Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 5
(1796)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijwaardige vriendin!Ik zal zo omstandig zijn als gij begeert: mijn brief moet dan zeer lang zijn, want ik heb u veel te schrijven. Ik ken uw' smaak, ik zal des niet alleen schrijven wat er gezegd wordt, maar ook poogen het hoe daarvan medetedeelen: dit zal u nader bij ons brengen, | |
[pagina 281]
| |
De brief mij door u gezonden, is mijner vriendin waardig: meer zal ik daar over niet aanmerken; de wijze man zegt: ‘Eene goede tijding uit verre Landen, is koud water op eene vermoeide ziel:’ maar een brief van eene vriendin, ons zo dierbaar als gij mij zijt, en in zulke omstandigheden als waarin ik mij bevinde, is als een zachte balsem voor een gewond hart, indien zo een brief gelijk is aan dien, die gij mij vereerdet: ik kan bezwaarelijk de gewaarwordingen mededeelen, die ik ondervind, als ik mij bevinde voor het krankbed uws broeders; als ik zie, hoeveel hij in ligchaam en ziel lijdt! zijn hart wordt beurtelings verscheurd door berouw, spijt en wanhoop; dan weder geheel uitgeput, zinkt hij weg in kinderlijke weêmoedigheid, en zorgelijke wezenloosheid: somwijlen ziet hij in zijne verhitte verbeelding, dien grooten dag, waarop ieder rekenschap zal geeven van zijne daaden: hij noemt zich zelven de oorzaak van zijns dochters val en ongelukken: dan zijne vermagerde handen boven zijn hoofd houdende, smeekt hij: ‘O genadig Rechter! mijn kind daagt mij voor uwen troon; zij is onschuldig; straf mij, ik heb het verdiend’ - dan weêr waant hij, haar aan het voeteneind van zijn bed te zien; hij zegt: ‘Ga, onnozele! gij hebt geen' vader: nooit deed ik mijn' pligt omtrent u! ik gaf u eene moeder, die niet in staat was, dit mijn pligtverzuim te vervullen: ik volgde in mijne keuze, niets dan zinnelijken lust’ - dan weêr beschuldigt hij | |
[pagina 282]
| |
zich, om dat hij allen goeden raad verwierp: nu weêr ligt hij roer-en spraak-loos - somwijlen klaagt hij, dat zijn harssens in brand staan, dat zijn hoofd van één splijt; ziet ons aan, als 't ware, om ons te vragen: Kunt gij mij niet redden? Onderwijl is niets in staat, ik mag zeggen wat ik wille, om hem gerust te stellen: hij meent dat ik zelf niet overtuigd ben van het geen ik zeg. Voor eenige dagen kwam zijn vrouw voor het bed, hij hefte zich met drift overeind, omhelsde haar, zag haar sterk aan, zeide: ‘Ja, mijn lief! gij hebt gelijk; gij moogt bedaard zijn! gij hebt u niets te verwijten; gij deed alles voor uw kind, wat gij oordeeldet verpligt te zijn: gij bedoeldet haar geluk, en gebruiktet zulke middelen, als gij oordeeldet best te zijn: wat deed' ik ooit voor haar? betoonde ik mij een liefhebbend vader? ook toen men mij dit aantoonde; toen ik dit klaar begreep, wijl ik er ernstig over dacht, zweeg ik: ik zag dat zij in haar bederf liep, en in plaats van te vermaanen, liet ik mij door drift en gramschap vervoeren. Ik word gehaat, door mijn eens mij zo liefhebbend kind; en wat zal nu mijn lot zijn?’ - Zie hier het zorgeloos antwoord - ‘Wel paulus wildschut! als je zo kinderachtig gelieft te redeneeren, zal je, onze lieve Heer vergeev' het mij, nog ten eenenmaal gek worden, en je zelven in 't graf helpen: je weet niet wat je zegt, en je jaagt mij de dood op 't lijf. Hebt gij dan keetje niet genoeg gewaarschouwd? het | |
[pagina 283]
| |
