Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 5
(1796)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 211]
| |
waardste, liefste Betje!De dag, waar op ik u eerst zag, is voor mij eene nieuwe epoque; alle mijne brieven aan u, tekende ik, het eerste jaar der vriendschap, de zo veelste maand, de zo veelste dag; hier over kunt gij u zeker niet verwonderen, als gij weet, dat gij mij de hoogste vriendschap hebt leeren kennen. Mevrouw lelijwijk is mij eene zeer waarde vriendin; doch zij is zo verbaasd hoog boven mij geplaatst; zij heeft zo veele zedelijke meerderheid, zo veel meer geoefende krachten van ziel, dat ik eigenlijk nooit recht op mijn aise met haar ben: ik durf met haar niet strijden in het oefenperk der deugd, die ons ons zelf leert overwinnen - het zou geen rein spel zijn: mij dunkt dat ik u nader kom; wij staan op een gelijken grond: ik dacht daar juist aan de Olympische spelen; ik zag de kroon aan 't einde der loopbaan; nu is alles klaar voor u. Maar waarom onderstelt gij, dat ik u vragen zoude: hoe hebt gij het zo volhandig? Hoe konde ik dat vragen aan een zo levendig, zo werkzaam meisje, | |
[pagina 212]
| |
opgevoed zo als gij? Al zatet gij in het goud van Ophir tot aan uwe mollige elleboogen toe; al haddet gij zo veele dienstmaagden en dienstknechten, als weleer de wijze koning salomon, die alle op uwe wenken vloogen, ook dan zoudt gij het altoos zeer volhandig hebben: wij, die weeten wat er hier voor ons te doen is, hebben nooit gedaan werk; men kan des ook in deezen zin zeggen: die werken wil, vindt werk. Gij vooral zijt overkropt door bezigheden; gij hebt naauwlijks genoeg aan uwe wèldoorziende oogen, en vlugge handen; daar blijft voor u geen minut overtedoen aan, zo zeggen de luie Italiaanen, dat kostelijk niets doen. In hoe veele kringen werkt gij niet! in uw tuin, uw huishouden, aan uwen geest, aan uwe opvoedelinge, aan uwen broeder, en aan uw eigen hart! - Ons hart is tog wel in staat, om zeven handen werk te geven; dit mijn kind, weeten wij beiden! Schikt gij ook de verdeeling uwer uuren naar de opgaaf van clarisse? In de stad is zulks onbegonnen: dit is zeker, dat orde tijd wint, en dit geloof ik, is het, wat richardson ons leeren wilde. Gij zult wel gelooven, dat ik genoeg mijn belang versta, om uw aanbod te toppen, als gij mij voorstelt, om ons zedelijk huisraadje bij elkander te brengen? Nooit deed men mij zo een voorstel; ik neem het aan met alle mijne handen: men zegt wel, dat vriendschap alles gelijk maakt; maar om dit toe te stemmen, zou men in de sombre gedachte komen, dat er geene vriendschap is; want nergens | |
[pagina 213]
| |
vindt men dat gelijke: ik ben intusschen aan den besten koop, en dat, zegt gij, om dat ik zo wel tien per cent wijzer, als zes weeken ouder ben dan gij, want hoe veele jaaren aan ondervinding, hebt gij van uwe ouders ten geschenke gekregen, in hunne lessen! Dit was mijne ouders niet te vergen, hoe braaf en degelijk zij zijn, hoe zeer zij mij beminden; hunne omstandigheden lieten zulks niet toe. Evenwel, om u te toonen, dat gij 't niet aanlegt met eene ondankbaare, betuig ik u plechtig, nu, of ten eeuwigen dage, geene pretentie te maaken op den persoon van zekeren jacob van veen, zo als ik thans belijde, nooit daar op gemaakt te hebben: ik ben in zekere gevallen zeer verreziende, en daarom ga ik u het volgende voorhouden. Sommige hedendaagsche Denkers zeggen: dat de Wet, die eischt Vader en Moeder te verlaaten, en de vrouw aan te hangen, ons Vrouwen gebied, om, zo dra wij getrouwd zijn, met onze oude vriendinnen te breeken, en vooral geene nieuwen te zoeken. Deeze lieden doen sterk in Ergo's: zij revelen dus: ‘Men moet ter liefde eens mans, zijne ouders opgeven; hoe veel te meer dan zijne vriendinnen! ergo, geene nieuwen verkiezen, zo dra men één vleesch, en één been met den man geworden is.’ Zie, betje, als ik mij deeze moderne philosophen voorstel, dan moet ik zeggen met Dominé boscoop: ‘De philosophie is zo ijskoud, dat, als ik haar hoor noemen, is 't of mij een emmer water op mijn lijf gegooid wordt; ik klappertand, en ben | |
[pagina 214]
| |
zo verkleumd, dat ik werktuiglijk naar een groot vuur loop, om mij te warmen.’ Hoe eng moet het hart deezer Wijsgeeren zijn, als daar in geene ruimte is voor liefde en vriendschap! Dit alles konde echter wel geveinsdheid zijn; zoude ook hun oogmerk weezen, de vrouw een last opteleggen, die zij zelven niet met het uiterste der vingers willen aanroeren? Laten wij dit eens zien. - Zij zelven mogen zo veele vrienden hebben, als er postdagen in een jaar zijn; en hunne vrouwen willen zij zelfs de eenige niet laten: deeze letterknechten schijnen niet te zien, dat de letter der wet, hen, en niet de vrouwen aangaat: er staat echter duidelijk, de man; van de vrouw word zo weinig gesproken, als of zij nog niet geschapen geweest ware. Hier over moet gij u niet veel verwonderen: ondervinding heeft altoos geleerd, en leert het nog alle uur van den dag, dat het de mannen zijn, die het eerst hunne gehechtheid aan hunne vrouwen afslonzen, het minst bij hunne vrouwen duuren kunnen; altoos pagaajen zij de deur uit; zijn 't noch colleges, noch koffijhuisloopers, dan kuieren zij naar hunne ouders, daar rooken zij hun pijp, lezen zij de couranten, vertellen zij de stads nieuwtjes, in plaats van hunne vrouwen gezelschop te houden; en dat zijn die zelfde kwanten, die vóór hun trouwen, geen quartier uur t'huis blijven konden: in mijne famille zijn zulke knaapen, en men vindt die overal; indien nu echter deeze Wijsgeeren min of meer christenen zijn, dan zie ik niet te best, hoe | |
[pagina 215]
| |
zij het met paulus zullen schipperen, als die hen vermaant, niet slechts ieder goeden dag, en goeden avond te zeggen; maar, elkander lief te hebben met hartlijke liefde. Mogelijk beroepen zij zich op den regel dat niemand verpligt is tot het onmogelijke; en als zij nu maar voor een klein capitaaltje aan liefde hebben, wat dan? Eenige deezer norssche schepzels zeggen wel, dat zij hunne vrouwen beminnen, doch hun gedrag zoude ons echter het tegendeel doen denken, indien wij hen niet op hun woord geloofden: zoude het ook daaruit ontstaan, dat zij alle hunne liefde aan zich zelven te kost leggen, zo dat er voor vrouw en kinderen niets te haalen is? - ik stap van dit onderwerp af, na alleenlijk nog gezegd te hebben, dat deeze mannen, die, naar de letter der wet, gehouden zijn, vader en moeder te verlaaten, en hun wijf aantehangen, die wet zo zeer overtreden, dat zij hunne vrouwen niet zien, dan om lijflijke diensten van haar te ontvangen, hunne gefrontste voorhoofden optehelderen, of om in eene knorrige vlaag iemand te kunnen hebben, die zij ongestraft bedroeven kunnen: om alle deeze redenen, dunkt mij, zoude het goed zijn, leentje, die zich wel zo wat op conscientiegevalletjes verstaan zal, te vraagen, of gij, indien gij met van veen getrouwd zijt, in gemoede verpligt zijt, uwe vriendinnen optegeven, ja zelfs voor uwe ouders niets dan de liefde van wèl willen moogt behouden? Ik geloof dat de Geldersche lucht, in uw gezel- | |
[pagina 216]
| |
