| |
Tiende brief.
Juffrouw elizabeth stamhorst, aan Juffrouw anna hofman.
Zodra, mijne beste, het maar half mogelijk is de pen bij de lurven te vatten, neem ik haar op, en dat alleen om door haare bemiddeling wat met u te praaten; ‘Hebt gij het dan zo volhandig?’ - ‘O dat is onbegrijpelijk!’ ‘Ik heb meer dan ik afkan’ - ‘Hoe zo?’ - Hoe zo! - vooreerst, moet ik mijne kennis vernieuwen, met alle mijne bloemen en heesters; ik moet zien of zij wèl zijn opgepast, of zij wel in de beste orde staan, of die wel zon, en deeze wel schaduw, en nog een ander wel vocht genoeg heeft; dat kost tijd, naatje; ten tweeden, ik moet ons ziek hartjen bezig houden, door wandelen, rijden, vaaren; ik moet voor haar al mijn muziek speelen, even als
| |
| |
of zij door de tarantula, (zo als het sprookjen luidt,) gestoken ware; hoewel zij, het zoete leentje, zo weinig de dansziekte, als de kwaade luimen heeft van Koning saul, grimmiger en ergdenkender gedachtenis; ik moet haar kleeden en reden, opkappen en veel met haar kallen: maar het meeste werk heb ik met onzen Zeeuw, die mij zo gaarne de wet zoude geeven, ik moet zijn geduld onophoudelijk oefenen, en zijne opstuivendheid tot eene manlijke vastheid verbeteren: kort gezegd, ik heb het zo druk als Tante martha met haar zwaare huishouding, haar man, die alles van zijn lijf zaagt, en haar slijtigen jonge; doch dewijl ik ook gaarne mijn gedoententje knap hield, moet ik bethje zelf dikwijls eens onder vier oogen spreeken, en haar - want zij is bedroefd los en vergeetachtig, haar pligt herinneren; dit is ook nog al een sjouwtjen; van mijne hulp in het huisbestuur spreek ik niet eens, noch van mijn tekeningen, noch van mijn borduurraam, noch van mijne bijzondere lectuur, noch van... wat weet ik al meer: anders naatje, had ik geen dagen gewacht, voor ik u een paar duizend letters toezond; laat dit u genoeg zijn: wel hoor, meisje maat! het is mij toch wat vreemd, dat ik u niet zie, en ik wensch somwijl half, dat gij ook de frissche buitenlucht noodig had, zo niet ter herstellinge uwer gezondheid, ten minsten ter uitwisschinge dier al te stille afgetrokkene oogenblikken, waarop ik u meermaals betrapte; ik praat zo gaarne met u, over persoonen en zaaken, ik hoor zo gaarne uwe opmer- | |
| |
kingen; ik zie gaarne dat gij iet, 't welk ik uitrammel, nog al tamelijk goed vind; kortom, om dat wij zo weltevreden met ons zelven zijn, vermids onze gebreken en zwakheden meestal bestaan in sotises; gij moet u niet stooren aan het woordeken onze; want, hoewel gij ten minsten zes weeken ouder, en wel tien pro cento wijzer zijt dan ik, zo kan ik mij om de hamer niet hierin buiten u beschouwen; ik tel u dan als een deel van mijn' arm zelf; en uw land is mijn land, uw stad mijne stad, uw volk mijn volk, uwe deugden mijne deugden, en des, volgends eene strikte gevolgtrekking, zijn mijne gebreken ook uwe, en mijne zotternijen ook uwe gebreken en zotternijen; dit is de toereikende grond, waarop ik van onze gebreken en onze gekheden spreek.
