niet alleen door de goedheid die | |
[pagina 316]
| |
gij voor mijne leentje hebt, oneindig aan u verpligt, maar ook door uwen vrolijken brief. Ik zag, ik hoorde u nooit, dan met een levendig welgevallen; gij werd mij zelfs dierbaar: door u te toonen zo als gij zijt, hebt gij mij geleerd, wat ik gepoogd moest hebben van mijne dochter te maaken; gij zijt mij des zeer nuttig geweest in de beste aller kunsten - de zelfkennis: ik zal daarom uw lieven brief beantwoorden in die zelfde betrekking, als waarin gij de goedheid had mij dien te schrijven; als aan mijne vriendin, de voogdes mijner dochter, omtrent wie gij zo zeer gepoogd hebt, die gebreken wegteneemen, die ik haar door mijne opvoeding gaf. Ik houde er niet van, dat Moeders een te grooten afstand houden omtrent haare dochters; even als of zij niet zo wel Moeders als Leermeesteressen waren. Eene moeder behoort haare dochters zó optevoeden, dat die, als zij zestien jaaren zijn, de vriendinnen hunner Moeders zijn kunnen, zonder dat er eene te groote gemeenzaamheid plaats hebbe. Jonge Juffrouwen zijn ook vroeger geschikt voor de gezelschappen, dan haare broeders voor die der bejaarder mannen: in de vrouwlijke bijéénkomsten verhandelt men geene onderwerpen boven het bereik van het jeugdig verstand; zij loopen veelal over huwelijkszaaken, over eenige zedelijke onderwerpen, die niets duisters of betwistbaars hebben; ook niet voot zeer verre doorziende verstanden: zij kunnen daaromtrent vraagen doen, of haare gedachten zeggen, | |
[pagina 317]
| |
zonder de minste wijsneuzigheid: hiervan overtuigd, kunt gij wel denken, dat ik in onze gezelschappen, het lastig voorbeeld der dichters nooit volg, die naauwlijks een' stoel hebben, of zij brengen het discours op de Poëzij, en dreunen hunne verzen onverzocht op; nooit kwam ik op een thévisite of kransje, met mijne geliefde Propheeten voor den dag; wèl overtuigd dat daar hunne plaats niet was: ik onderscheidde mij in dit opzicht zo weinig van andere vrouwen, dat veelen, die jaaren lang met mij omgingen, niet dan bij gerucht weeten, dat ik meermaals een uur besteedde aan het verklaaren der oude Voorzeggingen. Mijn Neef de groot, moge mij (uit aartigheid, geloof ik,) zijne Propheetische Tante noemen, maar geen mensch noemt mij de Propheetische buurvrouw of Nicht, of Schoonzuster: wij vrouwen hebben immers de gaaf om over geringe voorvalletjes lang, en nog al geestig te kunnen praaten? Met de mannen, in onzen staat is dit zo niet: in onzen staat, zeg ik; want ik heb wel gehoord, dat in aanzienlijker classe, veele mannen al zo groote snappers van beuzelingen zijn, als wij vrouwen zouden durven denken: evenwel, ik ken de groote wereld niet genoeg, om te weeten of het waar is: met onze mannen is dit wat anders, die kunnen niet-met-al aartigs of geestigs over wisjewasjes zeggen; zij praaten over negotie, over ernstige zaaken, waarin jonge knaapjes weinig genoegen vinden. | |
[pagina 318]
| |
Is het spreekwoord waar, dat hij, die eene weldaad geniet, zijne vrijheid kwijt is, zeker, dan staat het mij niet vrij, genomen, dat ik al eens dwaaslijk ligt geraakt ware, u, wegens het mij behandelen over mijne zonderlinge opvoeding, te berispen: gij behandelt de zaak ook zo kiesch, zo bevallig! neen, het zou mij niet van 't hart mogen: ik zal een geheel anderen weg inslaan; ik zal aan u, als aan eene vriendin, oprecht alles biegten, en u zeggen hoe ik op den vreemden inval gekomen ben, om mijn kind tot een catechiseer-vrouw te maaken. De eerste grond van dit vreemd denkbeeld, is een even wonderlijk idée mijner waardige Moeder, waar door die mij tot eene Doctores opleidde. Mijne Moeder had zeer naauwgezette begrippen van de eerbaarheid; het stootte haar geweldig, dat jonge meisjes over sommige ziekten en ongesteldheden, raadpleegden met mannen, dikwijls ongehuwde, ja zelfs