schap, mij thans zeer dienstig zijn zoude; in zo verre is uwe vriendelijke wensch vervuld: mijne vaste gezondheid ontving zedert eenige weeken meer schokken, dan gij zelve kunt denken: ik moet, om het goed te maken, ijzere krachten hebben, zo veel kommer, angst, kwelling en verdriet, treffen mij een geruimen tijd. Gij weet hoe veel mijn hart om keetje geleden heeft, en nog lijdt: ik nam altoos het grootste belang in haar: was het des niet voor mij om averechts te worden, toen ik het ondeugend oogmerk van Mevrouw lenting zag, en er echter niets tegen doen konde; daar als ik overtuigd was, dat uw Oom juist alles zo aanlegde, als voor de snoode vrouw wenschelijkst was, om keetje te bederven; dat hij dan eens door ontijdige toegevenheid, dan weêr door raazende drift alles tegenwerkte, wat men ten haaren beste ondernam; alles verijdelde wat Mevrouw stamhorst best had uitgedacht: na dat zij ons verlaten had, vermeerderde mijne droefheid en bekommering voor haar. Hoe trof het mij, te zien, hoe zelfverwijt den laffen vader bijkans zinneloos maakte, en te meer, om dat men niets, met waarheid, ter zijner ontschuldiging kan voordbrengen: ik besluit hier uit, dat niets zo smartlijk zijn kan voor een mensch, bekwaam tot overdenken, dan zelfverwijt, die ons zegt, gij voldeed niet éénen uwer pligten omtrent een kind, dat uwe zorg was aanbetrouwd - beschouw ik de moeder, dan bedroef ik mij al zo zeer: Wij mogen eens lagchen over haare wijs van spreeken, doch wanneer men | |
[pagina 217]
| |
dieper doordenkt, is het onmogelijk, zig niet te bedroeven, om dat zo eene vrouw de magt kreeg, de opvoeding te bestuuren: zij blijft even onverbiddelijk, en wil van keetje niet hooren spreeken, zo wel is zij overtuigd, dat zij haar wèl opvoedde, en een goed voorbeeld gaf: zij heeft keetje overmatig bemind, en nu gelooft zij, dat zij haar haat: dit is beuzelpraat; zo een vrouw kan zeer boos worden, opstuiven, maar haaten, onmogelijk! Misschien komt er nog eens gelegenheid, om haar de zaak in een ander licht te doen zien, en dan zal zij haar goed hart zeker gehoor geeven. Uw Ooms toestand verergert dagelijks: hij spreekt weinig, en niet dan over zijn ongelukkig, door hem verwaarloosd kind: zijn geleden verlies treft hem geenzins; zijne geheele ziel lijdt hier toe te veel als vader. Tot voor weinige maanden, kende ik geene dan huislijke onaangenaamheden, die ik, of weg dacht, of weg lachte, al naar dat ik gestemd was; zorgen had ik niet, alle mijne uitzichten waren helder; alle voorwerpen roozenkleur: ik ben des nog zeer onhandig, nu het er op aankomt, mij te wapenen tegen het te sterk inrukken van verdrieten, die ik niet voorzag. Gij begrijpt wel, betje lief! dat die des uit eene u nog onbekende oorzaak moesten voorkomen? Hoe veel goeds mij evenwel de buitenlucht, bij u, zoude doen, zo kan ik echter niet besluiten, dat middel te beproeven. Ik kan niet op mij verkrijgen, uw' Oom, die zeer met mijn gezelschap | |
[pagina 218]
| |
gediend is, te verlaaten; en ook uwe Tante zegt maar rond uit, dat ik blijven moet: uws Ooms ziekte komt haar, 't is waar, ongelegen; maar bedroeft haar niet. Zij doet hem, naar haar inzien, wél; zij houdt veel van hem, verder kan zij dit niet brengen: zij zegt: ‘Men is wel eens ziek, al sterft men juist niet. wildschut heeft geschikt geleefd, en is gezond en sterk; als hij al die wisjewasjes van keetje maar uit zijn hoofd stelt, zal hij ons allen nog overleeven; anders zal hij het hoekje niet opzeilen; zeg dat ik het je gezegd heb; maar hij stelt zich aan als een mal mensch, en wat is er aan te doen? 