genoeg op hairen en snaaren gezet? zijn er niet dikwijls hooge woorden over geweest? ben jij dan God de Heer? heb jy oogen in je nek? ken jy weeten, wat zij uitvoerde als zij alleen, of uit was? je waart in uw beroep, daar moest het brood van komen; of denk jy, dat je een menschen hart veranderen kunt? neen man! dat kan de wijsste man niet doen, dat is Gods werk, zo als Dominé immers altoos zeit - heb je haar niet alles laaten leeren, tot haar belijdenis toe? gaf je haar ooit een slecht voorbeeld? je waart een nuchter en bekwaam man. Weet jy al zo net, hoe rijke huiskinders worden opgevoed, of hoe veel verdriet zij hunne Ouders aandoen? Kom wildschut, dat geval zal wel dood bloeden, alles zal slijten als een kleed - keetje is zo onnozel niet, als jy denkt; zij was ten minsten slim genoeg om haar eigen zorgvuldige moeder te bedriegen; nood leert bidden; zij zal zich wel redden, dààr zorg ik niet voor; zij zal zelve rekenschap moeten doen, niet jy voor haar, zou ik denken; want ieder zal zijn eigen pak draagen, het zij goed, het zij kwaad! Kom paulus wildschut, breek jy je hoofd niet langer met al die wisjewasjes: eet jy maar weêr jou vleesch en soupe... kom, ik zal eens wat lekkers voor je gereed maaken; drink eens een goed glas roode wijn, om al die muizenesten te verdrijven, en dan zullen wij nog met ons tweetjes een kippetjes leven leiden; al zijn wij | |
[pagina 284]
| |
niet rijk, dat zeit niet Santje; en keetje is immers....’? Gelukkig kwam er eene bediende, die haar verzocht eens in de keuken te komen, anders had zij hem zeker plotzeling gezegd, het welk hem nu te zeer zoude aandoen: en toen zij weder kwam, dacht zij daar niet meer aan: zij stak haar hoofd in 't ledikant, en gaf te kennen, dat hij het niet vast had. Ik kan u, mijne vriendin! niet zeggen, hoe ernstig mij haare woorden geraakt hebben! Hoe veele kinderen worden niet beter opgevoed dan keetje? welk een treurig vooruitzicht! hoe veele talenten, hoe veel aanleg tot deugd en goed oordeel, gaat hier door intusschen verlooren? Mogelijk nog meer in deeze classe van burgers, dan bij den gemeenen man. Moet men zich des niet verwonderen, dat alles nog zo wel in de maatschappij gaat? hoe gerust zijn echter de Ouders? Wie was ooit door pligtverzuim zo getroffen, als uw broeder? Wat moet het getal der verlichte geweetens klein zijn! hoe weinig nadenken hoe weinig godsdienstige kennis! Hoe gaat door achteloosheid, door verstroojende vermaaken, alles verlooren, wat de christen - de mensch characteriseert! Hoe weinig kennen de meeste Ouders hunne pligten, en hoe weinig is er aan te doen? Hoe vuurig wenschen wij, dat deeze arme man krachten genoeg bezate, om dit bericht te kunnen hooren? wij verzuimen niets om hem voortebereiden. Ik sprak hier over met den Doctor, doch | |
[pagina 285]
| |
die zegt, dat hij voor de gevolgen niet durft of kan instaan, zo zwak vond hij hem. Eergisteren gaf de Doctor hem iet om te rusten, wijl hij in eenige nachten geen oog geloken had. Hij sliep vier uuren heel gerust, en zeide dat hij verlangde om wat optezitten: geholpen van ligthart, die hem geen oogenblik verlaat, hielpen wij hem in zijn' leuningstoel, voor zijn bureau; hij opende die met veel moeite, en liet frans daar papier en pennen uit krijgen: wij baden hem, dat hij zich toch niet wilde vermoejen; 't was vergeefsch, hij zei dat zijn hoofd zeer helder was, dat dit hem wat zou afleiden van zijne verscheurende overdenkingen. Ziende dat hij volstrekt schrijven wilde, oordeelde mijn broeder, dat men hem niet moest tegenspreeken, vermits hij verdrietig en gemelijk wierd. Hij verkoos alleen te zijn tot dat hij schelde. Een uur daar aan schelde hij; Juffrouw hofman ging naar boven; hij verzocht, dat men hem te bedde bragt; hij was zo afgemat, dat hij in slaap viel; ontwaakende, bevond hij zich tamelijk wèl, en verzocht met ons eens bedaard te spreeken, vóór, zeide hij, mijne koorts zich weêr verheft; nu ben ik wèl bij mijn verstand. samuel, Juffrouw hofman en ik, plaatsten ons voor zijn ledikant; uwe zuster was in haare bezigheid: ‘Zeg mij nu, wat bedoelt gij, dat gij u bevlijtigt om mijn schuld te verkleinen? als gij mij wijst op de Godlijke genade; is die zelfde God ook niet rechtvaardig? wat is er dan te hoopen voor iemand die uit | |
