Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 5
(1796)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijwaarde keetje!Zo dat gij mij bijnaar vergeeten had? Neen, zo ben ik nu weêr niet! Toen wij te Amsterdam woonden, hield ik veel van u, en waarom zoude ik, nu ik te Leiden woon, niet meer van u houden? dat sluit niet, dunkt mij; maar, dacht ik, als keetje zo raar is, dan ben ik ook niet rouwig, al schrijft zij mij niet: ik zou u ook niet meer geschreven hebben, ware mij niet iet ontmoet, dat ik u schrijven wil, om dat gij belang daarin hebt; ik hoop maar, dat gij mijn' brief niet weêr ongeopend in een laê zult goojen, want dan kondet gij hem wel te laat leezen... nu, ik zeg dit maar om te lagchen, en niet om dat ik er boos over ben: ô hé! ik word zo gaauw niet boos, ik weet wel dat dit gekheid is. Gij weet dan, dat wij voor eenige maanden in den Haag logeerden, en dat daar een jong Officier | |
[pagina 198]
| |
was, die veel aan Nichts huis kwam, en met wie ik op het Bal danste? Gij weet nog wel, dat ik u schreef over mijn Nicht? nu, die Nicht liet hier belet vraagen; mijne moeder ontving haar vriendlijk, het was net zo een lief mensch, als die Dame waar over gij mij schreeft, de zuster van dien zekeren Haagschen Heer - mijne moeder was wel heel beleefd tegen Nicht, maar ik weet het niet, 't was of zij ons geen amerij alleen liet, om met elkander te praaten; waren wij buiten geweest, dan hadden wij, onder 't voorwendzel van te wandelen, meer gelegenheid gehad; doch om mijne vaders ziekte, bleven wij te Leiden: evenwel, zij zeide mij te hooi en te gras zo een paar woorden: ‘Heden Nicht! zei zij? ‘gij moet nog wel veel leeren, gij hebt geen oogenblik voor u.’ Dat is waar, zeide ik, maar Mama vind dit goed, en zegt, dat ik haar daar nog eens voor zal bedanken, als ik ouder en wijzer ben. Zij lachte, en zeide, ‘dan zult gij wel wat anders te doen hebben, dan tekenen, schrijven, of borduuren; dan zult gij getrouwd zijn, en in de groote weereld leeven, zo als alle mooje rijke vrouwen! Hebt gij nog geen vrijer, pietje’? keetje, toen vleide zij mij zo, dat ik het u niet mag schrijven, gij mogt denken, dat ik daar geloof aan sloeg. Mama zegt zelf dat ik mooi ben, maar ook, dat een mooi mallootje nooit bemind word door verstandige lieden, en dat schoonheid zeer broos is: ‘Ja Nicht!’ zeide ik, ‘ik zie hier aan huis wel jon- | |
[pagina 199]
| |
ge Heeren, die zeggen dat zij mij beminnen, maar ik heb geen zin aan hun.’ - Waarom? - ‘Wel om dat zij mij niet behagen -’ En wat zegt uwe moeder? - ‘Dat ik nog jong genoeg ben, om eens eene keuze te doen -’ Zijt gij niet al zeventien jaar? - ‘Al agttien, meent gij!’ Nu, Nicht is, (zeggen de menschen) eene verstandige vrouw, en ik geloof het ook; maar in dit stuk verschil ik met haar: hier stoorde mijne moeder ons; sedert dacht ik dikwijls aan dit gesprekje. Kort daar aan hadden wij gezelschap; Nicht was er tegenwoordig: zo dra zij mij alleen sprak, zeide zij: ‘Nu begrijp ik wel, dat deeze Heeren u niet behaagen kunnen; zij zijn zo stijf en deftig, dat men er bang voor word; ô pietje! dat is uw trant niet’ - Ja, Mama zegt evenwel, dat zij zeer deugdzaam, verstandig, en goedaartig zijn, en zeer aangenaam gezelschap; als wij in Nichts jaaren zijn, zullen wij ook zo denken; en ook men kan wel braaf zijn, al is men wat meer in den Haagschen trant - Dat geloof ik ook, ik denk nog dikwijls aan den Haag; wat is het daar levendig! en het doet mij wonder, Nicht, dat gij in Leiden kwaamt, nu den Haag, door al die fêtes, waar van wij in de courant lezen, zo brillant is? ‘Dat is, Nichtje, om dat ik u lief heb, en om dat Nicht de brief, waarin Mama u verzocht, niet gunstig beantwoord heeft; wij zouden u zo gaarn bij ons gehad hebben.’ Ik weet niets van dien brief; Mama weet echter, hoe dol veel ik van den Haag houde. Denkt gij nog | |