't is haar schuld, zij moet eeten het geen zij gebakken heeft.’ Zo hij sterft, zal zij zeggen: ‘Alle menschen zijn stervelijk; ik hoop dat de goede man bij God is.’ - Mijne dankbaarheid houdt mij hier even zeer als mijn medelijden. Altoos werd ik hier ontvangen als eene vriendin, en met zo veel onderscheiding, dat ik mij zelve zoude verachten, indien ik nu dit huis verliet. Dat alle tafel- en saletvrienden verdweenen zijn, met den voorspoed, dat is natuurlijk; er is geen uitwerkzel zonder oorzaak - ‘ja’, zegt uwe Tante, ‘die menschen slagten mij, ik hou ook niet van droefheid; en zieke lui hebben geen bezoeken nodig’ - Is zo eene vrouw evenwel niet gelukkig, betje? - ongetwijfeld! Indien ik beloond konde worden voor het doen van het geene alleenlijk pligt is, hoe rijkelijk wierde ik | |
[pagina 219]
| |
het dan, door den gemeenzaamen ommegang met uwe moeders waardige vriendin! hoe nuttig zijn haare gesprekken voor mij! mij dunkt, dat ik nooit dan verbeterd, of wijzer van haar ga. Ik heb voor haar nog eene verhevener neiging, dan vriendschap: ik gevoel het duidelijker dan ik het zeggen kan. Zouden niet alle jonge lieden aan hunne bestemming, ongemerkt, leeren beantwoorden, als zij gemeenzaam omgingen met zo eene vrouw? Zij spreekt dikwijls over u met een welgevallen die mij verrukt; zij ziet veel meer in u, dan een luchtig bolletje; en Mevrouw klinkert is verliefd op uw bijzijn. A propòs, zijt gij niet een weinig grootsch, betje! als gij ziet dat men u bekwaam kende, om de fouten der opvoeding eener waarlijk verstandige moeder, te verbeteren? Laten wij ons hier onder nederig houden; ons, gij weet, dat wij onafscheidelijk geworden zijn. Laten wij denken, dat het veel gemaklijker is, een mooi meisje wèl op te drillen, en hedendaagsche manieren te geeven, wat op de vingertjes te tikken, als zij te veel thee drinkt, met haar in het touwtje te springen, ja, zelf eens boter te karnen, dan het een leentje zijn moet, zich met leidelijkheid te schikken naar alles wat voor haar, zo als wij uit haaren brief aan haare moeder zien, zo verbaasd vreemd is. Zij moet des door haare opvoeding een zeer goed oordeel, en van de Natuur een allerbest hart ontvangen hebben. Zo dat, vriendin! wij zorgen alleen voor de vercierzels, dit is het al. Het zou voor onze grootsch- | |
[pagina 220]
| |
heid te gering zijn, ons daar op te verheffen. Als ik echter op uw oogmerk zie, en op de goede gevolgen, die dit voor leentje heeft, dan bemin ik u oneindig. Even weinig als gij, begrijp ik, hoe het eene verstandige vrouw in 't hoofd kwame, eene eenige dochter dus optevoeden: doch hier over hebben wij dikwijls onze wijze hoofden bijéén gestoken. Het uitleggen der duisterste prophetiën, kan zijn nut hebben. Juffrouw de groot zegt mij, dat de haare vol oordeelkunde zijn. Ik kan er niets van zeggen, nooit las ik deeze stukjes van lief hebberij. Ik heb wel eens hooren beweeren, dat eene vrouw altoos wèl slaagt in het geen zij met lust onderneemt, en met geduld voordzet: dit heeft misschien eenige uitzonderingen: van die uitzonderingen spreeken wij niet; het zoude ons te verre brengen. Bij voorbeeld, onderzoekt zij de H. schriften, dan schrijft zij te vrijer, naar maate zij niet behoeft te vreezen dat men haar een voordeelig amt zal ontneemen; zij heeft niets te maken met kerkelijke afkeuringen, want zij behoort niet bij deeze of geene secte, maar bij de christelijke algemeene kerk: zij bekommert zich niet, wat haar uit dien hoofde zal wedervaaren. Kleine beuzelingen, zotte lasterschriften, zijn niet in staat, haare gerustheid te stooren; hoe helder moet des haar verstand zijn, als dat zich onvermoeid bezig houdt met het zoeken der waarheid? Deeze waardige Mevrouw klinkert, heeft geen ander oogmerk, dan nuttig te zijn, zij verdient | |