Hoor, naatje, ik geloof dat de Natuur of het lot, wie van beide zig dan ook moge belasten, met het beschikken onzer aardsche wooningen, Hernhuts is; ik moet het onze leentje, die alle gezindheden, welke er maar in de wereld bekend zijn, zo naauwkeurig kent, eens vraagen wat zij er over denkt: zie hier mijne reden: de oudste of overste van het beruchte zusterhuis te Zeist, plaatst somwijlen een half douzijn jonge zusjens in een klein kamertjen bij elkander; komen die lieve schaapjens wel met elkander overéén; zijn zij in haar hokjen zo te vreden, dat de Engelen zelven er hun spikkel in hebben; leven zij met één woord zo zoetsappig vriendlijk, dat men haar allen ‘Voor kinde- | |
| |
ren van den Heiland’ houdt; dan komt er weldra een oude matrone, of bloemzoet broederoudste, aansleepen, met een paar grienbekjens, lelijke stukjens, slechte knorrige humeurtjens, zuure smoeltjens, geelgrauwe uitkijkjens, die om dat zij kwaadsappig zijn, altoos knoopen in de biezen zoeken, en nooit eens een, ook maar zuster-glimplachjen durven meê doen; om aan die zes lieve sloofjens de zelfverzaking te leeren; en of deeze ‘Kinderen des Heilands’ nu al bidden: ‘Leid ons niet in verzoeking, verlos ons van den boozen,’ 't is vergeefsch; één dier oude schepzels speelt de rol van den Duivel, en zift haar als de tarwe; en zij blijven om haare ziel te tuchtigen, met die twee lastige figuurtjens opgepakt, in haar klein kamertjen; maak gij nu de toepassing: daar is, zo als mijn Vader dikwijls zegt: ‘Een heelen schat van allerbeste soort van menschen in de wereld, maar men vindt die zelden;’ heeft men dat geluk, vind men lieden die ons op den duur behaagen, och! het is droevig, zeg ik u! zie eens aan, daar vind ik eene naatje hofman, en zij vind mij ook! wij vinden een saartje sadelaar, een mietje van veen, o wij zouden een Salem, een huis des vredes met elkander hebben, ja een recht kippetjens leven; wij zouden woonen op den Heiligen berg, daar geen twist of gekijf tegen op kan klauteren, om dat zij het beneden veel te druk hebben; (die Mejuffrouw, de Weduw klinkert uit de Propheten opmaakt, dat nog gebouwd worden moet:) is nu
| |
| |
de Natuur of het lot niet veel kwaadaartiger, dan die Hernhutsche verzoekers? zij zondert, neen, het zondert mij, (want het zal de goede Natuur niet zijn, als ik mij nader bedenk,) van die lieve vriendinnen, en vooral van mijne naatje, om mij te plaatzen bij een driftigen pieter-baas, en een ziek zwak sukkeltjen; dat noem ik ook zelfverzaking en geduld leeren! zo is mijn jeugdig leven een proefstaat; daarbij komt nog, dat mijne piepjonge deugd, (het steunzel aller deugden,) trotschheid mist; zij die zo knaphandig de zwakke deugd te hulp komt: niemand zou mij willen toestaan, dat ik het zwaar en lastig heb! mijn Broêr moge mij kwellen en poogen te vernederen; onze leentje veel verstand toeschrijven, ja wel heel lief vinden, (dat mij, zo als gij denken kunt, nog spinniger boos maakt!) hij moge uitbazuinen, dat het een lief, zwak engeltjen is; dat ik heel gelukkig ben, met zo eene zoete huisvriendin; zie, als hij mij nog langer zo tergt, zal ik het meisjen opzetten, om hem zijn belijdenis te leeren, naar het Cocceaansch Leidsch systema; want hij is, zo als onze meiden zeggen, ‘Nog niet an;’ helpt dat niet, dan zal ik hem laaten loopen, als een smeerige havelooze pruikmaaker, op een Comediedag; dat zal erger voor den vriend zijn.
Hoe gelukkig zijt gij, geen Broêr te hebben! zij zijn nog ondraagelijker dan de mans van de mode; hierbij komt nog, dat mijne Ouders dit zieke schaapjen beminnen; en door alle haare lichaams-zwakhe- | |
| |
den heen, door alle toevalligheden haarer opvoeding en aangeleerde denkwijze heen, een onzer verstandigste, goedaartigste, zoetste, deugdzaamste meisjens ontdekken, die hun ooit welkom waren, zo dat, ik zou bij hen altoos niet durven kikken van mijn geduldsoefening met leentje; ik moet dan zo als veelen, mijn toevlugt neemen tot het laatste hartsterkingjen - de bewustheid, ik doe wel, en ik doe het uit goede beginzels.
