Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 5
(1796)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijge-eerde mevrouw!Ik had veel eer gedacht eens een brief te zullen schrijven aan den chan der Tartaaren, of aan den keizer van China, dan aan eene vrouw van uwe jaaren en geleerdheid, waar bij zulke kleuters, als ik ben, indien zij met moeder daar eene visite doen, niets beter doen kunnen, dan - zwijgen en hooren: ‘Aan den Keizer van China, kind, dat is een inval’! Ja, Mevrouw! ik ben zo los, dat mijne meeste gedachten, niet veel anders zijn dan invallen. Ik heb de slag niet van, zo als Mama dat noemt, dòòrdenken, en of ik arm wicht het zo verre zal brengen, moet de tijd leeren. Gij zijt zo goedaartig, Mevrouw! gij had zo veel gedulds met mij, dat ik onderneemen durf, u daar eens over te | |
[pagina 300]
| |
schrijven, - over die invallen - ‘Tante zegt immers, betje is de mignon van Mevrouw klinkert, zij heeft vier witte voetjes bij haar.’ Mijne epistels zijn meer zonderling, dan in den bedoelden briefstijl geschreven, zonder, en dat is het mooist, dat ik zulks bedoel; ik zie dat eerst bij het overleezen, anders is dat zo moejelijk niet. Veele halfblanks vernuften, die het schoone niet weeten te attrapeeren, knoejen en broddelen op het zonderlinge: zie veele onzer hedendaagsche schrifjens maar in! Dit is ook de reden, dat mijne brieven, wil men den draad niet geduurig verliezen, met veel aandacht moeten geleezen worden: of de moeite beloond wordt, dat is een stuk, 't welk ik zedigheidshalve, niet onderzoeke. Gij, Mevrouw! kunt er beter over oordeelen, indien gij deezen niet ongeleezen verbruikt tot peperhuisjes voor uwe kruiën of poeiers, of om er een pleister in te bewikkelen - aan den Keizer van China! want ik zal, dunkt mij, den Chan der Tartaaren maar doorschrappen, (als ik het niet vergeet) als ik den brief overlees, om er de,;?!? bij te zetten; om dat ik onlangs in het wetboek van confusius las, dat hij nog al zo eenige dingetjens eischt, die, niet slecht zijn, gewoogen op het goudschaaltje der naauw toeziende reden; maar op de waage des Heiligdoms iet meer zouden weegen dan blinkende zonden: hoewel ik voor mij, als een onkundig meisje, moet bekennen, dat alle zonden er zo zwart uitzien, als baarelijke droezems, of zo bleekgeel als de deugden eens huiche- | |
[pagina 301]
| |
laars. Hieromtrent had ik wel eens dit zoet invalletjen: zou de Dortsche schaal wel net geykt, en in orde zijn? vermits niet slechts de Chineesche deugden van confusius, maar ook de Heidensche van socrates, epictetus, en aurelius, daar op gewogen zijnde, zo ligt zijn als kaf, of een hand vol pluimen. Hoe spijt het mij, dat er hier geen meesters zijn in de Chineesche taal! hoe gaarne zou ik met mijn eigen oogen zien, of in den grondtext niets te vinden ware, dan zo wat van 't burgerlijk potjen in 't pannetjen! en als het wat goeds was, gedacht hebben, als 't redelijk is, moet men het looven. Ik zou aan den Keizer (want ik ben droevig nieuwsgierig) gevraagd hebben, of China haare vrede en grootheid te danken heeft aan de opvolging der wetten van confusius, of aan den grooten muur waarvan in de reizen van de bruin zo eene schoone prent en beschrijving is? Ik weet wel, dat socrates, naar zijne gewoonte, daar over babbelt; maar Mama heeft mij getoond, dat men hem niet verder moet betrouwen dan men hem ziet, en wel op de handen te letten, op dat hij ons geen knollen voor citroenen verkoope. Ik zou den Keizer ook verzocht hebben, om de oudste Jaarboeken zijns Rijks voor mij, met een fraaje hand, door een eerlijk Mandarijn te laaten copieeren, om te zien, of China reeds een magtig Rijk was lang voor de man mozes ons verhaalt, dat de wereld geschapen werd: mij dunkt, dit zou voor een nieuwsgierig meisjen, de briefport wel waardig zijn, | |
[pagina 302]
| |