[pagina 221]
| |
des even weinig bespotting als de groote newton, schoon die eene verklaaring schreeve over de openbaring van johannes. Men kan alleenlijk zeggen: 't is wat vreemd. Er is voor mij iet zeer aanlokkelijks in, als ik mij voorstelle, op uwen Heiligen berg verplaatst te zijn! En hoewel de Seister Oudsten niet vriendlijk handelen, als zij, om uwe schilderij te copieeren, komen aansleepen met een paar grienbekjes, lelijke stukjes, slechte humeurtjes, geelgraauwe uitkijkjes, enz. zo ben ik echter wel ruim half overtuigd, dat ons leven een proefstaat is, waar in men voorbereid wordt, om eens eindelijk op den Heiligen berg in alle eeuwigheid te leven. Maar dat wij hier ongelijk geplaatst zijn, om elkanders lasten te dragen, en zo veel tot nut der maatschappij bij te brengen, als in ons krank vermogen is; in deezen houde ik het met den eerlijken abraham blankaart, die zeker abt, schrijver van verdiensten, een voorbeeld zoude genoemd hebben van het goede hart. Gij hebt zeker dat boek? ei lieve! lees eens wat hij van richardson, als schrijver zegt; ik geloof dat gij hem gelijk zult geeven. Dat de haastige pieter-baas uw deugd, handen vol werk geeft, is mij zeer lief, om uwent wil. Deugd groeit door oefening, gij hebt er des het grootste voordeel van. Uwe deugd zal zeker u als twee druppels water gelijken, en nog liever moejelijk werk doen, dan met gevouwen handen op haar stoel, rust, nederzitten. Mijn compliment aan hem die u werk geeft. | |
[pagina 222]
| |
Tusschen ons, betje, ik denk ook nog al, dat het onafgebroken bijeenzijn, ook van best voor elkander berekende vrienden, die tog altoos onvolmaakt blijven, zo mooi niet is als het oppervlakkig schijnt. Dit zal u niet zonderling smaaken, ik weet het zeer wel. Zie hier waarom ik dit vermoede. Men toont zig dan altoos niet van den besten kant; ieder behoudt zijne wijze van zien, van verkiezen, van beoordeelen. Men geeft zo niet meer altoos toe, als toen men bijéén kwam, om ons wederzijds behaagelijk te maken. Het hart blijft het zelfde, doch het hart alleen maakt niet altoos alles goed, vooral niet, als het beuzelingen raakt, waar op men wel eens meer gezet is, dan op zaaken van groot belang. Het vooruitzicht op een goed, 't welk wij verwachten, vuurt ons te zeer aan, om dat uit alle gezichtspunten te beschouwen. De ondervinding alleen, leert ons de nette waarde der dingen kennen. Het najaagen, zeide eene verstandige moeder dikwijls tegen haare kinderen, is meer dan het bezitten: zij had deugdzaam gelijk; de fout ligt in onze opgewondene verbeelding; doch dit belet niet, dat wij altoos minder genieten, dan wij verwachtten. Wij willen dat juist niet altoos voor jan en alle man weeten, ook wel eens niet voor ons zelven; maar het is echter niet anders; de mensch, weet gij, is tog een misselijk schepzel. Het eenzelvige mishaagt schielijk, dit houdt hem werkzaam, en zo gaat hij al van het eene tot het andere, tot dat de levensreis is afgelegd, en hij zo zeggen moet: | |
[pagina 223]
| |
