Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 5
(1796)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijwaarde broeder!Hoe leed is het mij, dat de brief van Mevrouw T. te laat gekomen is, om iet goeds uittewerken! Zo als ik uw antwoord ontving, gaf ik haar een | |
[pagina 231]
| |
bezoek. Hoe bedroefde ons uw verhaal; wat beklaagde wij de ouders, en het onbedacht meisje! Mevrouw T. wenschte nu bijnaar, dat zij niet geschreven had: ‘Wat moet,’ zeide zij, ‘dien brief de ongelukkige moeder bedroeven! ik beef voor het antwoord; het is natuurlijk, dat zij mij eenige regels zal zenden. Indien mijn eenige zoon in de magt was van zulk een deugeniet; mij dunkt, dat ik mij nooit zoude troosten; maar een meisje, een eenige geliefde dochter, Mevrouw wilhelmi,’... mijn hart lijdt met de moeder; wat is het verlies van goederen, bij het verlies van een kind? wilhelmi of ik, konden met haar daar over niet verschillen. jansje, dat zoetaartig schepzel, weende, maar zweeg; zij sloeg alleen nu en dan haare schoone oogen, hoewel toevallig, op mij. Na nog wat gepraat te hebben, over dit treurig onderwerp, zeide Mevrouw T., ik heb u een zeer aangenaam nieuws medetedeelen. (Juffrouw greenwood was niet in de kamer, doch daar had ik toen geen erg in,) Mijn zoon is reeds te Brussel, en zal in weinige dagen hier zijn. Het is reeds drie jaar, dat hij met zijn Gouverneur, de vriend mijns overleden mans, en die hem van zijn veertiende jaar opvoedde, gereisd heeft. De berichten die ik van beiden ontvang, stellen mij gerust, dat hij de deugd bemint, die wij hem zo wèl leerden kennen, en dat hij met veele goede hoedanigheden terug komt. Hij was negentien jaar toen hij vertrok, ik denk dat ik hem als een man zal weder zien. Welk een | |
[pagina 232]
| |
uitzicht voor eene moeder, die het geluk haars zoons zo hoog waardeert, en die haar nog nooit reden tot misnoegen gaf? Zij wenschte haar en ons zelf geluk met de verwachte t'huiskomst.... Dominé, zeide zij, ik beken, dat ik u of uwe vrouw, niet konde leeren kennen, zonder aan u beiden, met de grootste onderscheiding te denken; wij hebben, dunkt mij, elkander zo recht gevonden; vriendschap en vertrouwen, moesten des natuurlijk volgen. Ik ga u daar een bewijs van geven; ik hoop dat gij mijn, en mijn zoons oogmerk, genoeg zult goed keuren, om dat te begunstigen. dominé. Mevrouw, ik hoop, dat het onnodig zij, u te zeggen, hoe zeer wij ons vereerd achten met de vriendschap eener vrouw, die wij in alle haare waarde kennen, of hoe dankbaar mijne jonge vrouw is, voor zo veel goeden raad als gii haar geeft; maar ik beken, niet te zien, hoe wij dat oogmerk zouden kunnen begunstigen, zelf niet waar in het bestaat: wees des zo goed, ons iets meerder te zeggen. mevrouw t. Gij weet, dat ik weinig ommegang heb: dit ontstaat niet uit stuursche ongezelligheid, ook niet, om dat ik niet geleerd heb de menschen te nemen zo als zij zijn; in tegendeel, ik verwonder mij dikwijls, dat zij het nog zo verre brengen, en weet, hoe zeer ik zelf inschikkelijkheid nodig heb; maar ik beminde altoos de eenzaamheid, ook toen ik in de groote wereld leven moest. Ik | |
[pagina 233]
| |