[pagina 286]
| |
lafheid, uit zorgeloosheid, uit zucht tot vermaak, zijne groote pligten als vader, dus schandelijk verzuimd heeft? Is het voldoende, eenigen tijd te wijden aan berouw en boete? waarom bevlijtigen zich dan deugdzaame menschen, om hun gantsche leven door, te strijden tegen alles wat de wet verbiedt? tegen alles wat hunne volmaaktbaarheid hindert? zouden beiden het zelfde loon der genade ontvangen? heb ik wel iet voor mij intebrengen? zondigde ik uit onkunde? wist ik niet wat mijn pligt als vader was, omtrent mijn eenig jammerlijk verwaarloosd kind? wat zegt gij, mijne vrienden?’ Ik was zeer te vreden, hem zo bedaard te vinden; tot nog toe konde men met hem (gij weet het) niet redeneeren. samuel ging met groote treden over de kamer, sloeg zijne oogen ten hemel, en barstte dus beweegelijk uit: ‘Zo waaraehtig zegt de Heere, indien ik lust heb aan den dood des zondaars; maar daaraan heb ik lust, dat hij zich bekeere!’ Ik zag wel, dat op deeze woorden, vrij wat was aantemerken, vooral door den zieken, die, nu bedaard, verstand genoeg had, om niet door uitroepingen bevredigd te worden. Ik nam des des het woord: ‘Niemand, die denkt, kan twijfelen, of er een groot onderscheid blijft tusschen het betrachten en het verzuimen eens onvermijdelijken pligts, ook in derzelver gevolgen; dit eeuwig en voordduurend onderscheid, kan de Almagt zelf | |
[pagina 287]
| |
niet wegneemen, het is gegrond in den aart der dingen zelven. Geen zondaar kan het loon der deugd ontvangen: geen deugdzaam mensch kan ongelukkig zijn: God is, blijft barmhartig, genadig, groot van goedertierenheid; maar Hij houdt den schuldigen geenzins onschuldig! derzelver uitwerkzels op den vroomen en den zondaar, zijn zeer verschillend, en worden gevestigd naar de onderscheiden behoeften, en de maate haarer eigene gesteldheid. Geheel anders is het lot van hem, die lijdt onder het smartlijk mes des Heelmeesters, en van hem die met zijne vrienden zig verkwikt en voedt aan eene smaaklijke maaltijd. De Heelmeester doet hem smarte aan, tot zijner genezinge, op dat hij bekwaam worde nog eens gezond en gelukkig te kunnen weezen; alles wat gij mijn vriend lijdt, lijdt gij zo wel door de Godlijke barmhartigheid, als door uw eigen schulden: thans zijt gij in het vuur der loutering, dat u tot zuiverheid brengen moet; daar door zult gij een voorwerp der genade worden, en die ook genieten, zonder nog gelukzalig te zijn. Gij kunt zeker op uw ziekbed zo gerust niet zijn, als hij, die uit liefde tot God, zijne pligten deed; zo gij nu gerust waart, zoud gij u bedriegen, en in de eeuwigheid ontwaakende, daar van overtuigd worden.... | |
[pagina 288]
| |
hij (Driftig,) - Gelooft gij aan een Vagevuur? ik (Glimlagchend.) Ik ben niet bang voor woorden; ik geloof in eenen wèl verklaarden zedelijken zin, een staat van loutering, men neeme die zo als men wil: alle rampen, alle smartlijke gewaarwordingen, elk verdriet, zo geschikt om ons tot nadenken te brengen, is reeds hier op aarde zo een staat van zuivering. Ieder, die zich daar tegen verzet, 't zij door onze heerschende driften, 't zij door verstroojende vermaaken, is geen voorwerp der barmhartigheid; want hij onttrekt zich dat genademiddel; hij gaat heen zonder de geschiktheid ter gelukzaligheid te bezitten: ontslagen van dit stoflijk ligchaam, zal hij ongetwijfeld veel pijnen en aandoeningen hebben; veel pijnlijker de beeten zijns geweetens gevoelen; zijn geheugen zal veel levendiger zijn, en hem alle zijne