Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 5
(1796)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijheer burgemeester!Ik ben zo geleerd niet, of ken zo veele taalen niet als uwe liefelijk gewezene huisvrouw, en ik schrijf ook zo veele brieven niet; maar ik heb, zou ik denken, verstand genoeg, om te zien, wat recht en billijk is, en dat een Burgemeester door recht en | |
[pagina 267]
| |
billijkheid te oefenen, een goed voorbeeld geeven moet; want de schrift zegt, dat hij het zwaard niet te vergeefsch moet draagen. Niet dat ik nu zou eischen, dat gij zoud vechten met dien liederlijken kwant, uw schoonbroêr; daar zijt gij geen postuur naar, en hij zou u misschien als een vlieg doodslaan: ook denk ik, dat gij lang zoud zoeken eer gij hem vond: mogelijk zit hij nu al in Groenland; daar zal hij evenwel geene mooje meisjes vinden, om te verleiden; want ik heb wel van onze Groenlandsche Commandeurs gehoord, dat die daar onbekend zijn; zo dat hij daar zo zijn gading niet zou vinden om te verleiden, zo als hij mijn keetje verleid heeft. Maar gij weet misschien nog wel, doe je niet? dat gij eens zo een inpertinenten brief schreeft aan mijn doodgoeden man, paulus wildschut, die nu bijnaar zijn kostelijk verstand kwijt is, en krank ligt uit chagrijn, over zijn Belia van een dochter, om dat hij uw ondeugend vel van een wijf, niet de zoolen uit haar schoenen diende, of met zijn hoed onder den arm, aansprak, en zo beleefd was als een boodschaplooper. Nu, ik was er ook knak genoeg over, en dacht dat hij aan een Burgemeesters vrouw, meer respect moest bewijzen, daar die ons de eere deed, bij ons te logeeren, en ik had er hooge woorden over; maar hoe konde ik weeten, dat zij onze lieven Heer in den mond, doch de duivel in haar hart had? en was zij niet zo kostelijk gekleed, en had zij niet zo veel nooten op haar zang, als of zij begomen een Prinses, of zelf Schepen | |
[pagina 268]
| |
en Raad was? Zij heeft mij bedrogen, en mijn kostelijk kind misleid; zij heeft haar overgehaald, om met een ondeugenden vent, uw lieven schoonbroêr, door te gaan: zie, ik steek het niet onder stoelen of banken; ja, is zij zelfs niet, als een fijne zuster verkleed, te Amsteldam gekomen, om keetje opteligten? Nu, dat is Hebreeuwsch voor u; maar voor mij is dat plat Hollandsch: ik zegje, dat zij zelve in Maltha geweest is; wat wilje er nu van hebben, he? en dien schavuit zoudt gij een schoon amt geeven! je mogt wat! 'k zeg amt geeven, tegen jou: aan wien geeft men kostelijke amten? Wil ik je het eens ongezouten zeggen? aan moffen en knoeten, die het gras noch tusschen de tanden zit, en naauw leezen of schrijven kunnen; aan joului mostertjongens, geefje schoone amten; maar voor een braaf burger kind, dat geen livreirok wil dragen, geeft gij niets dan graauwen en snaauwen. Zie, ik ben Mevrouw flapuit, ik zeg daar het op staat, al stonden alle de groote paruiken voor mij; zachts dat men in ons vrij land, daar wij op hooge lasten zitten, mogen spreeken zo als wij denken; al bent gij dan een Burgemeester, dat scheelt mij niets ter wereld. Nu, ik beken echter, dat de domste mof, veel beter is dan zo een snoeshaan met al zijn geleerdheid: en ik meen zo averechts te worden, als ik nadenk, hoe hij mij met zijn mooi bakkes en quinten, kon doen schudden van lagchen; want die jonge had altoos wat bijzonders; en uw wijf was een dito in 't goud: ach Heer! ik wist toen van den | |
[pagina 269]
| |