besloot des, toen ik mijn braave man verloor, dien trek intevolgen, en besloot, mijne dagen op het land te slijten. Mijn zoon en mijn mans vriend, waren bijnaar mijn eenig gezelschap. Tijdverveeling is onbekend aan werkzaame menschen, die zig wel weeten bezig te houden: ik heb ook zo eenige kleine gezetheden, die eene vrouw van mijne jaaren zo gaarn involgt, vooral, als die niemand lastig zijn. Doch sedert ik u leerde kennen, begreep ik, dat ik mijn gezelschap gevonden had, en onze verkeering is mij bij u inzonderheid aangenaam. Nu zal ik u zeggen, 't geen ik wensch u te doen weeten; Juffrouw greenwood was reeds mijn huisgenoote voor mijn zoon op reis ging; hij konde haar even weinig als zijne moeder leeren kennen, zonder haar lief te hebben. Dit zag ik met zo veel meer genoegen, als ik het zorgvuldig verborg. Ik had hem gewend, zijne moeder alles te betrouwen; hij sprak mij des dikwijls van zijne vriendschap voor haar, van haare beminlijkheid, van haar verstand; hij zag ook bijzonder duidelijk dat zij ongemeen fraai was. Evenwel, niets trof het hart des armen jongens zo zeer, dan te zien, hoe zeer zij dit poogde te verbergen. dat zij dikwijls zeer droefgeestig was; als hij zag dat zij geweend had, hij liet niet na, wat hij dacht in staat te zijn haar te troosten, en dan waren zijne lief koozingen zo geheel in de nog onschuldige natuur; ja dikwijls stonden de traanen in zijne oogen. Moeder, zeide hij, de heele liefde, (zijn woord,) is niet gelukkig; weet gij de oorzaak niet van haare | |
[pagina 234]
| |
droefgeestigheid? wat konde ik aan een jongeling daar al veel op antwoorden? hem daar de oorzaak van te zeggen, daar was niet aan te denken. Juffrouw greenwood, antwoordde ik dan, is een zwak meisje; zij is ouderloos, en misschien treft haar dit verlies te meer, als zij ziet, welk eene moeder ik voor u ben: zij heeft geene middelen, zij weet dat men zonder die, in eene waereld als de onze, geen aangenaame vooruitzichten hebben kan; vooral een meisje; maar zij zal met er tijd haare blijgeestigheid weêr krijgen, als zij ondervind, hoe gij en ik, over haar denken. Laaten wij, zonder haar lastig te vallen, alleen het onze doen, om haar gelukkig te maken, en zij zal het eens zijn. Huislijke verkeering, en overeenstemming, maakten haar voor haar onontbeerlijk. Evenwel, ik haalde hem over, om zijn reis te gaan doen. Voor hij vertrok, zeide hij mij, dat hij mij iets in vertrouwen zeggen moest: het was, dat hij haar beminde; zo dra ik dit wist, voegde hij er bij, mij dacht, dat ik u dit zeggen moest: zijn oprecht vol hart, kon dit ook voor haar niet verbergen, ofschoon zij zo wel als ik, dit reeds voor lang met zekerheid wisten. Zij ontving zijne verklaaring met medegevoel, en maakte mij insgelijks haare vertrouwde. Ik gaf mijn genoegen aan haar daar over te kennen, zonder er veel over te zeggen. Mijn zoon was nog zo jong; hij meende het wel, doch zou hij, in de wereld komende, niet kunnen veranderen? dit wist ik niet. Ik sprak hier over met zijnen Gouverneur, die | |
[pagina 235]
| |