met losse snaaken: de waarde vroome vrouw begreep des, daar onze sexe Logische, Theologische, Poëtische, Natuurkundige vrouwen oplevert, zij ook wel eene Doctores konde dulden: zij wist, dat de vrouwen in veele opzichten regeeren, en dacht, dat men haar het bestuur over de gezondheid niet zoude weigeren - in gevolge van dit zonderling begrip, kocht zij de beste medicinaale boeken voor mij: ik las Natuur- en Kruid-kundige schriften in menigte; om haar te voldoen, leerde ik Latijn van een zeer kundig' Apothecar, en als de les geëindigd was, nam hij mij in zijn Laboratorium, leerde mij de | |
[pagina 319]
| |
gronden der Scheikunde, en het bereiden van medicijnen: ik was zeer leerzuchtig, en ontdekte dagelijks zo veele wonderen in de Ziektekunde, de Chimie, enz. dat mijn vlijt wèl beloond werd: dewijl ik oversloeg tot ernst, (niet tot zwaarmoedigheid, jonge Juffrouw,) werd mijn geheele ziel vervuld met eerbied voor God, en den mensch; alles hield mijn' geest, mijn hart, niets mijne driften bezig: ik las, ik zag, en verwonderde mij; alles leidde mij aan tot zuiveren Godsdienst. Na dus drie geheele jaaren gewerkt te hebben, en na ik reeds gelukkig eenige arme lieden genezen had, stierf mijne moeder. Mijne zuster, (de boezem-vriendin uwer braave Moeder) trouwde zeer jong, en ik mij dus alleen bevindende, lag ik mij, meer dan ooit, toe, om geneeskundige kennis te verkrijgen: weldra maakte ik opgang onder de armen; doch toen was ik niet rijk genoeg, om de kostbaare medicijnen er bij te schenken; ik nam des meermaals toevlugt tot welgezinde lieden, die de genegenheid en de middelen hadden om mij te helpen. Eens werd ik gehaald bij eene braave vrouw, eene moeder van agt kinderen; ik zag dat zij zo zeer verzwakt was, dat niets dan een aanhoudend gebruik der kina, en zeer versterkend voedzel, haar konde behouden: deeze lieden waren niet in de classe der bedeelde armen. Ik had veel hooren spreeken van eene zeer liefdaadige overmaatig rijke weduwe: ik kende haar niet in persoon, evenwel ik ging bij haar, verhaalde haar | |
[pagina 320]
| |
de oorzaak mijns bezoeks; zij ontving mij zo als eene Christinne iemand ontvangt, die haar gelegenheid geeft om eene weldaad te kunnen bewijzen: zij verzocht mij, dat ik haar veele zulke gelukkige dagen wilde bezorgen; zij vond zelfs behaagen in mij, en prees mij over het geen ik deed. Haar eens met dat zelfde oogmerk bezoekende, trof ik een' Jongman bij haar aan; 't was haar eenige zoon; hij was reeds dertig jaar, en nog ongehuwd: dees Jongman was uit eigen' smaak gevallen op de Chimie, doch had zich in dat vak zo zeer afgewerkt, dat zîjne gezondheid daarbij geleden had: hij had veel verstands, en dacht altoos; gaarne had zijne Moeder hem getrouwd gezien, doch hij, schijnt het, had geene vrouw voor hem gevonden; de meeste jonge Juffrouwen waren ook niet gezind om met zo een' man haar geluk te beproeven: hij wilde een vrouw hebben, die een natuurlijk goed verstand, en een vrolijk humeur had, met wie hij praaten kon, ook over iet niet geheel en al beuzelachtigs; dit nu meende hij in mij gevonden te hebben. Men spreekt altoos met vuur en levendigheid, als ons hart ons doet praaten; daar nu dit bij mij het geval was, (want ik sprak voor ongelukkigen,) beviel ik hem dermaate, dat hij zijne Moeder voorstelde, mij ten huwelijk te verzoeken - wat zal ik zeggen? zijn persoon beviel mij; zijne wijs van denken stemde met de mijne; ik besloot er toe, en werd weldra de gelukkige vrouw van een schatrijk man - zijne moeder overleed tot onze groote droefheid, en wij be- | |
[pagina 321]
| |