ten ware zijne Majesteit, uit zucht voor den roem zijner natie, mij een verweerde knapuil wijs maakte, door mij een afschrift te zenden, weinig tijds vóór de christelijke Jaartelling opgesteld; dan was mijn geld en moeite te vergeefsch. Ik kan immers voor een prijsje en met weinig aandacht, logens genoeg leeren in mijn eigen taal, en over mijn eigen land? Dit kan niet missen, als men in de lange winter-avonden, historiën leest; 't helpt niet, al pronken zij met den naam van wijsgeerige Staatkundige geschiedenis van ...... Toen wij dat boek begonnen, zeide mijn vader, ik durf er op wedden, dat dit werk in zich zelf slecht is; want de schrijver schijnt onkundig, dat alle welgeschreven historiën, zonder dat te adverteeren, wijsgeerig en staatkundig zijn moeten! Zoude het ook al billijk zijn, als de dochter eens Patriottischen vaders, buitens lands liet koopen, dat men in ons land te kust en te keur vindt? Hierom zal ik maar niet aan den Keizer schrijven; en ook, als 't nipte, zoude ik, zo ik het mij niet schaamde, zelf wel een hand vol logens over ons eigen land kunnen in 't honderd smijten; ten minsten, zo naatje mij wat hielp in rijm, dan heeft men de elleboogen vrij, en veel gaat door voor één, zegt mijn broêr: licentia poëtica. Ik weet, Mevrouw! dat gij u door Taal- en Oudheidkunde, in staat gesteld hebt, om de duistere Prophetiën te kunnen uitleggen; ik zou die gaarne ook verstaan willen; maar alle de ophelderingen, | |
[pagina 303]
| |
die ik er ooit van hoorde, waren al zo pikkelijke duister, als de texten die zij zouden licht bijzetten. Ik heb den voorgaanden winter, door eenen zeventigjaarigen Zielenherder, het heele Tempelgezicht van ezechiel hooren verklaaren; hou wat - voorgonzen, en voorsuizen: dikwijls was ik zo duizelig door al die oogen en raderen, en dat getrantel der dieren, dat ik nog onkundiger uit de kerk kwam, dan Dominées oude goede sloof, die onderwijl een zoet uiltje in haar bankje geknapt had; en Mama ontkende niet, dat zij dikwijls een snuifjen had moeten neemen, om - wèl toeteluisteren. Mijne moeder las ons eens, (ook al in die lange winter-avonden; want des zomers hebben wij zo veel drukten, dat er, behalven aan het ontbijt, weinig van leezen in komt,) eene verhandeling over de LXX weeken van daniel, die mij veel duidelijker scheen, hoewel geschreven door een' stil burgerman, die nooit door oplegging der handen, of des Bijbels, tot Leeraar was ingewijd: hij behoorde tot de gruwelijke Ketters, die te Rhijnsburg, tot groote ergernis der Rechtzinnigen, de menschen nog op zijn Euangelisch doopen. Daar ik nu met de Propheeten niet weet omtegaan, ging ik mij daar immers in mijn hoofd haalen, dat deeze mannen niet voor jonge nufjes zullen geschreven hebben. Ik las die dan niet meer; en nog te minder, dewijl ik de Zedenleer des Euangeliums, en het charakter onzes Meesters zo uitmuntend vind, dat ik dommer zoude moeten zijn dan de oude en hedendaagsche Jooden | |
[pagina 304]
| |
met elkander, om niet te zien, dat deeze leer, en deeze Leeraar van God zijn; gevolglijk, daar niemand ooit zo sprak, als Hij ons zegt: ‘Ik ben Gods Zoon!’ heb ik de Propheeten ter mijner overtuiging niet nodig. Nu komt de overgang in mijn' brief. Ik had des geene overdrijvende begeerte om u te schrijven, of met u te correspondeeren. Toen ik leentje leerde kennen, was dit omtrent haar het zelfde; hoe veel achting ik ook voor haar hadde, en hoe veel vermaaks ik vinde in het schrijven van brieven: ik houd er zelfs van, om mijne vrienden zo wat te plaagen en te kwellen uit puure dartelheid, en heb niet gaarne, dat zij het zo van a tot z met mij ééns zijn; ik houd er zo van, om wat te schaaken onder het schrijven: slapperloot, Mevrouw! dan moeten zo alle krachten op de proppen, en men moet zich zo met handen en voeten weeren, om in 't stoejen niet het onderspit te delven. Dat droomige ja, en amen, wel, dat is niet uittestaan voor een stoute meid, die somwijl met haar eigen stroovuurs vernuft geen raad weet. Ik bemin ook, om mijne brieven tot gesprekken te maaken. Van de Logica weet ik niets; maar dat ik wèl begrijp, laat ik mij niet door alle haare streeken ontfutzelen. Ik hou er ook van, om er zo eens een grapje onder te goojen, dat houd de aandacht zo kwiklevend, en geeft wel eens aanleiding tot eene goede gedachte. Ik dacht des, dat leentje en ik, elkander niet zouden verstaan: ware mijn oogmerk geweest, een cabinet van zeldzaame | |