hem als een zoon beminde; hij beloofde mij, van tijd tot tijd afzonderlijke berichten te geven, zo wel van zijn gedrag, als van zijn hart, op dat wij zouden kunnen oordeelen, of hij waarlijk beminde, dan of dit alleen eene jeugdige drift waar. Thans ben ik verzekerd, dat mijn zoon eere doet aan zijne opvoeding, en dat zijne lange afwezigheid, waarin hij geduurig door zo veele nieuwe voorwerpen omringd wierd, niet heeft belet dat hij mijne jonge vriendin bemnt, zo als zij verdient bemind te zijn. jansje weet zeer wel, met hoe veel genoegen ik in zijne keuze stem. Gisteren sprak ik daar omstandig over; zij antwoordde mij met stille traanen; ik wist daar zeer wel de oorzaak van. Zie hier, wat zij eindelijk antwoordde: ‘Hoe gelukkig zoude ik zijn, indien ik in mijne eigen oogen, de liefde van uw zoon, waardig was; doch dat die haar thans bedroefde.’ Zij beleed, bloozende, dat zij hem zoude beminnen, indien zij durfde; maar dat zij hem daar geen eere door konde aandoen; dat hij eene betere vrouw verdiende.’ Ik antwoordde haar met moederlijke tederheid, en poogde haar te doen zien, dat zij, in dat opzicht doolde; dat zij in haare eerste jeugd, in een zwak oogenblik gevallen zijnde, reeds lang door waar berouw, en een voorbeeldig gedrag, alles vergoed had, en indedaad een deugdzaam hart bezat; dat zij eens eene uitmuntende vrouw en moeder zijn zoude, indien zij mijnen zoon, die haar zo bestendig en vuurig beminde, gelukkig wilde maaken: dat ik niemand kende, die zo zeer geschikt | |
[pagina 236]
| |
was, om hem gelukkig te doen leven, dan haar. Ik ben er voor, dat zij aan mijnen zoon meer zegt van haar ongelukkig geval: maar zij verzekert mij, dat zij mij ongehoorzaam zijn moet, indien ik dit volstrekt eisch. Nu vraag ik aan u, Mijnheer, als aan een verstandig, ernstig denkend man, wat of gij best oordeelt? dominè. Mevrouw, ik vleie mij, dat gij mij wel genoeg kent, om verzekerd te zijn, dat ik het getal der onbedachte beslisschers niet vergroot; vooral in gevallen, waar in kundige menschen-kenners, en waare vrienden der Deugd, zo onderscheiden, ja, zo verschillend oordeelen; evenwel, ik meen dat Juffrouw greenwood gelijk heeft. Gij hebt mij in staat gesteld, uw zoons charakter te kennen; dit edelmoedig vertrouwen, 't welk hij zal begrijpen, hoe veel het haar kost, zal hij onmogelijk tegen haar kunnen gebruiken; hij zal zien, dat, indien zij hem niet beminde, zij daar voor hem een diep geheim van zoude gemaakt hebben: dit zal hem, die zo wèl denkt, verrukken; zijne achting zal door dit vertrouwen gevleid worden, en beiden zullen gelukkig zijn. mevrouw t. Maar, Mijnheer, zij is zijne liefde niet onwaardig; ware dit zo, hoe zoude ik die dan kunnen goedkeuren? ik. Dat is zo, Mevrouw; maar mijne vriendin beoordeelt zich zelve zo gestreng, dat zij dit denken moet, en ik beken, dat ik haar daarom nog te hooger schat. | |
[pagina 237]
| |
mevrouw t. Ei lieve, Mevrouw! zoudt gij, als haare geliefde vriendin, niet willen onderneemen, om haar van deeze dwaaling te ontslaan? Jonge vriendinnen van uw charakter, hebben zo veel invloeds op het hart en de denkwijze van haar, die mijne jansje gelijk zijn. Er is zulk eene zoete gemeenzaamheid, zulk eene lieve openhartigheid, het voortbrengzel der gelijke jaaren, en overeenstemming. Ik was ook eens jong, ik weet zeer wel, dat dit de jeugdige vriendschap tusschen deugdzame jonge lieden charakteriseert. Zij zien vrouwen van mijne jaaren en ondervinding, te zeer boven zich; zij beschouwen ons met dankbaarheid als haare weldoensters; doch de achting die zij ons toedraagen, verwijdert haar altoos een weinig. ik. Niets, Mevrouw, zal mij aangenamer zijn, dan wèl te slaagen: evenwel het is, dunkt mij, al zeer moeilijk, een waarlijk deugdzaam mensch, 't