Nu zal ik eens beproeven, of ik niet over zulk een ernstig onderwerp als magdalena klinkert, wat ernstiger schrijven kan; hoor, u wil ik het niet ontkennen, dat leentje is, (maar het moet tusschen ons blijven,) is een zeer - braaf meisjen; ik had mij verbeeld, dat zij eigenwijs en ongezellig zijn zoude; hoe? moet ik dit niet denken van iemand, die den blinden was tot oogen, en den onwetenden tot leidsvrouw? doch zij heeft zulk een schoone provisie van hecht, sterk menschen-verstand, dat al de systemaas van alle kerken, daar geen schade aan konden toebrengen; zij hebben dat verstand wel eens een paar brillen opgezet, of een prisma in de hand gedouwd, maar, wáár nadeel konden zij, met al hun gezwets, gescherm, en geschreeuw het niet toebrengen, en zij heeft het nevens haar natuurlijk lief meisjensachtig humeur, als een schat weggedragen; zij heeft een vrij lang discours gehouden met mijn' Vader; en zij die gewoon was altoos gelijk te hebben, en gevraagd te worden in alle zwarigheden, luisterde, zo als ik luis- | |
| |
ter, als mijne Moeder mij onderricht; beproefd, bedaard, bescheiden hoorde, en wederlei zij, (zo veel zij kon,) en mijn lieve Vader betuigt, dat leentje ten minsten weet, wat zij meent te geloven, en er de allerbeste bewijzen in een slagorde die kunstig was, tegen aanvoerde; maar nu moet gij u niet gaan inbeelden, dat mijn Vader het zwak heeft van proselites te willen maaken; 't lijkt er niet na! de braave man heeft vrede met alle de bespiegelende begrippen van alle deugzaame menschen; 't was alleen een stukjen van liefhebberij, zo als zekere Dominé somwijlen eens een leerrede doet; en om eens te zien of het lief hartjen vast in de schoenen haarer begrippen stond. Ik geloof zelve, dat zij voor ons een weinigjen verlegen is, niet om dat zij arme lieden, (dit zou verkeerd zijn,) leerde en onderwees, maar om dat zij begint te zien, dat zij van dat leeren zo verbaasd afweek van onzen Grooten Leermeester, als hij tot de schaare sprak op den berg; dat zij die domme menschen, verborgenheden, (waarvan de wijste en de domste, net even weinig weeten, of weeten kunnen,) wilde doen bevatten, die niet voor den mensche gemaakt zijn, en zo wat losjes heenliep over het voor alle menschen verstaanbaar te maaken redelijk gedeelte des Godsdiensts; ik merk ook, dat het haar spijt, zo geheel-en-al onkundig te zijn van die fraaje kundigheden, die zij zelve nu wel ziet, dat het leven zo aangenaam maaken; en geene dier talenten heeft aangekweekt, die zig bij haar zeker ergens
| |
| |
in een hoekjen verschuilen, en nog diep in slaap lagen, toen zij hier kwam.
