Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 5
(1796)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijwaarde Betje!Nicht! ach! zo durf, zo mag ik u niet noemen; herinnert gij u den brief nog wel, waarin gij mij zo minzaam en oprecht, uwe vriendschap aanbood? hoe gelukkig voor mij, dat ik die toen niet aanname! denk niet, dat dit eene schrijf-fout is, en dat ik moest schrijven, ongelukkig. Ongelukkig was | |
[pagina 183]
| |
het, dat is zeker, dat ik toen de waardij daar niet van bevattede; maar hadt ik die aangenomen, hoe zoude ik u in eene dubbelde betrekking, schande hebben aangedaan, als uwe nicht, en als uwe vriendin. Mijne moeder voedde mij op voor geheel andere vrienden, daarom verkoos ik de ondeugende Mevrouw lenting, boven u, boven Juffrouw hofman, en zadelaar Mag ik echter, zonder mij te willen ontschuldigen, wel vragen: was ik, zorgeloos, verveelend, dwaas meisje, wel bekwaam, om deeze bedriegster wel te kennen? Ach mijn lieve betje! mag ik u nog wel eens zo noemen? gij kunt mij nu niet meer lief hebben; ô dat begrijp ik duidelijk, ik geloof, dat ik mij zelven haat, hoe zoud gij mij dan nu dulden kunnen, hoe goed en vriendelijk gij ook altoos waart? Durf ik vragen, of gij, die zo veel verstand hebt, indien gij zo eene moeder niet gehad haddet, wel bestand zoud geweest zijn tegen eene Mevrouw lenting? ik was eene zo zekere prooi voor haar. ô Dit alles zie ik nu, nu ik begin te denken, zo duidelijk, en sedert ik ongelukkig wierd, dacht ik heel veel, meer zelfs dan in mijn geheel leven. Ik had geene zorgvuldige ouders, nooit zal ik die meer hebben! mijn vader! mijn lieve vader, is immers, of reeds dood, of zal van verdriet over mij, sterven! Dit naar bericht, gaf mij, in weêwil van zig zelve, en door mijne eigene onverzettelijkheid gedrongen, de Heer walter: mogelijk heeft zijn stervende mond, mij, zijn eenig kind, verwenscht, | |
[pagina 184]
| |
zo als hij meermaal in zijn leven, door mij getergd, mij verwenschte. Wie, dan mijne moeder, is van dit alles oorzaak? zij leerde mij niets, dan mijn eigen hoofd te volgen: nooit betwistte men mij mijnen wil, tot dat het mij onmogelijk was, die meer optegeven, of goeden raad te volgen: evenwel, zij is mijne moeder, zij bedoelde mijn geluk, en ik kende geen ander, dan alles te doen, wat, en zo als het mij behaagde: ik bedroog haar, nu zal zij verbitterd op mij zijn; dit zal zij mij nooit vergeven. Ik ben niet te ontschuldigen, dat zie ik nu duidelijk; waarom vergat ik zo spoedig de lessen mijner waarde gouvernante? ô toen was ik gelukkiger, hoe zeer zij mij ook mijn zin, als die dwaas was, betwistte; hoe toonde zij mij, dat inschikkelijkheid, bezigheid, leerzaamheid, de pligten der jonge lieden waren. Hoe deugdzaam voedde zij mij op? haar dood was voor mij een groot ongeluk: maar waarom hoorde ik niet naar u, lieve moeder? konde ik twijfelen, of zij het wèl met mij meende? wist ik niet, hoe lief zij mij had? hoe minzaam noodigde zij mij, om bij u te komen; maar neen! ik wilde mijn zin doen, ik hield niet van buiten, en evenwel ik verveelde mij in de stad, zo als ik u dikwijls schreef. Daar kwam naderhand bij, dat Mevrouw lenting mij wijs maakte, dat gij uit eigenbelang handeldet, en zin had in haar' broeder; iet, dat ik te ligter geloofde, om dat alle Dames hem beminden; zeker, wijl zij hem niet kenden, anders was dat onmoge- | |
[pagina 185]
| |