[pagina 200]
| |
‘wel eens aan dien Officier, die om u zo dikwijls bij ons kwam?’ dat kan ik niet zeggen, in 't eerst dacht ik wel aan hem, maar 't is zo lang geleden: ‘Hij denkt te meer aan u; hij is ook dikwijls te Leiden geweest, doch hij kon u niet te zien krijgen.’ Gaarn zoude ik nog wat gevraagd hebben, maar Mama kwam in; om kort te gaan, keetje, zij gaf mij een' brief van hem; maar keetje, zo een grooten brief, en zo verliefd ook! Ik las dien alleen in mijn kamer, en was zedert zo verstrooid van gedachten, dat ik het u niet zeggen kan; ik weet niet, wat hij mij niet al beloofde. ‘Hij zeide, dat hij een Graaf was, doch niet rijk genoeg, om in een schatrijke hollandsche famille met goed succes amours te maaken; hij beklaagde mij, om dat ik in dat naare Leiden zo doodig leefde; en nog heel veel, dat ik maar oversla, en daar ik, om de waarheid te zeggen, de helft niet van begreep; ook nog dit, dat, indien ik hem beminde, hij wel kans zag mij gelukkig te maaken; dat ik hem moest vertrouwen, en openhartig schrijven, zonder over dit alles met iemand te spreeken, dan met zijne vrienden: want, zeide hij, ik ben een edelman, en mijne famille zou mij misschien beletten met een burger-meisje te trouwen.’ Nu was ik met dien brief zeer verlegen; ik wist niet, hoe hem te beantwoorden; dien geheelen dag liet Mama mij geen oogenblik alleen met rust. julie mompelde, 't is of Nicht denkt, dat goede jonge lieden geen goed gezelschap zijn voor elkan- | |
[pagina 201]
| |
der; zij is altoos de derde; ik durfde niets antwoorden. Maar keetje, nu zult gij wel anders opzien: dien zelfden dag dat ik dien brief ontvangen had, kwam mijne moeder des avonds in mijn kamer, zo als ik mij begon uittekleeden, om naar bed te gaan. Mijn kind, zeide zij, ik heb gemerkt, dat gij dees namiddag viermaal alleen gegaan zijt, en uw kamer, tegen uw gewoonte, toesloot; gij peinst ergens aan; dit is zo vreemd! waar hield gij u mede bezig? ik zag voor mij neêr, en zweeg: Gij kunt het mij niet zeggen? goed, ik zal u de moeite spaaren - Gij ontvingt een brief - Ik Mama? - Gij mijn kind! dien brief moet ik zien, dit eischt uw belang, en mijn geluk! Gij word rood, pietje; gij ziet mij verlegen aan, dit verheugt mij; beef niet, mijn meisje! uwe moeder is uwe beste vriendin; wist gij, hoe dierbaar uw geluk mij is! Zou ik zo ongelukkig zijn, van het vertrouwen mijns kinds niet te hebben? Bemint gij uwe moeder niet? zij zuchtte. Ach keetje! dit kon ik niet uitstaan; ik viel haar om den hals: ‘Ach mijne lieve moeder, kunt gij daar aan twijfelen’? - Neen, als gij mij den brief geeft - ‘Ik wil wel, maar durf niet -’ Waarom? ‘Omdat ik u dien brief niet uit mij zelf getoond heb -’ Dit was dan uw pligt! - ‘Lieve moeder, gij hebt mij gezegd, dat dit de pligt van eene dochter is, omtrent haare moeder!’ Wel nu mijn kind, gij ziet dat gij verkeerd deed, het berouwt u; ik vergeef het u met deezen moederlijken kusch. Ik weende van aandoening, over haare goedheid. | |
[pagina 202]
| |
Mama las den geheelen brief uit; toen zeide zij: Het is zeker uwe Nicht, die u dien brief gaf, want onze bedienden zijn veel te braaf, om u zo een slechten dienst te doen! ‘ja, moeder, het was julie’: En wat hebt gij haar gezegd? ‘Niets, ik sprak haar niet alleen’ - Maar zo gij haar gesproken had? - ‘Ach, Mama, dat weet ik waarlijk niet! Ik voelde wel, dat ik dien brief buiten uw weeten niet mogt beantwoorden!’ Hoor, mijn kind, ik beveel u, niets van ons gesprek aan julie te zeggen: ik zal u geen oogenblik alleen laaten; poog, zonder onbeleefd te zijn, dit ook; en laat mij voor 't overige zorgen. Mijne moeder ging naar haar kamer, en zeide dat zij zeer over mij voldaan was; ik sliep bijna geen oogenblik, zo dacht ik aan mijne goede moeder, ook aan den brief, en aan julie, zo als gij, keetje, wel kunt denken. Ik deed omtrent Nicht, zo als mijne moeder mij belast had: julie zag wel, dat haar bezoek niet zonderling aangenaam was, en vertrok kort daar op naar den Haag. Zij vroeg mijne moeder, of die ook eenige commissie voor haar had? keetje, ik beefde! Zie hier mijn moeders antwoord: ‘Ja, Nicht, ik heb eene voor u; ik hoop dat gij u de moeite zult geeven om die uittevoeren; ei lieve! bezorg dees brief eens; 't adres zult gij wel weeten hoe het te vinden.’ julie was zo capot, dat zij zweeg; en wat kon zij zeggen? ik voor mij zou het niet weeten. Hier op vervolgde mijne moeder: ‘julie! indien gij een onbedacht, lichtzinnig meisje waart, ik zou- | |
[pagina 203]
| |
de het u kunnen vergeven; ik zou mij vleien, dat gij de gevolgen niet vooruit gezien had; doch gij zijt geen kind, gij hebt veel verstand, veel menschenkennis; gij wist des wat gij deed, en hoe gij een jong onervaren meisje in gevaar bragt haar pligt te vergeeten, en dus haare ouders, met haar, ongelukkig te maaken; hoe moet ik over u denken, daar gij uwe meerderheid over mijne dochter dus misbruikt’? julie poogde toen iets ter haarer verschooning in te brengen; mijne moeder spaarde haar deeze moeite, door aantetoonen, dat zij, als vertrouwde des Schrijvers, zeer wel wist, wat zijn laag oogmerk was. Uw bezoek in dit stil huis, kwam mij te verdacht voor, om u niet in 't oog te houden, daarom liet ik geene confidence toe. Zij weigerde den brief aanteneemen, en vertrok dien zelfden dag. Mijn vader die zeer goed, doch wat haastig is, weet hier niets van. Mama liet den brief op de post brengen, en ik zende u den inhoud. ‘Een brief, Mijnheer! als gij aan mijne dochter schreef, verdient niets dan een smadelijk zwijgen; evenwel haare moeder zal zig vernederen, om u het volgende te schrijven. Weet des, dat uw ondeugend oogmerk verijdeld is, vermits een meisje, opgevoed als mijne docheer, geene andere Confidentie heeft, dan haare zorgvuldige, teder liefhebbende moeder.’ Ik kan niet uitdrukken, hoe de minzaamheid mijner moeder, mij treft! doch wie zoude iets doen | |
[pagina 204]
| |
willen dat haar mishaagt? Sedert dit geval luister, ik niet alleen uit gehoorzaamheid, maar uit liefde en dankbaarheid, naar alles wat zij zegt. Ik weet wel, dat ik zo veel verstand niet heb als moeder, doch dit zal mij niet ongelukkig maaken, als ik het weinigje dat ik heb, maar wèl gebruik. Maar keetje, wat zoude ik nu ongelukkig geweest zijn, indien ik zo eene opvoeding niet gehad hadde; indien ik zo eene moeder niet hadde! Hoe zoude ik haar dan bedroefd hebben; zo dat ik blijde ben, dat ik uw' raad, om dien Haagschen Heer te neemen, niet gevolgd heb: en nu hoop ik, dat gij dien Heer ook maar zult afslaan; want Mama heeft gehoord van Nicht, dat hij zo heel charmant is, en dat zeide zij evel van den Officier ook; en zijne zuster was, voor zij trouwde, heel groot met julie, zo dat Mama niet veel goeds van haar denkt. Mama heeft nu ook uw antwoord op mijnen brief gelezen; zij houdt veel van u, keetje, en zij zou zeer bedroefd zijn, indien gij verleid wierd; zij verzoekt vriendelijk, dat gij bij ons komt, dan zullen wij buiten logeeren, en veel vermaak hebben: ei lieve keetje, dat moest gij doen! Uw Tante stamhorst, zo zegt Mama, is eene verstandige vrouw, die niets bedoelt dan uw geluk; ja, ik herinner mij, betje, noch zeer wel, zij was altijd zo potzig, en leerde van alles: en naatje vergeet ik niet; zij was altijd zo goed, als wij op 't school waren, en men mij plaagde. Mama zegt, dat naatje uwe waare vriendin is; ik hoop, dat gij mij | |
[pagina 205]
| |
spoedig zult antwoorden, en mij schrijven zult, dat gij bij ons komt logeeren; dan zal Mama veel met ons praaten, en ons alle plaisier aandoen. Ik blijve uwe liefhebbende
Vriendin!
p. aalders. |
|