slooten, om kort daarna, naar Leiden te gaan woonen. Wij beiden volgden ons geliefd plan; al mijn tijd verdeelde ik tusschen mijne kunst, het bezoeken van zieken en mijne huishouding: binnen het jaar werd ik moeder; mijn man was opgetogen van blijdschap: hij was geheel vader, geheel liefhebbend man - wie was ooit gelukkiger dan ik? evenwel, de Voorzienigheid had besloten, mij het verhuizen uit deeze wereld, niet al te moejelijk te maaken: Zij wil niet alleen dat wij goed, maar ook dat wij groot zijn zullen; daarom geeft Zij ons pligten te vervullen, die niet in ons temperament gegrond zijn: mijn man en ik, waren uit onzen aart milddaadig en menschlievend; lijdzaamheid en onderwerping, waren deugden die wij leeren moesten; hier toe gaf Zij ons de gelegenheid; ons kind stierf; onze droefheid was onuitspreekelijk: de dood van de waardige moeder mijns mans, had ons zeer getroffen; wij betreurden haar hartlijk; doch het verlies van een kind! .. genoeg hier van. 's Jaars daaraan kreegen wij leentje: nogmaals waren wij gelukkig; doch, mijn geliefde man kreeg eene ziekte, die op de teering uitliep: alles was vergeefsch, zijn helderen blos, zijn schitterende oogen, zijne rusteloosheid - alles voorspelde mij mijn ongluk: dikwijls nam hij het kind in zijne zwakke armen, zag het aan, zag mij aan, weende, maar sprak niets: mijne droefheid verborg ik, om hem dien moed te geeven, dien ik zelf niet had: hij sleepte zijn leven | |
[pagina 322]
| |
nog eenige maanden voord, toen hij, met mij spreekende, onverwachts den geest gaf. Maar reeds te lang, hield ik u, beminnelijk jong mensch! bezig met een treurig verhaal: evenwel, uw aandoenlijk hart, zal het eene vrouw vergeeven, als zij in uw bijzijn traanen stort over een geliefd man. Ik had dees, voor mij, zo volkomen geschikten man, zo hartlijk bemind; zijne gedachtenis bleef mij zo dierbaar, dat ik nooit weêr heb kunnen denken aan eene tweede echtverbindtenis. Mijn verlies was te grooter, om dat wij weinig verkeering gehouden hadden: ik gaf mij meer bezigheden dan ooit, om mijn leed te verminderen, en was eene zorgvuldige moeder omtrent mijn eenig kind: de ruime omstandigheden, waarin ik mij bevond, stelden mij in staat, om veel uitgebreider weldaadig te zijn, dan vóór mijn huwelijk; ik poogde des dat vermogen op de beste wijze aantewenden. Er zijn in groote steden zeer veele menschen, die, hoewel zij niet onder de bedeeldwordende armen behooren, indedaad ondersteuning noodig hebben: het zijn onze naarstige ambachtslieden, die alleenlijk van hunnen arbeid leeven, en met veele kinderen belast zijn: alles gaat echter nog al tamelijk wèl, zo lang zij gezond blijven, en geene bijzondere huislijke rampen lijden: deeze soort van menschen, hebben een geschikt burgerlijk gedrag; iet ordentlijks; iet dat hen onderscheidt van de laagste classe: zulke lieden | |
[pagina 323]
| |
zijn des Zondags wèl gekleed, gaan naar de kerk, neemen met hunne kinderen, ter uitspanninge, eene wandeling, leeven vergenoegd, en niet ongelukkig, zo lang zij gezond blijven en veel werks hebben; maar zij raaken te gronde door ziekten, door strenge winters, en andere voorvallen, die in onzen rang geen invloed altoos hebben op ons onderhoud: dan maaken zij wel eens schulden; moeten, het geen zij nog al het kostbaarst hebben, verpanden of verkoopen, en weldra sterven zij in de bitterste armoede, ten ware zij zich bij de arme-kas aangeeven: hiertegen echter zien zij op, niet uit trotschheid, maar uit schaamte; zij kunnen er niet toe besluiten: eischt nu een onbarmhartig huisheer betaaling, dan is alles reddeloos; meer dan één braaf man zoekt als dan troost bij de onmaatigheid; dit maakt twist en huiskrakeel, en weldra leeven zij zo ongelukig, dat men voor de gevolgen beeven moet - bij zulke lieden, dacht mij, kon ik mijn tijd, mijn goed, en verkregene kundigheden, nuttig aanwenden: zulke lieden zocht ik op, liet mij die door goede vrienden aanwijzen, en deed mijn' pligt: veelen heb ik uit zwaare krankten gered, en weder in staat gesteld om wat te beginnen - wat vreugd genoot ik, als ik zag, dat God mijn goed oogmerk zegende! medicijnen alleen, zijn niet altoos toereikende, om de verzwakte lijders te herstellen; zij hebben beter voedzel nodig, dan zij zich verschaffen kunnen; zij moeten een weinig langer uitrusten, dan hun nood het toestaat, voor zij zonder gevaar hun werk kun- | |