lijk. Nu denkt gij misschien, betje! dat ik hem lief had? ik geloof dat dit zo niet is; ware dit zo geweest, dan dunkt mij, was ik verschoonelijker: ik handelde uit veel onvergeevelijker beweegreden; 't was om mijn vader te dwarsboomen, hem tegen te spreeken, toen hij mij wilde dwingen; mij dacht ook, dat ik hem vergoeding moest doen, voor al den smaad, die mijn vader hem aandeed, en hij om mij verdroeg; ik wilde mijn vader, den hoon, mijne vriendin aangedaan, betaald zetten. Ik had alleen meer smaak in hem, dan in anderen; dit zie ik nu, was het al. Hoe laag behandelde ik van veen, die zo edelmoedig aanbood, mijn' vader te redden, en mij te trouwen: als ik dat alles nadenk, dan barst mijn hart van droefheid: neen, neen! niet mijne opvoeding, maar mijne hardnekkigheid, bragt mij ten val: ja, betje! al zoud gij mij ook haaten, ik zal u oprecht alles verhaalen, al wildet gij mij ook nooit weêr zien. Hoor dan het volgende nog: ook toen ik reeds begon te zien, hoe alle mijne vrienden, hoe mijne ouders, gelijk hadden, als zij mij vermaanden, ja geboden, den Deugeniet afteslaan, wilde ik niet toegeven: toen ik reeds de gevolgen smaakte van mijne onverzettelijkheid, en in de grootste verlegenheid en angst was, en dit wel besefte, wilde ik nog mijn hoofd volgen: ik had geen berouw, alleen spijt, om dat ik bedrogen was; ik was zo verbitterd, dat ik liever armoede wilde lijden, dan schuld bekennen: armoede moest mijn lot zijn toen, toen mijn verleider, na mij be- | |
[pagina 186]
| |
roofd te hebben, mij verliet; ja betje, hij heeft mij beroofd, en verlaaten. Onder voorwendzel, dat mijn vader mij had opgespoord, en order gegeven, om ons beiden te vatten, vertrok hij naar eene andere stad, om daar een veilig logement te zoeken, nam alles mede, en beloofde, mij 's daags daar aan te komen haalen. Dit geloofde ik zo vast, dat ik niet eens voorstelde met hem te gaan. Ik wachtte twee dagen; hij kwam niet: nu begon ik te zien, dat ik bedrogen was: ik merkte, dat hij alles in de herberg betaald had: wat zoude ik doen? daar blijven, en mijn' vader de gelegenheid geven, om mij te rug te voeren? daar beefde ik voor, schaamte zelfs gaf mij moed zo dacht mij; ik verliet op den derden dag, zonder iet tegen iemand te zeggen, het huis, voor er nog volk op was; en ging de poort uit; waar? - daar dacht ik niet aan. Geheel versuft ging ik al voord: tegen den avond kwam ik in een dorp: door honger en vermoeidheid bezwijkende, zeeg ik bij een' boom neder; ik schreide niet, ik zuchtte niet, ik antwoordde niets aan de lieden die mij voorbij gingen. Er trad eene armoedige vrouw naar mij toe, die mij in haar patois vroeg, of ik met haar gaan wilde? Ik verstond haar zeer gebrekkig, slechts hier en daar een woord. Ik ging met haar naar haar huisje; zij zettede mij brood en melk voor; ik at, door honger geperst, zonder iets te zeggen: zij ging de deur uit, doch kwam wel dra weder met een man, die mij in 't Fransch | |
[pagina 187]
| |
vroeg, waar ik van daan kwam, en waar ik heen ging; ik antwoordde niets op de eerste vraag, en zeide alleen, dat ik nog niet besloten had, waar ik heen zoude. Hij poogde met mij te spreeken, doch ziende dat ik zo stuursch en stilzwijgend was, ging hij weg, mij raadende, voorzichtig te zijn. Ik merkte, dat dit een kraamer was, die uit Frankrijk kwam, en nu in dat dorp vernachtte. Ik bleef dien nacht in dat huisje, en viel van vermoeidheid, op mijn' stoel in slaap: vroegtijdig ontwaakende, zag ik mijn geld eens na, het beliep in alles twee ducaten, en vond in mijn zak een gouden étui en vingerhoed, die ik niet wist dat ik bij mij had: ik betaalde de vrouw, en vertrok, zonder te weeten waar heen. Ik gevoelde wel, dat ik ongelukkig was; maar zo versuft, zo verward was ik, dat ik er niet heel veel door getroffen was; ik wist zo weinig wat ik deed, als waar ik ging: zo ging ik al voord, zonder iemand te ontmoeten; nu stond ik eens stil, dan haastte ik weder. Omtrent twaalf uuren, ontmoette mij eene koets, die hield stil, en eene bejaarde Dame welke er uit trad, sprak mij dus in 't Fransch aan: ‘Mejuffrouw! ik behoef u niet te zeggen, hoe het mij verwondert, een zo jong, schoon, welgekleed mensch, dus alleen op den grooten weg te vinden! ik zag u reeds van verre, en meen, dat gij in verlegenheid zijt; dat kan niet anders: zonder u iet te vragen, verzoek ik u, met mij in mijne koets te gaan; ik rijde naar mijn huis; als | |
[pagina 188]
| |
wij daar zijn, hoop ik u meer dienst te kunnen doen.’ Ik vond dit zo beleefd, en was tevens zo moede, dat ik mij niet beraadde, of ik dit verzoek moest inwilligen of niet: zij was zeer beleefd en voorkomend; doch ziende, dat ik niet gaarne sprak, liet zij mij aan mij zelve over. In den namiddag, kwamen wij aan een aanzienlijk huis, daar werden wij ontvangen van vier jonge Juffrouwen, die haar Mama noemden: allen waren even aartig en minzaam; de oude Dame zeide met weinige woorden, dat zij mij op den weg ontmoet, en verzocht had met haar te gaan; dat ik de goedheid gehad had dit verzoek aantenemen - zij waren allen zeer in haar schik. Ik bleef daar dien nacht, maar had nog niets, mij betreffende, gezegd. Eene der jonge Juffrouwen, nam zo veel belang in mij, dat ik, die met haar dezelfde kamer had, het een en ander van mijn geval verhaalde; doch niet wie ik was, of waar van daan. Zij troostte mij; zeide, dat haar moeder zeer rijk was, dat zij wel voor mij zoude zorgen, en dat zij allen mij het leven zo aangenaam zouden maaken als mogelijk was; ik zal het geen gij mij verhaalt, aan mijne moeder mededeelen; zij is goedaartig en medelijdend, gij kunt hier zo lang blijven als gij wilt. Ach, betje! hoe gerust was ik toen! mijne kleederen waren zeer verhavend; mijn linnen morsig; men gaf mij des morgens anderen, met alles wat ik nodig had. Toen ik gekleed en gekapt was, | |
[pagina 189]
| |
trad ik in de eetzaal, en ik hoorde dat zij onder elkander zeiden: ‘Quelle belle femme! quelle riche taille!’ Gij weet, betje, hoe ik denk over mij zelve; ik lettede daar niet eens op, en ook ik heb dit zo dikwijls gehoord; nu hoorde ik ook, dat ik te Luxemburg was; gij zult wel weeten waar dat legt: deeze stad is op een rots gebouwd, en is vol militie. Dien zelfden avond, kwamen daar zeer veele officieren, die mij allen met groote beleefdheid behandelden, en Hoogduitsch of Fransch spraken: ieder was even vrolijk, en ik begon ook spraakzaamer te worden. Er werd sterk gespeeld; de oude Mama bleef bij ons; ik vond daar niets ongewoons in; ik ben wel gewoon aan groote assemblées, en dacht, deeze Dame bemint het gezelschap; zij is net als mijne moeder. Zo verliep er omtrent een week: ach, betje! ik had geene kwade gedachten, en was hier zo wèl! Ik had geene zorgen, en deed wat ik wilde; somwijlen kwamen er nog verscheiden jonge Juffrouwen, die men zeiden, dat zij in den vleugel van het achterhuis logeerden; allen vleiden en liefkoosden mij, en spraken van mijn geluk; zij hoopten dat ik lang bij haar zoude blijven. Ik begreep toen niet, dat, indien zij het wèl met mij gemeend hadden, zij mij zouden gehouden hebben om te zien, hoe best naar mijne famille weder te keeren, en met mijne ouders te verzoenen; doch dit zie ik nu dies te duidelijker. Onder de officieren, die daar alle avond kwamen, | |