[pagina 305]
| |
brieven te verzamelen, ik zou u, Mevrouw! den Heere samuel, en leentje, verzocht hebben, mij te schrijven. Ik zou een kas hebben laaten maaken met drie laden, en daar deeze opschriften opgeplakt hebben: Lade voor de Propheeten: Lade voor de Jooden: Lade voor Heidelberg: waren de goede vader blankaart, en Tante martha nog onder de levenden, ik zou hen het zelfde verzocht hebben: maar, ongezien, kan geschiên, las ik eens voor een klein spinnekopstuintje buiten Amsteldam, en 't is waar: juist dat geen dat mij het beletzel toescheen, wordt de oorsprong onzer briefwisseling: ‘Wat is dat groot!’ zeide Mevrouw draaymans tegen Mama, toen die haar zeide, dat zij een plaats op een boerenwagen konde krijgen, om een zeker Leeraar, twee uuren hier van daan, zijne intrede te hooren doen: ‘Wat is dat groot, Mevrouw stamhorst!’ Ware onze leentje niet door haar wurmen in de Heidelbergsche waarheden, en door haar gehassebas over de leerstukken onzer Kerk, met domme menschen, niet ziek en kwaadsappig geworden, nooit ware mijn groot talent uitgelokt, om zieke, zwakke, uitgebleekte sukkeltjes, hunne jeugd te vernieuwen als een arend, en zo mooi te preêken, dat zij onder het wijs bestuur der Natuur wederkeerden; de Natuur, die, wat de Schoolgeleerden, Godgeleerden, daar ook tegen zeggen, in het zelfde gelukkig verband staat met de Genade, als het gezond ligchaam met eene welvaarende ziel. Nooit had ik durven onderneemen, een regel te schrijven aan | |
[pagina 306]
| |
eene vrouw, voor wie ik de grootste achting heb; doch de eene zijn dood, is de andere zijn brood; en nu ik zo gelukkig ben, zoude ik gaarne mijn voordeel daarmede doen! Ik vraag u dan, zeg mij, lieve Mevrouw klinkert! gelooft gij, dat ik den tijd nog kan beleeven: ‘waarin niemand tot zijnen naasten zal zeggen: kent den Heere; dewijl zij allen, van den grootsten tot den kleinsten toe, Hem zullen kennen?’ dan hadden wij noch Academiën, noch Professoren (zelfs geene Honoraire) in de Theologie noodig; geen catechizeerbroeders noch zusjes: hoe veel gelds won dit voor den Staat! hoe veel getwist en gekijf zou dat voorkomen! wat zou ik gaarne daarvan getuigen zijn! doch dit zijn beuzelingen bij het volgende; dan ook zoude zeker ons niets leed doen op den berg des Heeren, niet waar, Mevrouw? niemand zou kunnen pronken met schools vullis, of iedele spitsvinnigheden, dewijl die ons geen oogje vol wijzer of beter maaken, en zo veel getwist en geharrewar voordbrengen. Ik denk daar, of, wilt gij, ik had daar den volgenden inval: zouden de Prophetiën niet zeer lang en breed vervuld zijn, indien men zich eenvoudig hieldt aan de leer des Euangeliums? zij toch leert ons, dat liefde tot God en den naasten, het waare is: zoude men den Heere niet leeren kennen uit zijne werken in de Natuur, ook zonder natuurkundig onderwijs van anderen? zoude men daartoe juist clarke over de Godlijke eigenschappen moeten kunnen verstaan? zien wij alle deeze volmaaktheden | |
[pagina 307]
| |