welk in eene zwaare fout viel, te overtuigen, dat de deugd het berouw heeft aangenomen. Ware Juffrouw greenwood min peinsachtig, dacht zij minder naauwgezet, had zij minder kiesche begrippen van de pligten in 't algemeen, en die onzer sexe in 't bijzonder, vooral, indien zij uwen braven zoon niet beminde, dan zoude ik meer hoop hebben, om haar te overtuigen, dat zij met de deugd verzoend is. Evenwel, mijn zucht voor haar geluk, mijn eerbied voor u, mijne achting voor uw zoon, zal mij mogelijk eene welspreekenheid geven, die mij niet eigen is. | |
[pagina 238]
| |
Naderhand sprak ik met jansje daar over; ik overtuigde haar bijnaar; evenwel dacht mij, meer om dat wij dit dus beschouwden, dan om dat zij het zelf geloofde. Doch hoe zachtaartig zij ook is, zij gaf het groote punt niet op, hoewel ik mij hield, als of ik het met Mevrouw ééns ware. Neen, zeide zij, mijn vriend moet mij kennen zo als ik ben, dit eischt mijn pligt, en misschien ook zo veel mijn, als zijn geluk. Toen ik mijn verleider leerde kennen, was ik weinig meer dan vijftien jaar; ik kende noch mij zelve, noch de wereld: ik was ouderloos, niemand nam belang in mij; ik had geen een vriend, dan hem! Gij kent zijne schijnschoone beminlijkheden; zijn aangenamen ommegang: hij had zulk een voorkomen van belangeloosheid, van eerlijkheid; hij deed mij zo veele beloften, zwoer zo veele eeden: mijn dwaas vertrouwen in hem, bragt mij ten val; zijn geluk was mijne bedoeling. Dit alles heb ik Mevrouw T. beleden; zij behandelde mij als een moeder, troostte mij, en toonde wel, dat zij mij alles vergaf: evenwel, ik verdien niet, de vrouw te worden van een zo braaf man. Hoe kan ik ook, indien ik hem dit verzwijg, ooit weeten dat hij mij altoos zal beminnen? ‘Dooft deeze bekentenis zijner liefde voor mij uit, ik zal, hoop ik, in staat zijn, mijne liefde in vriendschap te veranderen. Biljft hij mij beminnen, en dus ook achten, dan zal mijn geheel leven toegewijd zijn, om hem zo gelukkig te maken, als hij verdient te zijn.’ | |
[pagina 239]
| |
En zo een lief schepsel werd de prooi eens schoonschijnenden deugeniets! eens monsters, zo bedorven in zijne beginzels, als van zeden! Wat, mijn waarde blondel, moest er toch geworden zijn van dit meisje, indien de Voorzienigheid haar niet in de bescherming deezer uitmuntende Mevrouw T. gevoerd had? Ik weet, hoe veel deel gij altijd in haar naamt, hoe gij haare jeugd en onnozelheid beklaagdet; om die rede zal ik u nog het volgende toebetrouwen. ‘Ach’, zeide zij mij eens, ‘toen mijne oogen open gingen, ik was zo getroffen door den staat waar in ik mij bevond, dat ik in eene zwaare krankte viel; mijn naaldwerk reikte niet meer toe, om mij voor gebrek te bewaaren: mijne voogden, ruwe onverstandige menschen, zelf niet in gunstige omstandigheden, deeden niets voor mij. Eens was ik zo wanhoopig, dat ik op het punt stond, mij omtebrengen; maar de moed ontbrak mij, ik kwam tot bedaaren, en vertrouwde op God; en nu ziet gij, hoe gelukkig ik ben!’ wilhelmi merkte eens aan, dat over gevallen van deezen aart, de vrouwen altoos het strengst oordeelen, hoe zeer haar hart ook gevormd is, om alles wat zacht, teder, en aandoenlijk is, beter te gevoelen, dan dat der mannen. ‘Ik’, zeide hij, ‘dacht hier meermaal over, maar kon geene reden vinden, die het hart of het verstand der vrouwen, tot eere strekt!’ Hij bragt mij op dat onderwerp, en ik vroeg mij zelve meermaal? Is het de | |