alles was ijdelheid. Dit ondervind ik dagelijks; afwisseling geeft smaak aan het genot; men moet het begeerde zo eens missen; nu eens door het gegons eener Mevrouw wildschut, dan door de klagten eens bedroefden vaders; of het gehassebas met een rebelleerend broeder, een gramstoorig man, of stout kind; ô dan keert onze ziel zo tot haare rust, als zij zich eindelijk bevindt bij de tedergeliefde van ons hart. Ik kan mij onmogelijk verwonderen, als de Heer van veen u bemint. Weet gij wat mij verwonderde? - dat hij ooit konde verlieven op uw Nicht: als ik getuige was van zijne drift voor haar, was het mij zo duister, dat ik er mij toe zettede, om de oorzaak uittevinden. Zie hier, wat ik meen gevonden te hebben. Alle mannen worden geboren met den waan hunner meerderheid boven ons; daarom zoeken zij vrouwen, wier aart met den hunnen strijdt. Overtuigd, dat zij zelven het naast aan de volmaaktheid komen, tijgen zij aan het verbeteren; eerst moesjanken zij ons na, vrijen ons, met het voor hun streelend vooruitzicht, dat zij hunne vrouwen zullen verbeteren; haar, hunner waardiger maken. 't Helpt niet, dat zij dit met edeling ontkennen, het is zo. Hij verkoos zijne saartje, om het kind te verbeteren, gelukkiger te maaken - de eerzame bram reizig kwam er nog openlijk voor uit, dat hij een stoute, plaagachtige, spotzieke meid nam, om haar tot de beste vrouw te maaken. Hij wil bekend staan als een | |
[pagina 224]
| |
hartenkenner der vrouwen. In dien waan van meerderheid, zie ik ook de verliefdheid des stemmigen van veen's; al weet de vriend dat juist zelf zo net niet; al denkt hij, dat hij ter goeder trouw handelde. Hoe zelden kent toch de mensch het eerste voerzel zijner daaden! Hoe ligt zien wij het mogelijke, van iet 't welk wij driftig begeeren; hier bij komt nog, dat van veen, die een eerst liefhebber van het Schoone is, 't zelve niet zien konde, zonder er zo op verzot te worden, als een antiquarius op een anticq van socrates - wat doet hij nu? Wel nu wenscht hij dat dit schoon meiske, verstandig dacht, een weinig geoefender, en wat huwelijkachtiger was. Zij is het nog niet, wat zwaarigheid? Zal zij geen wasch zijn in zijne vormende handen? Zal zij ter liefde van hem, niet met vermaak zich toeleggen op het verkrijgen zulker hoedanigheden, die hij wenscht? Nu word hij nog, meer op haar verzot; want nu beschouwt hij haar reeds als pegmalion zijn beeld. Maar, (en daar lettede de vriend misschien niet op,) daarom is alles reeds niet dan eene fijne eigenliefde! Is het wonder, dat hij, daar de drijfveer zo krachtig is, aanhoud? Doch toen zijn juweel hem begint te behandelen met hoon en verachting, hem verdenkt van laage oogmerken, hem duidelijk zegt, dat hij mishaaglijk is, gaan zijne oogen open. Deeze hoon treft niet slegts keetjes aanbidder, hij treft een veel waardiger persoon; hij treft den minnaar van zich zelven! Nu geeft die zelfde Eigenliefde hem kracht; zij stelt hem in staat, zijn hart van haar | |
[pagina 225]
| |
afterukken. Hier mede is zij nog niet voldaan, zij moet hem beloonen voor al zijn deerlijk lijden: en jacob van veen oordeelt, door zijn geduld, verdiensten genoeg verkregen te hebben, om zich u als een zeer hupsch man aan te mogen beveelen. Hoe! zoude Juffrouw stamhorst geene vergelijkingen kunnen maken? Zoude een man, die zo getrouw volhardde in zijne liefde voor eene Juffrouw wildschut, vòòr hij haar nog hervormd had, zich zelven niet aanprijzen bij een verstandig meisje, die zeker zijne verdiensten als minnaar, naar waarde zal schatten? Welk een echtgenoot mag zij in hem haar niet beloven? nu hij alles gevonden heeft, wat zijn oog als kenner van het schoone, behaagt, en zijn hart, zo vatbaar voor liefde, kan voldoen? Zeg des niet, dat gij de meugebet van keetje zijt; dit is zo niet. Gij zijt het ideaal, 't welk hij in uwe Nicht zig voorstelde, als hij er het zijne aan gedaan had. Ondertusschen