misdaaden op het krachtigst afschilderen: hij kan tot zinnelijke lusten niet meer toevlugt neemen, die zullen dan zijne beulen zijn: Gods mishaagen zal dan voor hem ondraagelijk zijn; doch dit zal zijn aandacht treffen, onafgebroken bezig houden: zoude zijne overdenkingen hem niet nog kunnen aanzetten tot berouw, tot den wensch om zich te verbeteren? zal hij niet vuurig begeeren in het geluk van zo veele duizende millioenen zijner natuurgenooten te deelen? zoude hij geheel en al buiten de mogelijkheid blijven, om dat oogmerk te bereiken, waar toe God | |
[pagina 289]
| |
redelijke en zedelijke wezens schiep? Deeze gedachten zijn voor mij zo troostelijk, mijn hart heeft die zo nodig, dat ik altoos wensch: ‘Mogt het zo zijn!’ Uw broeder drukte mijn hand; zie hier zijn antwoord; ‘ô mijne vriendin! hoe heft gij mijn verslagen geest op! Ik mag dan nog hoopen, dat mijn arm, mijn verwaarloosd, mijn ongelukkig kind, nog te recht kan komen’! Hier kreeg hij zulk een geweldige schok door zijne zenuwen, dat hij eenige minuten spraakloos lag Wij zweegen: hij ging dus voord: ‘Is uw voorstel echter niet veel troostrijker, dan wel bewezen? Leert men ons niet, dat met onzen dood alles beslist is? Blijft de boom niet liggen zo als hij gevallen is?’ Hier stak hij zijn bekommerd minzaam gelaat, digter bij mij, en hield zijne wijd geopende oogen onbeweegelijk op mij vast. ik. Dit leert men ons, maar men bewijst niet altoos wat men ons leert. Men leert ons, dat anderen voorpraaten, en nooit onderzocht is: vraagt men bewijzen? men geeft ons zinnebeeldige uitdrukkingen: ik ken mijne eigene onkunde te wèl om mij optewerpen tot Leermeesteresse van anderen: ik gun aan elk die vrijheid, die ik nooit aan iemand wil afstaan; dit is het al: evenwel aan een' vriend zal ik mijne gedachten mededeelen. Sedert ik begon te denken over het geen ik zag en hoorde; meende ik te zien, dat alle ongeregeldheden, alle ondeugden, vruchten zijn van een verwrikt oordeel. | |
[pagina 290]
| |
Wij zoeken geluk; wij kunnen niets anders zoeken, maar wij dwaalen in de voorwerpen, en ongelukkig slaan wij meest allen een zeer verkeerden weg in. Indien wij geene zinnelijke vergenoegens kenden, of, indien zij niet de eerste en sterkste indrukken op ons maakten, dan zouden wij onze keus bepaalen tot verstandige geneugten: dit, dunkt mij, is iet meer dan gissen: bij voorbeeld, een kind, opgevoed door verstandige ouders, buiten den invloed der wereld, en dat men, naar maate zijner vatbaarheid, smaak heeft leeren krijgen in het goede, het welstandige, in orde, in onschuldige zachte vermaaken; vindt geen behaagen altoos in zulke vermaaken, waar door zijne onschuldigheid, of opluikend verstand niets geniet. Verstaanbaare, aangename boeken en gesprekken, het leeren van muziek, en tekenen; het wandelen, lichaams-oefeningen, trekken zijne keuze: ja zelfs lieden, in de wereld opgevoed, indien zij al hun verstand niet verbeuzeld, of hunn' smaak verslempt hebben, doen nog wel eens sterke poogingen om deel te kunnen krijgen aan de vermaaken van den geest en het hart, zo dra zij te zwak, of te ongezond worden, vooral als zij buiten het stads gewoel leeven; als hen lust of gelegenheid ontbreekt, om zich te vermaaken in nietige, rasch voorbij snellende verlustigingen, van wier onvolkomenheid zij zelven zo wèl overtuigd zijn: met er tijd getroosten zij zich dat gemis, en weldra vinden zij in dat poogen eenig vergenoegen. Dit alles pas ik toe op het toekomend leven, voor | |
[pagina 291]
| |