Onze vriendin, ja onze vriendin, (zij verdient dien naam,) heeft mij met groote vertrouwelijkheid beleden, dat zij, vooral sedert haar geheele machine begon te haperen, veele fouten had: ‘Groote kieschheid in het eeten, groote gehechtheid aan haaren zin, eene lastigheid in haare gewaarwordingen, die haar wel eens onvriendlijk maakte tegen haare vrienden, en stijfheid in haare begrippen;’ ik zeide niet te gelooven, dat cicero die vier dingetjens, onder de vier Cardinaale-ondeugden plaatste; dat zij door onze Roomsche Priester zelf niet onder de doodzonden geteld wierden; dewijl hij die voor een beuzeling absolveerde: doch dat zij tot de groote famille van de Koningszondetjens der fijnen behoorden, en onder de zwakheden der catechiseer-zusjens te tellen waren; ik bewees, dat haare gekrenkte gezondheid, daar de moeder, en hebbelijkheid, de tedere voedster van was; doch dat haar hart er niets mede te maaken had; ik beloofde haar mijn kranke best te helpen doen, om al dat janhagel weg te jaagen; doch om niet te haastig aan 't werk te gaan, beloofde ik haar daarbij, dat ik nog een geheele week lang, alle daag in de keuken gaan zoude, om te zien of alles wel naar de wetten der kookkunst behandeld wierd; of alle dekzels wel net slooten; of men het eeten niet te gaar of te ongaar opdischte... dit deed haar lagchen, en dewijl lagchen de doorstraaling bevordert,
| |
| |
ook de onzichtbaare doorwaasseming herstelt, en des een onontbeerelijk middel was ter haarer herstelling, heb ik allen hoop, dat leentje binnen een maand meester in haar gemoedshuisjen weezen zal, en zo gezond zijn als gij of ik: om haar wat optebeuren en te vertroosten, vertelde ik haar een geslagen uur niets dan mijne grillen, zotheden, onredelijkheden, ongelijkheden aan mij zelve; dit deedt alweêr eene goede uitwerking, en mijne eigenliefde kwam er zelfs met glans af - zij zuchtte, ‘Zucht gij?’ vroeg ik ‘nu eigentlijk over mijn geluk, of over mijne fouten?’ - ‘Over geen van beiden, maar ik wenschte ook zulk een vrolijk hnmeur te hebben’ - ‘leentje! kind! gij weet niet wat gij daar wenscht: alle rechtertjes hebben hun slinkertjes, hartjen! met zo veel levendigheid, zo veel satyricq vernuft, loopt men meermaals gevaar aartig te zijn, ten koste eens pligts; en dan weet het geweten ons zo schoon de mette te leezen, en zo oud beet te neemen, dat men zig zelven, (met de vriendinne burgerhart,) wel eens helder zoude willen kloppen; zulk een vrolijk humeur, ook als het zonder erg of list loopt spelen en kaajen, moet met den huik te kerke gaan, van - ijdel schepzel, werelds kind; ten minsten bij zulken, die nog zo wat opgeflikte achting bij de menigte verwierven, door een vieze tronie, een bruine japon, en een gaaf van zuurkijken; vraag maar eens aan Mevrouw draaimans, die gij zult leeren kennen, naar bethje stam- | |
| |
horst, dat meisje is al wèreld; men verlacht ook wel eens zijne achting, bij betere, schoon geen hair wijzer menschen; de heele droevige secte der Piëtisten, verwijst ons naar het helsche vuur; en alle ouwe lelijke meerkatten, waar zij ook t'huis hooren, roepen amen, amen! dat zij zo!’
Zo spreek ik met onze vriendin, en dat terwijl ik haar, (zo als men hier zegt,) over duin en dijk voer, en haar zeker op de kosten jaag, van ten minsten een half douzijn paar schoenen te ontbieden.
Nu ligt mij nog iet als loot op 't hart; maar het schijnt dat ik het u zeggen moet; de eerbre maagdlijke schaamte, die roozen schildert - ei dat is eene recht poëetische uitdrukking! - ik doe die u present; tegen dat ik de bruid ben kunt gij er uw bruiloftsvers mede opschikken - zoude ik wel kunnen zeggen, belettede het mij u mondlings te verhaalen; doch dat is zo niet; want ik vind niets onbeschaamds daarin, dat een jong meisken aan haar zuster-schoonheid, (nog een naatje! of zij te pas kwame,) zegt: ‘Dat een knap kereltjen zin in haar heeft;’ gij weet dat ik het niet zeide, geef er mij wat voor op de vingeren; gij hebt mij ook niet eens aanleiding gegeven, door te zeggen: ‘Hede Juffrouw bethje! ik geloof dat de Heer van veen zin aan u heeft;’ en dan had gij er wel kunnen bijvoegen: ‘dat gij over zijne keuze zeer voldaan waart’ - of zo iet, naatje.