Prins geen kwaad: ik dacht dat ik een Engel in mijn huis had, maar het was een zwarte Engel, voor wie het eeuwige helsche vuur bereid is, dat mij recht goed doet, zo kwaad ben ik op haar: mijn goed vertrouwen breekt mij schoon op: nu, 't is voor ééns, het zal nooit weêr gebeuren, dat verzeker ik u! En nu zit zij achter het slot in een verbeterhuis; doch 't is boter aan de galg, zij kan zich niet meer verbeteren, 't is de moriaan gewasschen; zeg dat ik het je gezegd heb: wel zij gelooft in Hemel noch in Hel, zo als mij eene zekere jonge Juffrouw, die ik juist niet noemen wil, verhaald heeft, was zij dan niet stapel, dat zij zich bekeerde? 't Sop was immers de kool niet waardig, mag men zeggen! nu, 't zijn haar boonen, zij moet die doppen; doch 't zal haar vreemd voorkomen, denk ik, als zij haare oogen opent in de vlamme: en gij deed als een deftig man, en als een Burgemeester voegt, dat gij haar kost kocht: nu zal zij niet meer twist maaken in de huishoudingen, of jonge meisjes bederven! En zo ik van huis kon, ik zou overkomen, om eens te zien hoe Madam daar zit te koekeloeren; zie het zou mij deugd doen, en nog zo wat troosten. Dit alles is nu goed en wel voor u, doch daar ben ik niet meê geholpen! ik eisch ook vergoeding, zo als uw mal portrait van een wijf, vergoeding van eer van mijn' man eischte, om dat hij voor haar geen meer respect toonde: mijn kind | |
[pagina 270]
| |
is door haare listen en laagen bedorven; en wie denk je dat haar nu zal willen hebben? en evenwel trouwen moet zij, 't gaat hoe 't gaat: want, in mijn huisje is geen plaats meer voor keetje wildschut, zij heeft haare moeder bedrogen, en daar is niets in de God gantsche wereld, dat ik meer haat dan bedriegen: ik wil haar niet meer voor mijne oogen zien, zeg ik je immers: kan zij haare lieve moeder verlaaten, haar moeder kan haare stoute dochter vergeeten: wat! zou ik mij van zo een jong ding laten uitlagchen? ô he! daar heb ik een broêr aan verlooren! en al wilde zuster stamhorst uit malle liefde de goê vrouw zijn, die kan haar ook niet altoos houden, zij heeft zelf twee kostelijke kinderen, en lijdt veel meer dan gij denkt bij ons comptoir: keetje zou ook niet te bepraaten zijn, om stilletjes met haare Tante betje op en neêr te gaan! zij kost geld, dat heb ik ondervonden: nu, ik hou ook van de roering, en heb geen zin in Buiten, dat is mij te akelig en eenzelvig. Gij schrijft Heer Burgemeester! dat ik mijn kind toch niet hard moet behandelen; ik zie daar uit dat gij een goed man zijt; wees des gerust, ik zal haar niet hard behandelen; want ik wil van haar niets hooren, of haar ooit onder mijne oogen zien; zo dat, wees gerust, het zal er niet aan toe komen; zoet wat. Zij dacht, dat zij het bij andere menschen beter zou hebben, dan bij ons, hoewel zij hier vrouw en voogd was, en altoos haar zin deed, zo als ik | |
[pagina 271]
| |
den mijnen; (nu, dat zeg ik niet, om haar dat te verwijten; dit ligt in de Natuur; een menschen zin, is een menschen leven;) tot dat haar vader dit anders begreep, en wilde dat keetje uw schoonbroêr liet loopen voor 't geen hij was; want wildschut hield hem voor een opperslechtert, en daar hou ik hem nu ook voor; wat wil je er nu van hebben? Gij moet u daar niet aan stooren, Heer Burgemeester! snij hem maar af, als een verrot lid; hij bestaat je immers maar door 't huwelijk? en zedert dat uw wijfje achter de traliën zit, is dat dood en te niet, zo als het spreekwoord zegt. Maar daar ik nu op komen wilde: voorbeelden, trekken, leeringen wekken, gelijk mijne oude vriendin te Rotterdam altoos spreekt! hebt gij uw belia om dat zij een huisdief was, in een spinhuis gezet, dan dunkt mij, moet gij mijn keetje, wier eer zij gestoolen heeft, in uw huis neemen; gij kunt immers niet vergen dat haare Ouders dit zoude doen? dat was malle praat, en gij zijt een wijs geleerd man; zo dat, spreek mij daar nooit van: en ook wildschut is zo week gebakken, en veel te dingsig voor een man, en is heel ziek en maalachtig over dat confertiefje met keetje: Gij moet ons vergoeding doen voor al het ongelijk dat uw diefegge van een wijf ons gedaan heeft; want zij heeft gelogen als een wachter, dat zij ziek was, en den Doctor moest spreeken, en God noch goed mensch in Amsterdam had; nu dat geloof ik wel, dat zij in Amsterdam geen God had, want zij heeft er nergens | |