niet overal uitblinken? verkondigen niet de hemelen zijne eere, en het uitspansel zijne groote wijsheid? O geloof mij, Mevrouw! de wolf zoude weldra met het lam verkeeren, en de luipaart met de ezelinne: ja, een kind kon zijn hand veilig steeken in een wispennest, indien wij, eenvoudig, ons bij het Euangelie hielden. Gij ziet wel, Mevrouw! dat ik thans niet schrijf als het vrolijke jonge betje stamhorst, maar als de gewigtige persoon, die geroepen werd om de misslagen in de opvoeding te verbeteren; begaan, niet door eene Mevrouw wildschut; maar door eene vrouw, die om haar verstand en deugd, het voorwerp is der achting van alle braave menschen die haar kennen: misslagen, door haar begaan in de opvoeding van haar eenig kind; hoe zoude ik anders hebben durven onderneemen, aan zo eene vrouw, dus gemeenzaam te schrijven? Ik heb opgemerkt, dat men, om alles te durven zeggen wat men wil, men een zeker character moet aanneemen, 't welk ons daartoe recht schijnt te geeven - zoude ooit een Leeraar zo heethoofdig, en bitter zijn kunnen omtrent zijne medegeloovigen, indien hij het character niet aanname van dienaar en wreeker zijns Gods? zou de Paus nog jaarlijks ons arme Protestanten, plechtig vervloeken, indien hij het niet deede in het charakter van knecht der knechten Gods, en Stedehouder van Christus? ik geloof het niet; want veele Leeraars zijn goede menschen, en | |
[pagina 308]
| |
veele Pausen achtingwaarde, verstandige mannen; zij doen het derhalven - ex officio. In het charakter van leentje's Doctores, Voogdes, Tante, tweede Moeder, schrijf ik u op eenen trant, dat, indien Mama dit zage, zij mij zeker wat op de handen tikken zoude, ten ware, dat zij mij dit charakter toestonde, en dat ik zo veel als moeder ben over eene huwbaare dochter: ei lieve! zie mij ook in dit staatig licht, en gij zult mij alles vergeeven! dit vertrouwende, zal ik mijn pen maar laaten uitpraaten, en mijn hoofd zijn' zin geeven. Het laat zich aanzien, dat onze dochter eens een zeer volkomen mensch zijn zal; alle tekenen zijn daar toe gunstig: mijne ouders schrijven haar veel verstands en nette begrippen toe: mijn broêr moet zo zeggen, dat leentje het beste meisje van de wereld is, zijne zuster niet uitgezonderd: 't is waar, hij is niet eenzijdig genoeg, om te kunnen oordeelen over iemand die onder mijne directie staat; hij spreekt zeker dus, om mij te vernederen, en om dat hij veel houdt van een lekker beetje; want nu ziet hij, (om leentje's maagjes wil) wel eens iet op de tafel, dat veel te delicaat is voor een gezonde sterke klos van een jongen: misschien maakt hij zijn hof aan haar, op hoop, dat zij hem nog eens zijne belijdenis zal leeren: want nu is hij, naar het liefderijk oordeel van een half douzijn oude Fyntjes, nog niet veel beter dan een blinde heiden. Om u nu te toonen, dat ik uw licht niet wil be- | |
[pagina 309]
| |
timmeren, beken ik rond uit, dat u, Mevrouw! de eer toekomt, van alle de goede hoedanigheden uwer dochter; en stond een menschlijk ligchaam niet in zo naauw een verband met de menschlijke ziel, dat het eene zonder de andere niet recht voord kan, ik konde geene de minste aanspraak maaken op leentje's goede hoedanigheden, of op de welgesteldheid haarer ziel: schoon men mij des de eer niet kan ontzeggen, van haar gezonder, levendiger, blijmoediger gemaakt te hebben, door haare gebukte houding te verbeteren, haare leden de rechte plaats te geeven, die vlugger en leeniger gemaakt te hebben; haare deugd voor haar gemaklijker, en voor anderen nutter gemaakt; haar meerder vrienden te hebben bezorgd, dan zij zich wist te verkrijgen, toen het meiske zo treurig en bleek uitzag, als of zij in den dienst haars Gods het bedroefd slecht had, zo komt echter aan u die eer toe, van den grondslag gelegd te hebben, daarop ik bouwde: gij had haar eene schoone, rijke, zedelijke garderobe gegeven, niet zo wat ligt en digt, en mooi van kleur; maar in waarde gelijk aan de samaaren onzer overgrootmoeders; doch die stonden haar te stijf, en te dood ouderwets; ik heb die wat verplooid, en er eenige fraaje ornamenten bijgevoegd; en nu, wel Mevrouw! nu ziet haare deugd er uit om te steelen; zo dat, het zoude een zotte deugeniet zijn moeten, die niet op haar smoorelijk verliefde. Nu kom ik eindelijk tot bijzon derheden; en zal al het figuurlijke daar laaten. leentje zal voortaan niet in verdenking komen, | |