Nu althans, nu schrijf ik het u, dat de vriend
| |
| |
japik mij tot troonopvolgster mijner schoone Nicht benoemd heeft; zou men niet zweeren dat zo een knaapjen verlieven moest op het staatig verstand, en de erentfeste deugd? ondertusschen liep hij daar immers als een groote ijdeltuit, de vergankelijke schoonheid na; kreeg een verweerde blaauwe scheen; doch werd er geen hair wijzer door: in plaats van zig onder het bestuur te begeeven van het een of ander zoet, stijfachtig nuffeltjen in zijn eigen kerk, dat men immers van japik moest verwachten, naatje? maakt hij, als een losse malle jongen, nog eens zijn hof bij een dartel-vrolijk spicht van een landmeisjen, die overal tevens, en te vangen is als een aal bij den staart; een schepzel dat geen geduld genoeg heeft, om een half Menist te hooren redeneeren, over heete zomers, harde winters, assurante werk- en slorzige keuken-meiden; die geen geduld heeft om op een zedig bezoekjen, daar men niet speelt, maar kousen breit, haar naasten, ten nutte en stichting der aanwezenden, te hooren lasteren! ik doe mogelijk niet wèl door alle zulke invallen, niet in de onderste verdieping van mijn hart, als de vorst der duisternis vast te ketenen; maar gij moet die snaaken kennen, al zoudt gij ook een' brief schrijven vol vloek en dood; ja al zoudt gij een geheelen langen zomerdag op Ebal klimmen, om tegen mij te grommen en te schelden, (een talent daar ik geen groote verwachting van heb - bij u!) van veen heeft zig immers in zijn hoofd gaan zetten, een lid van onze famille te willen, en te
| |
| |
zullen worden? maar, waarom zou men mij, (weerloos lam!) opofferen aan den gril van een' Menist? waarin ik mij zelve bezwaard vinde door buiten mijne kerk te trouwen? zie hier dan ten minsten een' inval, die ik moest naar beneden en in ketens zenden: als ik mijn ongelukkigen Oom wildschut kwam te verliezen, dunkt mij, dat ik van veen als mijn' Oom zoude kunnen eerbiedigen; maar als man, eeren - lieven - vreezen - ook al ware het maar in alle dingen die recht en billijk zijn, wil ik spreeken - dat heeft hij aan mij immers niet verdiend, naatje? hoe dunkt u? zeit onze mietje, als zij den knecht vraagt, of de caraf wel schoon gespoeld is, en het tegendeel denkt te zien: ‘Hoe dunkt u gerrit, is die caraf wel schoon?’ Mama zegt in zo een gewigtig geval: ‘Jan, is dat water wel heel helder?’
Hoe! mij meugebed te maaken van mijne Nicht, eene Nicht, die hij zelf nu niet meer achten kan, (anders vondt mijne eigenliefde ook nog daarbij eene vertroosting:) ik heb het japik ook zeer duidelijk gezegd: 't helpt niets; en wat de Menisten niet goed kunnen maaken, mag Joost wel afblijven: hij heeft mij poogen te beduiden, dat ik zijne eerste liefde waarlijk had; dat hij blind en buiten zijn verstand was, toen hij keetje beminde; dat ik, (NB.) ik zelve, in eenen brief aan hem, zulks gezegd had: dat is een lelijkert! een liefde-dienst die ik hem bewees, nu tegen mij zelve aantevoeren! mijn lieve naatje! mag ik u bidden en smeeken,
| |
| |
doe toch nooit iemand uit de baldaadige sex, (zegt de zagtmoedige Miss houe,) den minsten dienst; ei wat, de mans weeten niet wat het zij, edelmoedig te zijn: ik geloof dat, zo de mensch een machine is, volgens de gevoelens van dat Atheïstisch zwijn, la mettrie, hunne ziel, of hoe noemt hij dat eerst werkend beginsel? veel te grof en te plomp is, om zig tot deeze edele, deeze geheel vrouwlijke deugd te kunnen opheffen: geweld, geschreeuw, gesnoef, geblaas, daar zijn zij t'huis; zij hebben te hooi en te gras nog wel moed, om elkander voor den degen te roepen, en als dolle studenten in 't honderd te vechten, doch tot edelmoedigheid zijn zij doodlijk onmagtig; (want, let op het redengevend woordeken want!) wááre edelmoedigheid is eene grootheid van ziel; zij spoort ons aan, om, op de edelste wijs, veel meer te doen dan de rechtvaardigheid eischen kan - in 't voorbijgaan: gij gelooft immers met mij, dat veele deugden tot onze sexe, bij uitsluiting behooren, zo wel als veelerleie soorten van schoonheden en begaafdheden? een vrouw zo gespierd als een man, en des ook zo stout en sterk als een kruier, is iet monstreus: een man, zo sijn, zo keurlijk wèl gemaakt, teder als onze mietje; kunt gij u iet kinderachtigers verbeelden? eene vrouw die schermt, en een man die kloosterbloemen maakt... noem mij eens iet rebutanter: een meisjen moet zeker geen liever gezelschap kennen, dan dat haarer lieve Moeder, maar een jongen, die altoos aan zijns moeders schortekleed
| |
| |
hunkert, is zo belagchelijk als of hij zijn zusters rokken en japon aandeed: en ik zou pieter-baas niet uitstaan kunnen, indien hij een onzer servetopvouwers ware; ook zelfs hier, hier in onzen hoek, (zo als Tante het noemt,) is zo een zotskap, en indien ik het met van veen niet te druk had, ik gaf u zijn portrait: misschien sluit ik het er bij, als een postcriptum.