[pagina 272]
| |
een: zij heeft mij voor de maf gehouden, en keetjes hoofd vol gekheden geblazen, en mijn armen man dol gemaakt; anders zou zij al lang en breed met de Heer van veen getrouwd zijn, en nu eene rijke vrouw weezen, die haar eigen koets had, en zo waren alle deeze wisjewasjes, die wildschut zich zo aantrekt, niet voorgevallen: zo dat, gij zijt verpligt, haar te trouwen; gij zijt nu een vrij man, en kan met uw eigen persoon doen wat gij wilt, en gij hebt wel een braave vrouw nodig; gij kunt zonder geen vrouw, om dat gij een deugdzaam man zijt; te meer, daar gij veel reist en trekt voor ons Land, dat ik heel wel kan gelooven, om dat gij het zo wél met den burger meent, en ook wel zag uit dien kostelijken brief, dien gij aan uw vrouw schreeft, en dien dat ezel mij nog in vertrouwen voorlas, want zij was koek en ei met ons; hoewel het bij mij bleef, en ik nooit tegen een levendige ziel gezegd heb van uwe staatszaaken, en keetje ook niet - Ik weet wel, dat zulke zaaken heel teêr zijn; van het Land meen ik, en dat beduide ik mijne dochter ook. Nu is 't wel waar, dat ik keetje geen roojen duit kan meêgeeven; doch dat zal bij u geene zwaarigheid maaken, wijl gij uw eerste portrait trouwde zonder geld: maar mijn keetje is gaauw, zij zal het hooi niet over den balk smijten als zjj wat ouder is; als gij haar maar genoeg geeft voor haar plaisier, en denkt dat het huishouden geld kost, zo als ik bij ondervinding weet. keetje is dóór eerlijk, zij zal u geen stuiver te kort doen: neen, daar is zij | |
[pagina 273]
| |
niet van t'huis; ook niet van liegen, wees daar gerust op; en zij kan ook wel met den adel omgaan; zij verkeerde altijd met groote luî, en weet ieder te ontvangen, dat het een lust is; ja beter dan ik: uwe freules zullen goed gezelschap aan haar hebben; want hoewel zij geen dingzigheid voor de kaart heeft, heeft zij alles geleerd, en danst als een Engel; en zij is zo gezond als een visch; gij kunt nog een huis vol lieve kinderen met haar krijgen; dat zal u voordeel aanbrengen; gij kunt de meisjes mooje ambten geeven, en die door arme zielen voor een beuzeling laaten waarneemen; en uwe jongens plaatzen zo dra zij in de wieg liggen - die de magt heeft, bedient er zich van; ten minsten in Amsterdam gaat dat zo. Nu moest gij niet zeggen, dat dit alles uw schuld niet is, of ik zou eens anders uit den hoek komen. Wist gij niet wat vleesch gij in uw kuip had? daar hoor ik je! gij moest uw vrouw bij u gehouden hebben, dan had zij hier geen kwaad gedaan. Zo een wijs man, kon wel zien dat zij eene looze prij was; en de schrift zegt, dat hij, die zijn eigen huis niet kan regeeren, ook de Staat of Kerk niet regeeren zal: gij moest ons gewaarschouwd, en niet zo een inpertinenten brief gezonden hebben; zo dat, gij zijt verpligt mijne dochter te trouwen; en maakt zij het u te bont; (doch daar vrees ik niet voor;) gij weet waar gij haar voor altoos de kost kunt koopen. Ik twijfel niet, of gij zult mijn voorstel billijk | |
[pagina 274]
| |
vinden, want gij zijt een eerlijk en wijs man: ik heb er aan mijn' man niets van gezegd; ik zal wachten tot ik uw antwoord heb: dit zal hem nog wat opbeuren; want hij maalt schrikkelijk over zijn kind. Ik teken mij maar in voorraad, uwe aanstaande schoonmoeder!
f. de wind, nu wildschut. |
|