[pagina 310]
| |
als of haar hair geleeke naar dat van judas, ten minsten zo als hij ons is uitgeschilderd; want zij is reeds gekapt en gekleed, als of zij de dochter ware van Mevrouw stamhorst: let wel, bid ik u, op het woordeke reeds. Zij loopt en gaat, ten minsten drie uuren daags, ja begint mij zelfs wel eens vooruit te franken; zij slaapt als een roos, staat vroeg op, ontbijt met gezond voedzel, en heeft mij al viermaal helpen hainen: kort gezegd, Mevrouw! leentje is zo gezond als gij mij gezien, en bewonderd hebt; zij leert nog veel, doch bij afwisseling; en dewijl praaten en zingen zeer gezond is, moet zij meê doen: hoewel haare oogen niet uitpuilen van vet, (want ik zou haar om geen werelds goed, tot eene godlooze maaken willen,) zo ziet zij er bloozend en wèlgedaan uit. Nu kom ik tot het groote oogmerk, waarom ik deeze eigenlijk schrijf. Eene liefhebster zijnde van wandelen, is het niets vreemds, dat ik in mijne brieven zo wat ompampel, en niet altoos recht toe recht aan loop: uw geluk, en mijn roem eischten, dat ik u verhaalde, hoe voordeelig het Buitenleven voor leentje is; maar zou het niet alles om sunst zijn, zo gij nu volstrekt wildet, dat zij weder bij u in de stad kwame koekeloeren? zij zou weêr tot dat doodig zittend leven moeten vervallen, of veel wandelen, werken in de Boerderij, rijden, vaaren, en in het touwtje springen: hoe zij dit alles in de stad zal aanvangen, daar zie ik met al mijne wijsheid niet dóór! - met wie zal zij ook uitkomen? | |
[pagina 311]
| |
met wie den Leider dorpschen weg, het Studentenlaantje en de cingels omwandelen? zij heeft geen' Oom, geen Broêr, en ook daar geen vrijer. Is zij niet bekend door haar Theologisch verstand? zoude zij een voet kunnen verzetten, zonder gevolgd te worden van jonge Nazareërs, inzonderheid als zij er zo snoepig uitziet? zoude dit haar goeden naam niet kunnen benadeelen? bedenk, dat jonge Theologanten ook menschen zijn, en de loosheid en boosheid van 's menschen hart, en de diepten des Satans, doorgaands proefondervindelijk moeten kennen, om er met nut over te kunnen spreeken, wanneer zij met ruimte in den oogst zijn uitgestooten. Hoor nu, bid ik u, het resultaat van leentje's, en mijne overleggingen; ik ontken echter niet, dat mijn broêr ons hier in geholpen heeft. Geen half uur van hier, is een fraai, niet altegroot Landgoed, uit de hand te koop: nu moest gij mijn' Vader last geeven, dat voor u te koopen; wat zegt gij daar van? daar zoudt gij veel nader aan de Natuur en den Hemel leeven, dan zelfs in Leiden; gij zult daar duizend aanleidingen krijgen, om de Propheeten wèl te verstaan, dewijl die toch hunne meeste voorstellingen aan het land ontleenen: de uitleggingen zullen u minder moejelijk zijn, en u des veel tijds uitwinnen: alles is hier zo schilderachtig, zo poëtisch! ja, wel eens wat romanesq; dat óók al te pas kan komen, als men het maar wèl weet te plaatzen: de verbeelding werkt hier vrijer, en wordt niet geduurig gestoord; dit doet mij vermoeden, | |
[pagina 312]
| |
dat, indien de Gelderschen poëtische herssens hadden, men hier weldra den Nederlandschen Zangberg zoude verplaatst vinden, en dat Mevrouw van winter niet altoos de grootste Dichteres onzes Vaderlands blijven zoude. Mogelijk vindt uw menschlievend hart zwaarigheid, om uwe zieken en kranken te verlaaten: ik weet, dat hun verlies groot zijn zoude, dewijl gij nooit door Leiden gaat, dan om wèltedoen en te zegenen, zo al niet te genezen. Maar ik hoor, dat gij, Mevrouw! Hollandsch rijk zijt; gij kunt des in uwe plaats, een bekwaam man aanstellen, en die overmild betaalen; gij kunt een armekas