een wezen dat toch altoos geluk zoekt: onvoldaane hevige begeerten, maaken den mensch zo rampzalig, dat hij daarin niet volharden kan, indien hij nog eenige vonk van reden in zijn' geest behield. Zal zo een wezen dáár niet met verdriet zijne ongeschiktheid tot geluk zien? zal hem zijn eigen schuld niet pijnigen? kan dat hem niet brengen tot waar berouw? zal hij niet trachten de bijna verstikte zaaden der deugd, in zijn eigen wezen optezoeken, aantekweeken? zal hij niet alle zijne redelijke krachten oproepen, in één punt vergaderen, inspannen, ter verkrijging van dat goed, 't welk hij nu eerst recht, en in derzelver waarde leert kennen? Kunnen wij ook wel, indien wij denken bij het geen wij zeggen, stellen, dat de straffen der zondaaren bestaan zullen in de daadlijke onmogelijkheid van zich te verbeteren: strijdt dit niet met het oogmerk van een genadig alwijs God? is eene voordduurende verharding, wel gegrond in den aart onzer wezens? strijdt die niet in tegendeel daarmede? De hel, waar op men ons wijst, is waarlijk een ijsselijk meesterstuk, waardig eenen Spaanschen Inquisiteur, zo zwartgallig, zo melancolicq boosaartig, als de wreed dominicus; en die Godgeleerden, welke deeze Hel met zo veele koelbloedigheid beschrijven, als met verrukking verdedigen, doen mij vermoeden, dat zij die niet te grouwzaam zullen vinden voor allen die zij God's en hunne vijanden noemen. | |
[pagina 292]
| |
Naar mijn inzien, vind ik Diet ééne plaats in den Bijbel, die dit mijn gevoelen veroordeelt; veelen schijnen het te bevestigen: het woord eeuwig, is te onbepaald, de smarten der rampzaligen veel te figuurlijk, om er een Leerstuk op te bouwen: dat geduchte uur, waarin zedelijke, van het ligchaam ontslagen wezens, rekenschap aan hunnen Rechter geeven zullen, noemt de Schrift de algemeene; maar wij voegen daar bij, de laatste, dag des oordeels. Men kan die des in zekeren zin zo noemen, om dat dit het einde onzer bewoonde wereld zijn zal; om dat wij dan naar eene andere Planeet zullen overgaan. In die andere plaats, kan niemand gelukkig zijn, dan die zich daartoe de geschiktheid verworven heeft; die dit verzuimde, zal boete doen naar de grootheid zijner misdaaden; doch deeze straffen zijn aanvangelijk weldaaden eens genadigen Gods, om hen in de mogelijkheid te brengen, van zich te bekeeren. Voegt men hier nu nog bij, de onderscheiden graaden van bedorvenheid, het groot onderscheid in zedelijke verlichting der omstandigheden, waarin wij leefden; het verschil der temperamenten, en driften, enz. dan dunkt mij, moet men zien, dat de straffen niet even vreeslijk, of even langduurend zijn kunnen; vooral, als men in 't oog houdt, dat God, zo wel barmhartig als rechtvaardig is: kan men des denken, dat, bij voorbeeld, uw lot, of dat uwer dochter, gelijk zijn zoude, aan dat haars verleiders? of zijn er misschien nog on- | |
[pagina 293]
| |
deugender zuster? dat uwer weinig doorziende vrouw, aan dat uwer verstandige zuster, indien zij haare kinderen dus had verwaarloosd? Niemand kan minder waardij hechten aan een doodbeds berouw, dan ik: niets is dwaazer, ondankbaarder, gevaarlijker; maar dit is uw geval geenzins. De Voorzienigheid heeft ontelbaare middelen, om den zorgeloozen mensch bij zijnen pligt te bepaalen; om een mensch van eene heerschende drift, (welke door zijn eigen verzuim zo veel magts verkreeg) afteleiden. De stap uwer dochter was wel 't harde, maar ook 't gelukkige middel om u te doen zien, hoe zeer gij uwen vaderlijken pligt verwaarloosd had, dewijl gij uwe vrouw, die gij wist dat daartoe geheel onbekwaam was, haare opvoeding overliet. Gij ziet wel mijn vriend, dat ik u niet vleie, dit zoude onverantwoordelijk in mij zijn. Dit genadig middel hebt gij niet verwaarloosd, gij maakt daarvan een goed gebruik: het heeft u tot berouw gebragt, en dat wel zulk een sterk berouw, dat uwe gezondheid en verstand daar door lijden: het is des geen uitwerkzel uwer krankheid, maar het gevolg daarvan. Berust nu, in 't geen niet te herdoen is: verootmoedig u voor God; beveel uw kind in zijne bescherming; mogelijk zal haar val haar eeuwig geluk uitwerken. Vreesde ik niet u te veel te vermoejen, ik zou hier over nog veel ter uwer vertroostinge zeggen kunnen. hij. Troostrijke woorden verveelen niet ligt; maar mijne vriendin, ik ben zo onervaaren in de H. | |