[pagina 324]
| |
nen opvatten; zij moeten eerst getroost, eerst met goeden raad bijgestaan worden; zij moeten eerst iet ter verkwikkinge hebben; de kraamvrouwen moeten wat ruimer onderhoud genieten, en genoegzaame spijzen hebben voor zich en haare zuigelingen: men moet eens schoolgeld betaalen, en de kinderen iet aan 't lijf koopen, enz. Nu wist ik, wat ik met mijn overvloed van tijd en geld zoude aanvangen; want hoe ruim ik in mijn huis leefde, mijne uitgaaven beduidden bij mijne inkomsten zeer weinig. leentje had eene overneiging tot ernst, en was zeer stil van aart; zij zag weinige menschen, en bijna nooit kinderen; had zucht tot leezen, maar vond in onze Bibliotheek niet dan Godgeleerde Medicinaale boeken; zij wist zeker niet, dat er ook andere waren: de Juffrouw die haar de Fransche taal aan mijn huis onderwees, had niets van den aart haarer voorouderen, zij was zeer stemmig en bijzonder naauwgezet, schattede de vrijheid van godsdienst, waarom haare ouders Frankrijk verlaaten hadden, zo hoog, dat zij al het overige voor niets achtte. Mijne dochter had zich door eigene oefening in staat gesteld, om zeer jong haare belijdenis te kunnen doen; zij had tot groot genoegen des Leeraars, zijn systema met glans verdedigd: zij kende haare sterkte, dacht gemoedlijk, wist hoe onkundig de gemeene lieden zijn, en nam voor, deezen in den godsdienst te onderwijzen: zij verzocht mij hiertoe vrijheid; ik prees haar goed oogmerk, en zie daar, een catechizeervrouw van vijftien jaar! Medelijden met de onkun- | |
[pagina 325]
| |
digen, werkte bij haar het zelfde uit, als bij mij voor de behoeftigen en zieken: dit ging eenigen tijd tamelijk wèl; maar zij kreeg zo veele leerlingen, en gaf zich zo veel moeite, dat dit weldra haare gezondhnid, die niet groot of gevestigd was, benadeelde: weinig, of geene afleiding hebbende, bijna niet wandelende, altoos, of met onderwijzen bezig, of peinzende, hoe de waarheden der kerk, voor onkundigen, bevattelijk te maaken, werd zij strak en ingetrokken. Mijne zuster de groot zocht ons dikwijls te overtuigen, dat er een groot onderscheid is tusschen noodzaakelijke en bespiegelende waarheden, of leerstukken der kerk: dat onze heilige Leermeester geheel anders gesproken had tot het volk, dan paulus tot die van Athene; dat onkundige lieden niet in staat waren om zekere waarheden dóór te zien; dat zij slechts de woorden in hun geheugen drukten, zonder daar iet bij, of over te kunnen denken: mijn dochter was jong, zij zag dit nog wat anders in: zij ging dan voord met haar onderwijs, en had het genoegen van te zien, dat veelen tot leden der kerk werden aangenomen, die na veele maanden leerens, door den Dominé, om hunne onvatbaarheid waren weggezonden: dit moedigde haar aan in haar moejelijk, lastig, hoofdbreekend werk: ik geloof als nog, dat het voor de laagste classe des volks, nog beter is, lidmaat te zijn van eene kerk, wier leerstukken zij alleenlijk uit het geheugen kennen, dan tot geene kerk, hoe ook genaamd, te behooren; | |
[pagina 326]
| |