[pagina 190]
| |
was een Colonel, die voegde zig altoos bij mij, en zeide mij veele complimenten, waar van ik niets geloofde, maar waarmede ik den gek stak. Hij speelde sterk, en liet mij altijd winnen: gij weet, betje! ik ben eene bedroefde speelster, en niet winzuchtig: ziende, dat ieder zijn gewonnen geld met zich nam, deed ik ook zo; ik wist niet dat hij mij met oogmerk liet winnen; ik dacht zo ver niet. Maar nu moet ik u iet verhaalen, dat bijna voor mij onmogelijk is, zo beschaamd ben ik: evenwel gij moet het weeten. Zedert verscheide dagen, had ik eene kamer voor mij alleen, die ik heel mooi vond; daar was de Colonel, mij, zonder dat ik het wist, gevolgd. Toen ik mij begon uittekleeden, kwam hij te voorschijn; ik verschrikte, en wilde de deur uitgaan, doch kon haar niet open maaken: ik durf u alles niet schrijven! hij gedroeg zich op eene wijs, die mij zo ontstelde, dat ik beefde, en hem afweerende, vroeg ik hem? of hij zig niet schaamde, zich zo tegen een fatzoenlijk meisje aantestellen! Hij lonkte, ik werd ernstig boos, en zeide, dat hij mij niet voor een braaf meisje moest houden, om zo te handelen. Brave meisjes, zeide hij, vindt men niet in huizen, als dit. Gij zijt een mooi meisje, en daarom maak ik mijn hof aan u: Ik poogde weder de deur te openen, ik kon het slot niet omdraajen; hij trad naar mij toe, wilde mij kusschen, ik verweerde mij, ik riep, ik sloeg op de deur, maar niemand scheen mij te hooren: dit maakte | |
[pagina 191]
| |
mij zo woedend, dat ik niets meer ontzag, en hij mij willende omhelzen, gaf ik hem zulk een stoot, hem van mij weerende, dat hij met zijn hoofd tegen een secretaire aan viel; 't scheelde mij niet, hij bloedde, en vloekte ijsselijk: en ik, die niemand konde zien aderlaaten, zo als gij weet, wist er niets van. Ik maakte zo veel geweld en geschreeuw, dat men eindelijk de deur opende; 't was de oude Dame zelve - ‘Wat is hier te doen, Colonel? wat is hier te doen, jonge Juffrouw?’ - Ik was zo kwaad, en zo beschaamd, dat ik niets konde zeggen: hij zeide eenige blaauwe verschooningen, maar ik wilde nergens naar hooren: hij ging, nog al bloedende, de kamer uit; het infame wijf, dat was zij, ziet gij? poogde mij te bedaaren: zij zeide, dat zij dit stuk zeer verfoeide, doch dat de Colonel zeker te veel wijn moest gedronken hebben, en niet wist wat hij deed, anders zou hij in haar huis niets van dien aart ondernomen hebben. Ik zeide, dat ik nooit een dronken man gezien had, en dat zij wel gelijk konde hebben. Dan, betje! dit zeide ik maar om haar te bedriegen; want nu zag ik wel, in welk een huis ik was: zij geloofde mij, en prees mij zeer; zij verzocht ook, dat ik dit aan niemand in haar huis zeggen wilde, en wenschte mij goeden nacht. Ik ging, kunt gij denken, niet te bed; want ik zag nu, dat er geene knippen op de deur waren. Nu besloot ik, dit huis te ontvlugten, maar begreep, dat ik, om dat oogmerk te bereiken, mij | |
[pagina 192]
| |