[pagina 294]
| |
Schriften, om u te kunnen tegenspreeken, of om zo veel troost uit uwe woorden te scheppen, als ik genieten zoude, indien uwe waarheden ook de mijne waren. Hier zweeg hij, en bad met vuurigen aandacht. Des middags ging ik eens naar mijn huis, en nam Juffrouw hofman met mij: dit jong mensch is zeer belezen, heeft veele talenten; maar, en dit is wat meer, veel gezond oordeel; haare vriendschap met uw betje, is voor beiden voordeelig; samuel was bij den zieken gebleven: om vier uuren wederkomende, vond ik hem niet zo wèl; de koorts verhief zich, hij ijlde, en kende geen van ons allen. Ik vroeg mijnen broeder, is er iet voorgevallen? Zie hier zijn antwoord: ‘Voor een uur kwam zijne onvoorzichtige vrouw met veel gebaar en geraas instuiven: wildschut zat een weinig op.... ik heb haast geen geduld om het u te verhaalen! - hij, arme man! denkende dat het misschien tijding van keetje, of misschien een brief van haar zelve was, want zij hield een' brief in de hand, rijst machinaal op, doch zijne krachten begaven hem, en hij zeeg weder neêr; zij viel dus uit: ‘Wat is 't nu weêr, paulus wildschut? mijn hemel! ontstel u niet, ik kom u wat nieuws zeggen: ja, ik zorg overal voor! maar ik word niet geloofd: daar heb ik zelf geschreven aan Burgemeester lenting, en hem netjes gezegd waar het op stond, en dat hij verpligt is keetje te trouwen, om dat | |
[pagina 295]
| |
zijn ondeugend wijf haar bedrogen heeft. Nu, vertrouw eis op menschen! onze lieve Heer bewaar evel ons Land voor zulke beroerde Burgemeesters, die het recht moeten verstaan, en weduwen en weezen helpen; (want ik ben zo goed als een weêuw:) Hij schrijft mij daar immers een' brief als een lijnbaan, waarin hij mij finaal voor den gek houdt, over aschbelten, aschkarren: nu, wij zitten hier wel in den asch, zo als job ergens zeit! en ik geloof dat hij daar op schempt: hij zeide maar vlak uit, dat hij keetje niet wil neemen, en dat hij onze Nicht betje denkt te vraagen; zo dat nu al mijn hoop uit is; want ik wil haar niet binnen mijn deur hebben; als zij er inkomt, ga ik naar Rotterdam bij mijne vrienden; zij heeft mij bedrogen, en ik geloof niets van alles wat zij schrijft.’ Zo zou zij al voord gegonsd hebben, meenende dat haar man luisterde, terwijl frans en ik haar stonden aantegaapen: mij omkeerende, zag ik, dat wildschut zo stijf zat als een beeld, met geopende oogen: dit was een aanval van eene beroerte. Mijn broeder, zeer ontsteld, riep uit: uwe onvoorzichtigheid, zal uw man den dood aandoen! Hij dacht zeker, dat het een brief van zijne dochter was; dit overrompelde hem zo sterk. ‘Nu,’ riep zij, ‘Mevrouw wildschut heeft wel een breeje rug, alles is mijn schuld; kan ik helpen wat hij denkt? nu noch moojer! Ik meende dat ik voor keetje | |
[pagina 296]
| |