en dat niet enkel om in tijd van nood bedeeld te kunnen worden, maar om dat zij zich dan meer verbonden achten ter kerk te gaan, en het Avondmaal te gebruiken: dit geeft gelegenheid om iet goeds, iet nuttigs te hooren: zij hooren het geen zij niet verstaan, als niet hoorenden, en kunnen, t' huis gekomen, op hunne wijs nog al stichtelijk spreeken over het geen zij verstonden; des komt er iet geschikts, iet zedigs, iet menschlijks in deeze ruwe onbeschaafde lieden, en dit brengt iet christelijks voord; dit troost hen in tegenspoeden; hoe veel is daar mede reeds gewonnen! zij hebben ook een' God, een' Zaligmaaker; zij staan in gelijkheid met zulken, die in de Maatschappij zo zeer boven hen verheven zijn; dit geeft hen eenig, hoewel verward, gevoel van hunne waardij als menschen; bewaart hen voor zeer veele onbetamelijkheden: immers dit alles heb ik meermaals opgemerkt. Ik beken echter dat ik bij de uitkomst zie, hoe ik, met het beste oogmerk, verkeerd handelde: over het geheel genomen zijn de lieden waar over wij thans spreeken, volstrekt onbekwaam om de redenen voor de waarheid der Christelijke leere te bevatten; zij moeten alles op goed geloof hunner Onderwijzers aanneemen: leer hen het tegengestelde, zij zullen het even goed gelooven, bij gebrek van te kunnen vergelijken; ik geloof ook dat leentje niet genoeg tot hen konde afdaalen, niet genoeg in hunne taal spreeken: lieden van deeze classe verstaan elkander veel beter; zij hebben dezelfde leiding | |
[pagina 327]
| |
der gedachten: zoude ik des niet beter gedaan hebben, indien ik een paar braave menschen, die daartoe, niet uit luiheid, of nog schuldiger oorzaaken overneigden, ruim betaald hadde, om zulke geringe lieden die dingen voor niet te leeren, welke zij, om leden der kerk te kunnen zijn, nodig moeten weeten? zoude ik dus mijn kind gewaagd hebben aan het overneemen van lastige gebreken, en aan sukkelende ligchaamskwaalen? zij zoude haare jeugd in kalmte en vergenoegen hebben doorgebragt, en tijd gehad hebben, om zich te verrijken met zulke kundigheden en talenten, die beter voegen in haare omstandigheden? zij zou wel nooit betje stamhorst geworden zijn, maar zij zou een zo beminnelijk als verstandig meisje zijn, dat met vermaak konde terug zien op den doorgebragten tijd. Hieruit biijkt al weder, hoe wij, indien wij een zaak maar van ééne zijde beschouwen, of die uit een verkeerd licht zien, met het beste oogmerk dwaalen kunnen. Het berouwt mij nu, dat ik mijne dochter geene dan Theologische kundigheden gaf; geene dan Theologische boeken aanprees; maar ik had ook aan mijn' Neef de groot gezien, dat het leezen van veele werken van smaak, en ook zulken die zijne moeder goedkeurde, zijn verstand ontsteld, ja zelfs zijn beginsels verwoest hadden: ik vreesde dat mijne dochter door soortgelijke schriften met te veel drifts, en te weinig oordeels te leezen, zoude kunnen zijn afgetrokken van die eenvoudigheid, die | |
[pagina 328]
| |
ons geschikt maakt, om de lessen des Euangeliums optevolgen. Het is het menschlijke zwak, zig eerder te vergenoegen met het vermijden van zulke gebreken, die ons bij anderen in het oog vallen, dan voor ons zelven een wel overdagt plan van leven te vormen, en daar naar getrouw te handelen: dit is oorzaak, dat wij tot geheel andere fouten vervallen, die wij niet voorzagen: voeg hier bij, dat ik, zeer hooge waarde hechtende aan de leerstellingen mijner kerk, dikwijls met verontwaardiging hoorde, hoe armzalig die verdedigd werden; hoe veel gelegenheid men daar door gaf, om te twijfelen, of dezelven wel instemde met het groot oogmerk der Godlijke zending: ik kon niet verdraagen, dat men onze Leer zo geduurig deed twisten met de Reden; Ik was een weinig grootsch, dat mijne dochter, bij ieder die haar kende, gehouden werd voor eene haarer bekwaamste verdedigsters; ik vleide mij, dat zij het mogelijk met er tijd nog zo verre zoude brengen, als de achtingwaardige Mevrouw b-t, die, volgends Logische gronden, de Drie-eenheid, den Val, deszelfs droevige gevolgen, de Voorbeschikking, bewezen heeft, tot voldoening haarer leerlingen. 't Is waar, dat mijne grootschheid wel eens een geweldigen stoot kreeg, als ik bemerkte, dat mijne dochter zo fijn redeneerde, dat zij haar zelve in de war hielp, en er zich zonder een Logisch loopje niet wist uitteredden: meermaals was haar bewijs een | |