Ik bewees hem zo duidelijk als er ooit een leerstuk bewezen is - voor hen die niet hooren willen - dat alle verliefden, van salomon, den wijzen salomon af, tot van veen toen, de koorts hadden, wanneer er ten minsten drie onzer bekende zinnen uit kuiëren zijn: ik vroeg hem, met een mijner ernstigste tronies, of hij, toen hij op keetje verzot was, niet ter goeder trouw geloofd had, haar boven alles, (zig zelven uitgenomen,) te beminnen? Ja, was zijn oprecht antwoord: wel vriend! vroeg ik toen, wat verzekering kan ik dan hebben? toen moest gij hem hebben gezien! hij gaf, maar met eene levendigheid naatje, die hem geheel-en-al ophelderde; en om mij gerust te stellen, (denk ik;) hij gaf mij zulk een nette, en in orde geschikte lijst van alle mijne voortreffelijke talenten, en gezonde deugden, van mijne beminlijkheden, van mijne aangenaamheden, dat ik in levensgevaar was, om zo smoorelijk op mij zelve te verlieven, als weleer narcissus, zotter gedachtenis, indien mijne verbeeldingskracht mij niet ware te hulp gekomen; zie, ik kon niet uit mijn arm hoofd krijgen, dat ik niet dood en be- | |
| |
graaven ware; en mijn angst daarover deed mij geloven, dat een Dichter of Redenaar, aan wien ik een rijk legaat gemaakt had, mijne lijkreden uitsprak: en deeze vrees, ik ben dood, maakte dat ik het rechte deeg niet had van die lofspraak: misschien hebben sommige dooden, die nog hooren kunnen als zij op hunne parade-bedden te pronk liggen, wel iet van deeze aandoening; vooral als zij, ja zo graag, nog langer geleefd hadden, met het heerelijk oogmerk om de wereld in vuur en brand te zetten, en een millioen of twee menschen, die met hun krakeel niets te maaken hadden, als vliegen te laaten doodslaan.
Mijne ouders hebben magtig veel op met van veen; zij zullen, vrees ik, mij altoos ongelijk geeven, al ware het ook dat van veen mij dikwijls - tegensprak.
Nu zult gij denken dat ik hem plat afgeslagen heb? doch uit die gedachten zult gij nooit uwe onfeilbaarheid kunnen bewijzen: het zal er althans, zegt Dominé, geen duchtig bewijs voor zijn - zo ik niet vermoedde, dat uw hart sedert eenige weeken niet in roozen lag, zoude ik u eens een geheel onfeilbaare proef mijner vriendschap geeven, door u eene gewaarwording van mijn hart te ontdekken, die ik mij zelve geduurig zit te ontkennen: ‘Ik ben niet onverschillig voor van veen’ - dit schrijf ik met gesloten oogen; en het kan zijn dat ik, vóór ik deezen sluit, de pen rits door deezen regel haal; indien gij nu ook de minste ge- | |
| |
waarwording van deeze soort voor hem hebt, meld het mij met de eerste post; ik kan nu nog mijn behagen gemaklijk oversnappen, overlagchen, en overloopen; want op de reden alleen, laat ik het niet aankomen: en gij, mijn lieve meid! zoudt in dit geval met zulk een hooggestemde verbeeldingskracht, en zulk een dichterlijke genie daar niet half zo goed doorhaspelen.