des morgens wèl en vrolijk moest houden: ik had in den nacht eens uit mijn venster gezien, of ik er bij het sterrenlicht niet konde uitkomen; doch ik durfde het niet waagen, uit vrees, of men het merken zoude. Ik wist, dat allen des ochtens naar de Mis gingen, en dat dan de bedienden hun werk hadden: beneden komende, vroeg men mij, of ik voord wilde ontbijten? neen, zei ik, dat is mij te eenig, ik zal, als naar gewoonte, wachten tot dat gij allen uit de kerk komt. Zij hadden geen erg, en gingen weg: terstond kleedde ik mij, en sloop de achterdeur van den tuin uit, ging een waldeurtje uit, en was wel dra in de open lucht: ik ging zo gaauw, dat ik spoedig een groot eind weegs had afgelegd. Waar ik ging, bekreunde ik mij niet, nu ik maar uit dat ondeugend huis was: eindelijk vroeg ik aan een' boer, hoe de stad heette, die ik hem wees; hij noemde mij die, zij was, meen ik, Thionville; ik ging al verder; geduurig zag ik menschen, die mij aanzagen, doch niets vroegen, en ik ging maar voord. Omtrend den middag was het zo heet, dat ik niet verder gaan konde: ik trad in eene boerderij, vroeg aan een oud man, die alleen voor zijn deur zat, om wat te mogen rusten en te eeten: hij liet mij in huis, en gaf mij wat hij had; daar bleef ik omtrend een uur, en vroeg, hoe ver de naaste stad was: hij zeide het mij: ‘Agt mijlen; het is Metz, gaat gij daar heen?’ - Ik zei, ja - ‘Houd dan,’ zeide hij, | |
[pagina 193]
| |
‘deezen grooten breeden weg, en gij kunt niet dwaalen.’ Ik vertrok, maar wist niet, of ik naar Metz gaan zoude; ik had dit maar gezegd, om iet te antwoorden. Ik ging echter dien weg op; dan, indien mij niet een kar ontmoet ware, ik zou, geloof ik, niet langer hebben kunnen gaan, zo moede was ik. Ik reed nog vier uuren, doch toen de man een' zijweg insloeg, verzocht ik af te klimmen: ‘Gaat gij naar Metz’, zei hij, ‘dan moet gij u haasten, om voor het sluiten der poorten daar te zijn.’ Toen hij was weggereeden, klom ik op eene hoogte, zag de stad voor mij, en stond in gedachte, wat te doen. Zoude ik daar naar toe gaan? ik wist het niet! maar mij omkeerende, zag ik in een dal een huis dat alleen stond: zonder veel te denken, scheen het mij beter, daar te gaan. Ik deed zo: eene bejaarde vrouw die voor de deur stond, groette mij; ik vroeg, of ik daar dien nacht blijven konde? zij antwoordde niet veel; ik ging in huis; daar zag ik eene jonge Juffrouw, die, dacht mij, de vrouw toewenkte, mij te logeeren; ik wierp mijn beurs op de tafel, en verzocht de vrouw, zich zelf daar uit te betaalen. Deeze jonge Juffrouw was daar om haare gezondheid; zij was zeer vriendelijk. In dat huis heeft de Heer walter en de groot mij gevonden, zo als zij aan Mejuffrouw de groot schrijven: nu zal ik u verhaalen, hoe ik dacht, toen ik dat ondeugend huis ontvlugt was; gij zult er uit zien, lieve betje, dat ik nog dat zelfde stijfzinnig schepzel was, waar voor gij mij met zo veel | |
[pagina 194]
| |
reden hield. Hoewel ik mijn ongeluk begreep, zo konde ik echter niet denken, om weêr naar mijne ouders te keeren, ook niet naar mijne Tante, er mogte van komen wat er wilde; ik wilde mijn eigen hoofd volgen, niemand zou mij dwingen; ik schaam mij, u dit te schrijven; doch ik wil mij niet beter maaken dan ik toen was. Mijn ongeluk had mij zo verbitterd, dat ik ook niet met Juffrouw harris, over mij zelve wilde spreeken; ik zag echter wel, hoe onbekwaam ik was, om, zo als zij, door borduur- en naalden-werk, voor mij zelve te zorgen, in een land daar alles zo goed koop is: 't mogt niet helpen; zij wilde gaarne vertrouwelijk met mij zijn, doch mijne stuursche stilzwijgendheid, liet het niet toe: ik hield echter veel van haar, en zij deed alles voor mij wat zij maar kon. Wat er van mij zoude geworden zijn, indien de Heer walter mij hier niet gevonden had, weet God. Zo dra ik zag dat de groot mij gezien had, was ik radeloos; ik wilde naar niets hooren, mij met walter niet inlaaten: hij bad, hij dreigde; Juffrouw harris schreide, 't hielp niet; ik zeide alleen, dat niemand mij dwingen zoude, en, rond uit: ‘Ik wil mijn vader niet weder zien!’ ja, betje, ik werd zo woedend, dat ik eene zonde beging, die God mij nooit zal vergeven: gij zult ijzen, als ik u die noem; ik zeide, mijn vader te haaten - mijn hart wringt mij, terwijl ik dit schrijf; maar toen, dunkt mij, was ik bedaard; ik wist wel wat ik zeide; maar wat ondervond ik, toen walter mij | |