[pagina 329]
| |
cirkel; dikwijls nam zij voor bewezen aan juist dat, het welk nog moest bewezen worden, of voor onze zwakke reden onbewijsbaar bleef. Uit alles wat ik dus verre schrijf, zult gij toestaan, dat ik overtuigd ben van de groote verpligting die ik aan u, en uwe geëerde Ouders heb, niet alleen met opzicht tot de gezondheid van mijn dierbaar kind, maar ook, om dat zij nu kennis krijgt van die wereld, waarvan zij een lid is, en waarop zij voorbereid wordt, om dezelve niet alleen nuttig te worden, maar die ook te vercieren door zulke hoedanigheden en talenten, welken haar verstand uitbreiden, en haar leven voor haar zelve zo voordeelig als aangenaam zullen maaken: er drijft een traan in mijne oogen, als ik nadenk, hoe gelukkig zij hier reeds worden zal: zij zal inschikkelijker, meêgaander, zij zal veel menschlijker worden, en verstandiger leeren oordeelen, naar maate zij meer zal kunnen vergelijken. Weest gerust, lieve betje! dat ik uw begonnen werk nooit zal verbrodden: ik begrijp ook, dat leentje, althans voor eerst, niet in de stad komen moet; evenwel haar afzijn valt mij ongemeen lastig; ik heb alle mijne moederlijke tederheid nodig, om haar bij u, en zo ver van mij te laaten; ik ben zo aan haar gewoon, haar bijzijn is mij zo dierbaar, zij bemint mij zo hartlijk, en ik, ach, Juffrouw betje! wie beminde ooit eene dochter meerder dan ik! Ik wensch ook zo vuurig haar vergoeding te doen voor alle de ongesteldheden die ik haar heb | |
[pagina 330]
| |
veroorzaakt. Ik gevoel, als ik des avonds t'huis zit, dat ik nog ander gezelschap behoef, dan dat mijner hoogwaardige Propheeten; zo dat, ik nam wel al eens in overweeging, om een Buiten te koopen, maar mijne armen en zieken hielden mij terug. Uw plan daaromtrent voldoet mij; ik zal het werkstellig maaken; ik heb reeds zo een' Doctor gevonden; mijne conditiën schijnen hem zo aanneemelijk, dat hij weldra hier mijne plaats zal bekleeden: als ik bij u ben, zal ik alles nader ontvouwen. Voor het onderwijs heb ik ook reeds gezorgd; de waardige man die ik hier toe uitkoos, zal ongetwijfeld zijn eerlijk belang vinden in dien pligt te vervullen, dien ik hem heb voorgelegd. Zo dat, ik heb dan het aangenaam vooruitzicht, om het beste deel mijns gezonden levens doortebrengen met menschen, zó voor mij berekend, als de Heer en Mevrouw stamhorst, en omtegaan met de beminnelijke jonge lieden, die reeds de vriendinnen mijner dochter zijn - hieruit ziet gij, dat ik uwe voorstelling aanneem; ik ga zelfs aan uwe Moeder schrijven, om het Landgoed te koopen, en mijn verlangen, om leentje zo gezond en gelukkig te zien, is zo sterk, dat ik zelf overkom, hebbende hier orde gelaaten, om mij, op mijn eerste schrijven, mijne meubelen overtezenden; kortom, ik zal weldra bij u zijn, en gebruik maaken van de vriendlijke aanbieding, om bij u te blijven, tot dat ik mijn eigen huis kan betrekken. Maar, mijn lieve betje! presenteer mij niet te | |
[pagina 331]
| |
veel! ik wijs nooit goede vrienden van de hand; het kon gebeuren, dat ik u in mijn Laboratorium meer te roezeboezen gaf, dan u lief zijn zal; evenwel, gij zult ook van alle mijne siroopen, geleien en versterkende toebereidzels, zo veel proeven als gij zelve wilt, en zo zullen wij recht goede vrienden blijven. Uwe aanmerkingen over het bijzondere, zijn waardig der beginselen die men u gegeven heeft. Ik geloof mijn kind, dat het bijzondere nooit onder onze oogmerken plaats moet vinden; integendeel, wij moeten ons, zo veel deugd en verstand toelaaten, in de zamenleeving schikken naar anderen. Ook over dit onderwerp zal ik eens recht vertrouwelijk met u praaten; thans moet ik eindigen; ik ga aan Mevrouw uwe Moeder, en aan leentje schrijven. Ik omhels u met mijn dankbaar en beminnend hart, en blijve van het lieve betje stamhorst,
De toegenegene Vriendin,
p. klinkert. |
|