blijft er voor zijne gewaande meerderheid nog genoeg voedzel. Dit is het einde, waarom, en het oogmerk, waar toe hij zich niet begeeft onder het bestuur van het een of ander zoet nuffeltje van zijn eigen kerk. Geen fixe Bol kan ooit denken om geregeerd te worden; hij zelf moet regeeren, hoewel dit de meesten deerlijk mislukt, en allen wiskundig zeker moest mislukken, indien de vrouwen maar wèl doorzagen, hoe zij dit haar oogmerk, moesten doen wegvallen. Slapperloot, betje! ik zelf ken eene vrouw, die, hoewel haar Heer schrikkelijk op zijn point | |
[pagina 226]
| |
d'honneur als man, gezet is, en altoos zegt, ik wil het zo, want ik ben uw man, hem nooit zijn zin geeft, dan wanneer die netjes met de haare overeen stemt: hier van woon ik somtijds tooneelen bij, die comicq zijn, doch die bij het beschrijven te veel verliezen. Gij zelve moest die zien, en de vrouw kennen, om er recht deeg van te hebben. Ik ben zeer gemeenzaam met haar; zij kent mijne denkwijze; ik vroeg haar eens in vertrouwen, hoe of zij het toch schipperde? Zij, geen brood voor vrienden willende spaaren, (zo als ik ook omtrent u niet doen wil,) gaf mij dit antwoord: ‘Hoe ik het schipper? zeer eenvoudig! ik schijn altoos te wijken, toetegeven, maar bewaar mijn grond, en geef nooit toe. Weet ik dan niet, dat men altoos het tegendeel wil, van het geen ik verkies? niet om mij te kwellen, daar is hij onbekwaam toe; maar om dat hij wil regeeren. Zo dra hij nu waant dien haanenveer op zijn muts te hebben, is hij gerust, en hoe onhandig moest niet eene vrouw zijn, die een man, welke haar lief heeft, niet in dien waan konde brengen? De vrouw moet maar nooit zo geheel vrouw blijven, dan als zij dit onderneemt, anders zal zij degelijk ondervinden, dat haar wil den manne onderworpen is. Bij voorbeeld: Ik heb zin om eens uit te gaan, maar ben zo gek niet van het te zeggen, anders was t'huisblijven de uitkomst. Men verzoekt ons, ik krijg de boodschap, ik breng die zelf beleefd naar zijn studeerkamer; ik zeg hem die, | |
[pagina 227]
| |
maar voeg er bij: “dit verzoek komt wat ongelegen, gij zelf wilt immers liefst t'huis blijven”? Dan word de pen neêrgelegd, en hij poogt mij, die daar zo onderdanig bij hem sta, uittevinden. Ik ben op mijne hoede, en geef nog een paar beuzelachtige redenen, waarom ik liefst t' huis bleef. Wees nu verzekert, naatje! dat wij beiden gaan, dat wij een alleraangenaamste dag hebben met onze goede vrienden, dat de man puur opgeruimd t' huis komt, en dat ik de verdienste heb, van toch recht inschikkelijk te zijn. Hoor kind, de mannen zijn zulke grappige schepzels, dat men hen moet behandelen als de kinderen, of zij zouden niet half zo veel pret hebben, en wij ook niet. Ik denk somwijle, dat hij, want gij weet mijn man is een heele Bol, somwijle twijfelt, of ik hem ook te gaauw ben; doch zijne eigenliefde wil het niet toestaan, en wij leven zeer gelukkig.’ Deeze vrouw is echter niet wat men een schoone vrouw noemt; zij is meer, zij is vrouwelijk bevallig, heeft verstand, en gebruikt het tot beider voordeel. Ernstige mannen, die zich veel werk geven, zijn het ook; maar verstandige mannen, en niet slechts Geleerden, beminnen altoos vrolijke, geestige, gaauwe vrouwen; en zulke vrouwen, indien zij ook verstand hebben, verkiezen altoos deeze soort van mannen, om mede te huizen en te hoven. Geen loverknipper; geen windbuil; geen, zeg- | |
[pagina 228]
| |