[pagina 240]
| |
opvoeding, die ons, en te recht, inboezemt, dat de kuischheid, de hoofddeugd der sexe is; even als moed die der mannen? Of is het de vrucht der ligtzinnigheid? zij, die oordeelt zonder onderzoek, die alles bekijkt, en eigenlijk niets beschouwt? Of vloeit het voord uit onze natuurlijke zwakheid, die schroomt verdacht te worden, als zij de verraschte deugd poogt op te heffen? Ik doe geene uitspraak; maar dit is zeker, dat door dit streng veroordeelen, veele jonge lieden worden afgeschrikt, om zich te verbeteren. Zo dra men veracht word, kan geen ordinair charakter den hoek meer opzeilen; haat kan men, en wel eens met zelfgenoegen, draagen, maar verachting! zij kent geene betamelijkheid meer, zo een jong mensch, uitgestooten in de weereld, kan niet, dan door een wonderwerk, tot de deugd wederkeeren. Hoe bedachtzaam moet dit ons maken in het beoordeelen; die veroordeelt, verheft zich boven hem die hij beoordeelt, en kent zich zelf eene meerderheid toe, waar op hij doorgaans geen het minste recht heeft. Dus verre had ik deezen geschreven, toen Mevrouw T. ons allen een visite gaf; zij had een' brief ontvangen, van de ongelukkige moeder, en was daar zo door getroffen, dat zij niet rusten kon, voor zij ons dien getoond had. Wel mogt de braave vrouw bekommerd zijn over de gevolgen die haar schrijven hebben zoude. Zie hier ons gesprek. mevrouw t. Gister avond ontving ik een' brief van Mevrouw wildschut; hij is van zo een aart, | |
[pagina 241]
| |
dat ik nog mijn geheele leven, zulke aandoeningen niet had, als die brief in mij deed oprijzen. ik. Mevrouw, dit kan ik wel begrijpen: wat moet dit eene tijding geweest zijn voor eene moeder! dominé. Ik kan u niet zeggen, hoe ik begaan ben met de ouders! eene eenige dochter in de magt van zo een slecht man! mevrouw t. Ei lieve, Mevrouw! lees, bid ik u, dien brief eens! Ik aarselde, gij weet hoe ik ben, blondel: mijne traanen dreven in mijne oogen; ik durfde het niet onderneemen; evenwel ik nam den brief aan. Naauwlijks had ik een bladzijde gelezen, of ik schaterde uit in een hartelijken lach. wilhelmi zag mij sterk aan, en zijne oogen vroegen, hoe is dit mogelijk? ‘Lees voord’, zei Mevrouw T. ‘laat ik dan nogmaals beginnen, en dien aan mijn man voorleezeu.’ Ik deed zo; wilhelmi lachte niet, zijne verwondering was te groot; hij was verstomd, en zo zult gij ook zijn, indien gij hem leest; ik heb aan Mevrouw verzocht, om u die eens ter lecture te mogen zenden. Ik kan u daar geen denkbeeld van geeven - Nu onderstel ik, dat gij hem geleezen hebt; en nu vraag ik u, hebt gij ooit zo een brief gelezen? Dit is zeker, dat ik niets dergelijks las, hoe veele Romans ik ook doorbladerde. Laten de vreemdelingen vrij zeggen, dat wij Hollanders geene origineele charakters hebben; zijn zij in staat daar over te oordeelen? kennen zij ons genoeg? | |
[pagina 242]
| |