opmaaken, om de noodlijdenden te helpen: mij dunkt, dat gij dit eens in overweging moest neemen. Maar zijt gij niet eene vrouw van uitgebreide liefdaadigheid? werp des een oog van medelijden op ons Bethesda! onze armen en Boeren, zijn verstooken van alle hulp; er is zo iet niet bekend, 't welk men een goed Doctor kan noemen: hoe veel nodiger is des hier een vrouw van uw charakter en kundigheden, dan in eene Academie-stad! alle zieken, kranken en gezonden, moeten thans toevlugt neemen tot een hoogduitsch Baardschrapper, die zich den naam geeft van Chirurgijn; hij vermoordt hier de Boeren bij douzijnen; zijn arcanum bestaat in pillen, maar die hamersche pillen hebben hier zulke deerelijke verwoestingen aangericht, dat men dien Hans Johan wel gepriviliseerd moordenaar mag noemen: hier komt ook van tijd tot tijd een kwakzalver met een gek, die, | |
[pagina 313]
| |
onder voorgeeven van te zorgen voor het menschdom, zijn Hof verlaaten heeft, alwaar hij Lijfmedicus, van ik weet niet welk een Mofs Vorst, is: de gevolgen zijner menschlievenheid, zijn ligt te vermoeden. Indien gij, Mevrouw! nu besluit, hier te komen woonen, dan zou ik den Schout, en Burgemeester lenting wel kunnen beweegen, om dien Kwakzalver met zijn' gek wegtejaagen; ik zou hem van de zijde zijner conscientie aantasten, met hem door onzen pieter-baas eenige ergerlijke zotternijen, die zijn gek hier uitstoot, te laaten voorzeggen; ik twijfel niet, of Burgemeester zou, in deezen, Koning saul navolgen, als die alle toverhexen uit het rijk verbande; hoewel hij toch eindelijk de dupe was van zo een oud lelijk vel, vermits zij hem in een donker hol, misschien door middel van een spiegel, een ouden paai liet zien, gedosseerd in een bruine nachtjapon, die zij alles liet zeggen wat de benaauwde saul haar, zonder het te weeten, reeds gezegd had; zo als gij, Mevrouw! zeer wèl weet. Met dit alles, ontken ik geenzins, dat ik ook mijn eigen voordeel bedoel: ik kan buiten leentje niet meer; zij begint mij zo zeer te gelijken, dat ik haar hartlijk lief krijg: ik regeer ook zo gaarne, en zij stelt mij schadeloos voor de ongehoorzaamheid eens broeders: om nu nog niet te spreeken van het voordeel, dat ik mij beloof uit uwen ommegang. Ei lieve, Mevrouw! besluit toch! ik zelve zal uw heelen apotheek helpen in orde bren- | |
[pagina 314]
| |
gen, en op alle de potten, door onzen pieter, mooje gouden opschriften laaten zetten, met een fijn penceeltje; ik zal zelfs een lief Amsterdamsch meiske, een heele zomer Buiten houden, om, op een gemaklijk stoeltje, plukzel te laaten maaken, zo zacht als zijde; leentje en ik zullen alle de fleschjes spoelen, zo zelfs, dat de plaats onder water staat. Gelei van vlier en aelbessen maak ik zeer goed; ik geef die nooit aan Mama om te bewaaren, dan na ter deeg geproefd te hebben, of zij wèl zijn uitgevallen. Nu hoopt gij zeker, dat mijn brief af is? 't is zo niet; ik heb nog het volgende te melden: meermaals hoorde ik, dat meisjes die veel zitten, en veele sentimenteele Romans leezen, groote Romeinstukken in het rijk der liefde uitvoeren kunnen: hoe gevoelig mijn hart ook zij, ik zal bij gebrek deezer twee ingrediënten, daar nooit veel beduiden; dikwijls wensch ik, om nog eens figuur te maaken in het rijk der deugd; zo iet wierd, wat de wereld voor heel braaf houdt, en het gros der menschen met wie ik omga, deed zeggen, dat ik op eenig deugdzaam werk goedkeuring had; wat zoude ik het dan verbaasd ver brengen. Zie daar, Mevrouw! nu heb ik schoon uitgepraat; vergeef mij al dit gesnap, en toon zulks door ons spoedig te berichten, dat gij uwe meubelen begint intepakken, en ons huis zult betrekken, tot het uwe gereed is. Duizend groetenissen van | |
[pagina 315]
| |
ons allen; (leentje schrijft ook.) Ik ben met de hoogste achting, Mevrouw klinkert's
Liefhebbende dienaares,
betje stamhorst. |
|