zorgde, en dacht, als zij een Burgemeester trouwt, zal die wildschut wel een goed ambt geven. Daar Mijnheer samuel, lees den brief zelf. Ik hem de dood aandoen? daar bewaar mij God voor; wel ik zou mijn ergsten vijand niet willen dooden: maar al dat redeneeren uit den Bijbel, dat maakt zijn hoofd op hol; leer jy mij paulus wildschut niet kennen; zo ik meester in mijn eigen huis was, dan bragt ik hem in mijn tuinkamer, ik zou hem een fleschjen wijn voorzetten, met een hartig beetje, dat zou hem wat nutter zijn dan die liflaffen en spaansche vliegen; of in de zijkamer, dan kon hij de menschen zien voorbij gaan; of eens een jasje met mij doen; maar ik leg hier voor een oortje t' huis: was ik niet goed, het zou niet te verdragen zijn?’ Onderwijl vloog frans naar den Doctor, vond hem gelukkig t'huis: wij legden den lijder te bed, en alle aangewende middelen stelde men vergeefsch te werk: ik bleef dien geheelen nacht; hij sprak niet, maar zijn groote, eertijds zo schoone oogen, stonden dof, onbeweegelijk. Toen hij tekens van leven gaf, verbood de Doctor alles wat hem konde aandoen, vooral met opzicht tot zijne dochter, te melden: dit verbod heeft uwe zuster zo verdrietig gemaakt, dat zij daarop de deur uitging, om een bezoek te geeven aan een bejaard Heer in de buurt, die haar was komen verwelkomen. Wij bleven stil voor het bed zitten: eens drukte hij samuel de hand, zag hem aan, doch sprak niets. Om zeven uuren kwam zij zeer wèl te vreden | |
[pagina 297]
| |
t' huis, en zeide, dat wij allen dees Godvreezenden man moesten leeren kennen: hij sprak net als ik, en was een broeder Hernhutter. Hier uit kunt gij al weêr opmaaken, hoe de vrouw oordeelt. Hij had haar een geestelijk Loterijtjen geleerd; de bladen zijn gelijk aan ordinaire speelkaarten: hier op staan texten, korte spreukjens en rijmtjens, waarin geen het minste menschen-verstand te ontdekken is. Elk in het gezelschap trekt een blaadje, en verbeeldt zich, dat de Voorzienigheid het zo schikt, dat elk juist dat trekt, 't welk op zijne omstandigheden voegt: zij dwong mij te trekken; ik trok: ‘Dat ik geboren was vóór de afgronden waren.’ frans moest ook trekken; hij trok: ‘Om 's Vaders harte te verblijden,
Viel hem des werelds schepping in.’
Gij, mijne vriendin! kent zeker geene geestlijke Loterijtjens, hierom geef ik er u eenig denkbeeld van. Zij, die zich zelven zo gaarne noemen, speelen op zulke Loterijtjens. Het zoude mij niet verwonderen, indien deeze lieden nog eens geestlijke viesjes lieten maaken, om die tot nut en stichting, al handdrukkend te breeken: dan, zou Dominé B... die zo sterk doet in geheiligd vernuft, zijn zonderling talent kunnen oefenen, en de Confiscus. W. als zijnde van de kudde, een sterk debiet hebben van geestlijke viesjes. | |
[pagina 298]
| |
Om ernstig te zijn: wat is het echter beneden de waardigheid eens christens, zulken naar te aapen, op wie deeze vroomen zien, als op genadeloozen? Wanneer zal onze verheven Godsdienst in zijne oorspronglijke schoonheid algemeen bekend zijn! als het gezond menschen verstand zich meer toelegt, hem in zijne eerste bronnen optespooren. Ik hoop dat het Loterijtjen maar wat lang nieuw voor dit goed, groot kind zijn zal, dan zal uw broeder rust hebben, en ongestoord kunnen sterven. Hoe verlang ik naar bericht van het verdwaald meisje! Mogt uw broeder herstellen, en bij u, zijn kind gelukkig zien! Hij spreekt niets, doch zijn gelaat tekent kalmte en gerustheid. Uw zuster groet u hartlijk, en is zeer in haar schik, dat gij keetje bij u neemen wilt: de reden daar van, is echter wat zonderling! ‘Het zal mij benieuwen’, zegt zij, ‘of eene Tante meer op een stout koppig kind vermag, dan eene moeder. Nu, 't spreekwoord zeit, vreemde oogen dwingen; en Zuster heeft veel geduld’; zij dwingt mij ook den brief van lenting hier intesluiten. betje zal zich, denkt zij, daar eens recht meê diverteeren; maar zij raad haar Nichtje sterk af, om lenting te neemen, 't is haar slag niet! Ik zag den brief eens in; hoe wonderlijk zijn de herssens van sommige menschen georganiseerd! Vaarwel mijne waarde vriendin! Wij allen | |
[pagina 299]
| |
groeten u, en al de uwen hartlijk. Ik blijve altoos
Uwe oprechte Vriendin,
maria de groot, geb. huisman. |
|