waar zien zij ous? in die groote gezelschappen, alwaar alles op den mode-toon gestemd is; daar zien zij niets dan slechte copijen van Franschen, Engelschen of Duitschen; zij kennen ons niet in ons huislijk leven. Na nog wat over dit onderwerp gepraat te hebben, berichtte Mevrouw T. ons, dat haar zoon 's daags te vooren was aangekomen: dat hij haar gezegd had, zijne reis verhaast te hebben, uit verlangen, om zijne jonge vriendin weder te zien; ik heb, zeide zij, een lang en ernstig gesprek met hem, over haar gehouden: hij bad mij, dat geheim waar van ik sprak, hem toetebetrouwen: ik deed zulks, en hij antwoordde mij op een' toon, die mij gerust stelde, dat hij haar verdient. Nu is mijn hart gerust, en beider geluk zal weldra voltooid zijn. Vervolgens sprak hij met jansje alleen en zeer ernstig, zo als ik zag; zij waren in den tuin, maar zij zagen mij niet: zij was aan 't bezwijmen, hij omhelsde haar, zij hield haar eenen arm om zijn hals, beiden weenden. Hij bad haar, met zijne geheele ziel in zijne oogen, dat zij hem niet wanhoopig maakte, door te twijfelen, of hij haar zo hoog achtte als vuurig beminde. Ik naderde, en omarmde beiden als mijne kinderen, verzocht haar, mijn zoon dus niet te bedroeven, maar zijn' en mijn' wensch te vervullen; ik lag beide handen in één, gaf haar mijnen zegen. Beiden zijn reeds aanvanglijk gelukkig, en binnen korte dagen hoop ik, dat gij Dominé de groote plechtigheid zult verrichten. | |
[pagina 243]
| |
Ik weet blondel, hoe veel deel gij neemt in een meisje, wier misstap gij zo betreurdet; hoe gij haar altoos verdedigdet, beklaagdet; over wie gij mij zo dikwijls onderhield; mij dacht, ik moest uw goed hart eens recht verblijden. Tegen den avond kwam de Heer T. met zijne vriendin hier, om met Mevrouw naar huis te rijden. Nooit had ik haar zo vuurig omhelsd; zij drukte mij aan haar hart, doch zeide niets, de Heer T. ziet er uit als een fatzoenlijk man, is groot, welgemaakt, heeft een behaagelijk voorkomen; hij was ten uitersten beleefd, en hoopte dat mijn man en ik, zo zeer over hem zoude voldaan zijn bij nader kennis, dat wij hem ook een plaatsje in onze vriendschap zouden vergunnen. Wij beantwoordden dit met hartlijke uitdrukkingen. Welk een groot toevoegzel is die verkeering in dit huis voor ons geluk? Het Oord is natuurlijk schoon, doch met zulke vrienden zou men op Urk gelukkig leeven. Wij zien hier des zomers veele menschen, zij behaagen mij genoeg, om hen met vermaak te bezoeken, en te ontvangen; evenwel, geene zijn onze bijzondere vrienden. Des winters is het hier zeer eenzaam; allen, behalven Mevrouw T, verlaaten hunne Buitens; maar, dewijl wij dan geene bezoeken van welstaanshalve hebben, zien wij haar dies te meer. Zij heeft mij de kaart van een Land gegeven, daar aan heb ik het te danken, dat eene jonge Haagsche vrouw, hier nog al zo gunstig beoordeeld wordt, door lieden die over veele zaaken | |
[pagina 244]
| |
geheel anders denken, dan men denkt in groote steden en hofplaatzen. Ik ben gelukkig met mijn' man, en onze kinderen, die mij beminnen als hunne eigene moeder. Met zo een verstandig, bedaard man, moet ik zeker mij dagelijks verbeteren, en hem meer waardig worden. Gij weet, ik had juist nooit geen lastige gebreken, en men schreef mij altoos eenige goede hoedanigheden toe; maar ik leefde te veel in de wereld, minder echter uit verkiezing, dan uit gewoonte. Ik heb mijne kindertjes beloofd, hun een speelmakkertje te bezorgen, waarmede zij zeer verheugd zijn: zo dat, blondel! als alles wèl gaat, zal ik u verheffen tot de waardigheid van Oom. Omhels uwe lieve vrouw voor ons beiden, en denk veel aan uwe liefhebbende zuster,
j. wilhelmi. |
|