gen de Franschen, Tapageur, zal ooit de eere hebben, van haar te behagen. Zo een vrouw weet, dat zij een beschermer, een raadsman nodig heeft; het is des de verstandige man, die zij kiest. Zulke twee verschillende wezens, maken eene schoone harmonie, en de orde der dingen blijft bewaard. Oordeel nu, of van veen reden heeft, om bij u zijn hof te maken! Nu zult gij ook zien, ô weerloos lam! dat gij niet zult opgeofferd worden aan den gril van een Menist. O maar hij heeft een liefdendienst, die gij hem, (in alle eenvoudigheid) beweest, tegen uw gebruikt! dat is waarlijk afschuwelijk! doch zo dit moet dienen om te bewijzen, dat hij niet edelmoedig is, dan zie ik niet, hoe gij dit zult aanleggen. Ik voor mij, zie er veel duidelijker eene vergelding in voor uwen liefdendienst. Ik heb mij wel laaten wijs maken, dat men in het donker, of met geslooten oogen, het best kan nadenken, of men van zekere aangenaamheden het volst genot heeft, wijl dan niets onze aandacht aftrekt. Herinner u nu de plaats in uwen brief, en ik behoef voor van veen niet meer te pleiten. Gij zegt zelf, dat gij voor hem niet onverschillig zijt, en gij zout dien regel niet doorhaalen, ware het niet om dien nog eens heel langzaam, en met uwe fraaiste letters over te schrijven. Er is ook geene reden, om uwe opkomende genegenheid te overlachen, of oversnappen; uwe ouders kennen die goed, en mij kan die onmogelijk een eenig kuchje, of zuchtje kosten. ô Mijn arme hart is van alle tijden bewaard; | |
[pagina 229]
| |
want het bemint: zie daar, zo betaalen wij elkander met geslooten beurzen. Nu is het raadzel opgelost; gij weet nu, waarom ik de laatste dagen zo in- en af-getrokken was. Ik ontdekte toen, dat ik voor een' afwezenden, ook nog iet meer dan vriendschap gevoelde. Gij zult u niet verwonderen, als gij weet, dat het dien walter is, waar over gij hier met zo veel achting hoordet spreeken? Als vriend, had ik voor lange veel verpligting aan hem. Hij behaagde mij meer dan de heele kudde. Op den dag der vrolijke maaltijd, had ik juist een brief ontvangen, waar in de groot mij schreef, dat mijn waarde walter doodelijk krank geweest, en nog niet hersteld was: u mijne dooefheid daar over te beschrijven, onderneem ik niet; er zijn aandoeningen, die men niet kan uitdrukken; maar gij kent mij, verbeeld u des eens, hoe ik mij bevond. Het denkbeeld alleen, dat de groot mij het ergste niet geschreven had, de groote afstand, de onmogelijkheid om hem te zien; ach! misschien zie ik hem nooit weêr; mogelijk is hij reeds - dood! - Hoe verscheurde mij de wreedste onzekerheid! Had ik maar kunnen vermoeden, dat gij van veen's liefde niet onbeantwoord liet; ik zoude u mijn geheel hart geopend hebben: ik stond echter in beraad, maar uwe vrolijke levendigheid deed mij afdeinzen. Ik voelde dat ik te zwak was, om eenige schertzerij te kunnen verdragen, die mij anders zo zeer in u verrukt. Ik vreesde hier door uw goed gevoelen te verliezen, en daar konde ik niet aan denken. Ik meen- | |
[pagina 230]
| |
de ook, dat gij mij niet zoud verstaan hebben, en dus niet zoude zijn ontvangen, of beantwoord met het troostend medegevoel. Het drukte mij geweldig, mij dus voor mijne uitgelezen vrienden te moeten verbergen. Met al mijn hart bid ik u, dat gij deeze verschooning gelieft aan te nemen. Zie daar, mijne allerliefste vriendin!... Daar ontvangt Mejuffrouw de groot een brief van walter; God zij geloofd, hij is hersteld! Doch, het geen u meerder zal verheugen, hij heeft keetje gevonden. De brief gaat hier nevens; lees en oordeel, of ik mijn hart wel geplaatst heb. Mejuffrouw de groot haast zig zo zeer, u allen dit te doen weeten, dat zij thans niet schrijft - Altoos de uwe,
a. hofman. |
|