Nu zegt gij: wel Juffrouw bethje, hoe krijgt gij dien inval? daar kom ik aan, Juffrouw naatje, door uwe ingetrokkenheid, door uwe afwezigheid van gedachten, ook dan als wij zamen zijn; en toen ik eerst te Amsteldam kwam, waart gij zo met mij ingenomen, had mij altoos zo veel te verhaalen, hield u, zo veel de wellevendheid dit toeliet, zo geheel-en-al met mij bezig; doch nooit merkte ik dit zo zeer, dan op dien dag dat wij bij van veen middagmaalden: ik sta u toe, dat hij toen alles was wat men wenschen kan; dat zag ik zo goed als gij - doch ik hou er niet van, dat vriendinnen om alle wisjewasjens breeken; dit is mij te nufjensachtig - dat twee loshoofden om hetzelfde meisjen in duël gaan; mafoi! een mooi verdienstelijk meisjen is toch nog iet; maar dat twee vriendinnen breken zouden om een jongen vrijer - A ba! (zegt Tante,) het sop is de kool niet waard' - biegt mij des eerlijk op: is van veen en dépot de vous même, meester van uw hart? zo gij tog eens huwelijken wilt, dan kunt gij al niet in beter handen geraaken; en wat mij betreft, ik behoor onder
| |
| |
die gelukkige wezens, die wel eens een snor kunnen wegkrijgen, doch de roes gaat van zelf weêr over.
Mogelijk denkt gij: ‘Mijn Hemel! kan bethje zo luchtig schrijven, daar er in haare famille zulk een ongeluk gebeurd is, en haar Oom in zulke treurige omstandigheden blijft?’ ja, maar bethje is door de Natuur tot zulk een fijn gevoelig wezen gesponnen, dat zij, indien zij, in onaangenaame omstandigheden geen grappen met zig zelve maakte, zij den hoek niet zoude opzeilen: al mijn scherts, en al mijne jokkernij zijn noodschooten, als mij iet onaangenaams ontmoet - treft, mag ik zeggen - en ik vind tot nog toe veel meer hulps bij de vrolijke luchthartigheid, dan bij de eerwaarde reden; en mijne Moeder is dubbeld wèl tevreden als ik bij de eerste te recht kom: zie kind, ik ben aangelegd om eene overdreven gevoelige Roman-heldin te worden; doch een greintjen gezond oordeel, deed mij begrijpen, dat ik dan in levensgevaar zoude komen, om gek, of ziek, of beiden te zijn - en voor beiden heeft bethje niet heel veel smaak: ik beklaag keetje uit grond van mijn hart, en in spijt van alles wat een zotte, kwaadaartige menigte babbelaars en lasteraars, (die zig de wereld noemen,) mogten uitschreeuwen, kon ik haar redden, ik zou niets verzuimen, om keetje in de armen mijner deugdzaame, waarlijk vroome Moeder te brengen.
Over mijn' Oom ben ik indedaad verdrietig; zo hij herstelt en hier wil komen inwoonen, zal ik
| |
| |
juichen van genoegen - wat kan ik meer doen?
Gij weet wel, dat Mevrouw lenting voor altoos haar kost gekocht is? o wat geluk! freule leentje heeft mij nog een paar schelmstukjens verhaald, waarin die looze vrouw haar had weeten intewikkelen; de Burgemeester wil van dit schepzel geheel-en-al scheiden, en een ander trouwen: hij heeft belet bij Mama gevraagd: heer naatje! misschien vraagt hij mij wel! hij is er gek genoeg toe; en het zal de laatste gekheid niet zijn, die hij in 't hoofd heeft... nu ik lach er maar meê; maar in ernst onderteken ik mij uwe waare
Vriendin,
bethje.
P.S. Nu ga ik zo dra mogelijk aan onze mietje schrijven.
|
|