[pagina 195]
| |
antwoordde: ‘Gij zult uw' vader nietzien! in dat opzicht zult gij uw' wil hebben; hij ligt op zijn doodbed, indien hij niet reeds dood is.’ Dit was mij zo ijsselijk, dat ik, voor 't eerst van mijn leven, in eene flaauwte viel, die zeer lang duurde. Bij mij zelve komende, was ik wanhoopig: nu zag ik mij, zo als gij mij beschouwen zult, als een monster, als de moordenaares mijns vaders! doch, hoe wenschte ik nu dien goeden vader nog eens te zien, en op mijne knieën om vergiffenis te bidden! maar die gunst ben ik onwaardig, het is te laat; ik zal mijn geheele leven boete doen.... dan, waar toe zal het dienen? Een kind dat zijn' vader kon haaten, is geheel bedorven. God zal mij verstooten, ik zal eeuwig ongelukkig zijn. Ach, betje! ik durf niet schrijven aan mijne tedergeliefde Tante; hoe zoude ik dat in mijne gedachten kunnen neemen? ik ben dit al te onwaardig: niet alleen door den stap die ik deed, maar ook om dat ik haare goedheid versmaad heb. De Heer walter hoopt wel, dat mijne geliefde Tante mij zal ontvangen... Wat ben ik ongelukkig, en dat door mijne eigene halstarrigheid! bedrogen, verlaten, bedorven. Hoe bang ik ook altoos voor de dood ware, nu verlang ik te sterven; zoude ik zo schaamteloos zijn kunnen, van ooit mijne oogen, in 't bijzijn mijner bekenden, te durven opslaan? Durft gij, lieve betje! voor mij, bij uwe moeder spreeken? Is 't waar, dat zij mij niet verstoot? | |
[pagina 196]
| |
kan zij mij nog dulden? Ik bid niet om onder haare oogen te mogen komen; ik smeek alleenlijk, dat zij mij op een uwer landhoeven laat verschuilen, tot dat ik sterf. Ach, betje! gij zult schrikken als gij mij ziet, zo vervallen ben ik: want, al heb ik niet geklaagd, ik heb veel uitgestaan, van dat oogenblik, dat ik mijnen toestand zag. Ik had meer verdriet dan gij denkt, en zag er geen eind aan, om dat ik mijn hoofd wilde volgen. God zal mij mijne zonde, omtrent mijn' vader, niet vergeven; dit zal ik besterven; want al heb ik na den dood mijner gouvernante, niet veel aan Hem gedacht, zo weet ik tog wel dat Hij rechtvaardig is, en het kwaade zo wel straft, als het goede beloont. Indien mijne altoos tedergeliefde Tante, mij wilde aanneemen, dan beloof ik, dat ik alles doen zal, wat zij van mij eischt; zij zal zien, dat ik nu geheel anders ben: ik heb een oprecht berouw van alle mijne verkeerdheden; doch wat zal het mij baaten? Ik weet, betje, hoe goed gij zijt, gij zult des zeker over mij bedroefd zijn: wees dat niet, ik verdien het geenzins; ik ben al te schuldig. Met angst wacht ik uw antwoord, niet aan mij, maar aan den Heer walter, die hier blijft, tot dat hij weet, wat uwe moeder zal goedvinden. Wist ik, wist ik, of mijn dierbaare vader nog leeft! maar ik vrees zo zeer voor het ergste, dat ik het niet durf waagen, dit te vragen. Wat zal er van mij worden, indien ik hem verlies? God weet het! ik durf mij niet on- | |
[pagina 197]
| |
derschrijven met mijn' famille-naam. Vaarwel, wenscht u uw eertijds geliefde
keetje. |
|