Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 5
(1796)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
vriendinVoor mijn hart! ‘Dat's weêr wat nieuws!’ doet het liefde? 't kan zijn - laaten wij dat dáár laaten, want ik heb zo een ijsselijke lust om aan u te schrijven, dat ik onze leentje met pieter-baas uit rijden gezonden heb, en belast, niet voor zeven uuren t'huis te komen - kinderen van den vloer, als moeder albedil schrijven moet, zeg ik - vooral over zulke gewigtige onderwerpen, en als ik de pen opneem om u te onderrichten. Ja mietje lief, ik heb mij al heel vroeg toegelegd, om, zo als de Franschjens het noemen - partij uit alles te trekken: ik heb vriendinnen in soorten; want ik heb behoeften in soorten; ik heb ook niet veel trek, om altoos en ervelijk dezelfde voorwerpen, en dezelfde persoonen om mij te zien, (mijne Ouders zijn daar niet onder begrepen;) altoos onze pieter over mij aan tafel te zien, 't is zo eenzelvig, mietje; hoewel ik wel eens uitschater van lagchen, als hij in een proces verdiept zit, | |
[pagina 124]
| |
en het contrast beschouw 't welk er dan uitkijkt tusschen zijn jeugdig, bloozend gelaat, en zijne strakke trekken en staarende groote oogen - om die reden hou ik tafelvrienden na: doch de beste daarvan zijn onder onze hoevenaars, (zegt men hier:) ik vind het wel ééns zo prettig, op een smalle houten eiken bank, met een schoon geschuurde ronde zilveren lepel, room met geroosd brood te eeten, dan in onze schoone ruime eetzaal aan een weltoegerichte tafel, op een gemaklijken stoel een half douzijn lijsters of vinken te knappen; doch om dat ik het contrasteerende zeer bemin, ga ik ook altoos, verzocht zijnde, bij onzen omliggenden adel en rijke ledigloopers uit eeten: evenwel, mijn groot oogmerk is hen nuttig te zijn: als mijn conscientie mij geen rust laat, voor ik eens eene hoogwelgeboren vrouw wat op de vingers getikt heb, die het wat al te erg maakt, omtrent lieden van geen geboorte; of eene belagchelijk trotsche Freule haar' pligt herinner; of een lompen vlegel van een jonker, goede manieren leer; of mijn best doe om een Fatje van een Graafjen, dat nog niet geheel door zijn adel tot het zottehuis gepromoveerd is, presentabel te maaken, dan zeker, doe ik nut; doe ik niet? ten minsten het is mijn oogmerk: doen zij er hun voordeel niet mede? Tant-pis! - dit zijn des ook mijne tafelvrienden, en niets anders - om u nu niet te doen denken dat ik zelve trotsch ben, vermids ik zo dikwijls van mijne edele en rijke vrienden vertel, zal ik u ook mijn gezelschapsvrienden | |
[pagina 125]
| |
vertoonen - daar onder zijn drie dochters van onzen Dominé; twee van den Schout; één van den Voorzanger; en vier van drie Burgemeesters: met deeze spreek ik over de mode en den opschik onzer buurmeisjens; wij bepraaten de kostlijke kanten van deeze, de japon van die, en de hooge zijden schoenen van een andere; hekelen de lange manchettes van buurman over ons, de korte paruik van buurman op den hoek, of de dikke schoenen van onzen gruttersbaas: is onze iedelheid wat hooger gestemd, dan praaten wij wel eens over de laatste preêk van ons geestlijk huurpaard; of Dominé vast naar 't synode gaat; wie hier de beurten zal vervullen; ja wel eens, of wij de eer niet zullen hebben, om Dominé nog eens bij ons op het avondeeten te ontvangen vóór zijn vertrek; wij keuvelen over de domheid onzer boerenkinders, en snappen, als oude wijze matronen, over den ouden tijd, toen het dorp floreerde, toen de boeren nog paaschëiers aan den meester, nu en dan een emmer melk aan Dominé, bragten; en zeggen: ‘Ja 't was toen tog heel anders!’ wij spreeken over de slecht onderhouden wegen, over de bekroosde slooten, over het inkavelen der rivier; over het kostlijk tuinhuis van Mevrouw lenting; over de diefstallen in een tuin gepleegd, de duurte van het garen, haaken en oogen, veters en spelden; kortom, wij diverteeren ons zonder een kant aanteraaken, tot dat het tijd is om te scheiden; en ieder is zo voldaan, als een Acteur, die met toejuiching achter de scher- | |
[pagina 126]
| |
men gaat; of als een Poëet, die voor de eerste maal zijn' naam in de courant ziet, met het bijvoegzel, Lid van 't Haagsche, Leidsche, of Rotterdamsche Genootschap. De jongste dochter van onzen Dominé, en de oudste van onzen Schout, steken echter nog dikwijls met mij haare wijze hoofden bij elkander, om het verhandelde eens te overzien, en het beste te behouden, doch waarlijk dat beduidt zo bloed weinig, dat wij het dikwijls aan het eerste kind, 't welk wij ontmoeten uitdeelen in - vermaningen: in 't voorbijgaan, deeze twee zoete dingen leeren bij onzen pieter-baas de Geographie, en leentje is nu zijn derde scholier, doch ik blijf er bij, om de wijsheid zuinig te bewaaren: alle dagen van elf tot twaalf uuren, houd Professor stamhorstius, hier collegie, als zijne amptsbezigheden het toelaaten, en anders beklim ik den catheder - dat is - vervang zijn plaats; dit is een inval van Mama, en de invallen van Mama zijn altoos veel gegronder en veel veruitziener, dan de meestdoordachte ontwerpen van een hoope domooren, die met simon den Tovenaar gelooven wat grootsch te zijn. Ik houde mij overtuigd, dat er zo veel soorten van vriendschappen als van lagchen zijn; of is u dit wat te ijdel? als soorten van liefdens - is u dit te sentimenteel? als gelooven, religiën en philosophische systemata's, en dat een werk getijteld: ‘'S werelds vriendschappen,’ een zo vervaarlijk dik boekdeel zoude uitmaaken, als dat, genoemd, 's we- | |
[pagina 127]
| |
relds godsdiensten: ik las daar eens een extract van; maar de schrijver zegt al heel lelijke dingen van uw' vader menno; en dat nog wel in verzen, dat altoos veel meer indruk maakt op het gemoed: ei lieve! zeg mij eens, is het historieel waar, of is het een poëtisch verdichtzel, of is het een theologische logen? dus zingt hij: ‘De manke menno rijdt op kollen,
Daar hij het waterbad den kinderen verbiedt.’
Is het waar, dat de oude stijve Hervormer mank ging? dit is wel geen zedelijk kwaad, maar zou hem schuldig maaken aan onbedachtzaamheid en vermetelheid; daar hij in eenen tijd leefde, dat de Geestlijkheid in en buiten de Roomsche Kerk, overtuigd was, dat bannen, branden en vervolgen wel zeer bondige wederleggingen waren van alle zulke belijdenissen die met hun eigen in de war zaten; vermits het gedachte Hervormer door dit ligchaamsgebrek, bezwaarelijk zijn en blijven moest, zijne vijanden te ontloopen, en hunne duchtige argumenten te ontsnappen: kreupel wil vóórdansen, zegt de deftige Poëet jacob cats; en dan is het te begrijpen, dat hij, in het vermaarde geval, zijnen toevlugt tot een wagen genomen heeft, en door een Meniste streek het leven redde. Dat hij het waterbad den kinderen verbood, is een bekende zaak; maar ik zie nog niet duidelijk, waarom juist daarom de oude Hervormer, (of | |
[pagina 128]
| |
dwaalgeest,) op kollen moet gereden hebben: heeft hij dit echter gedaan? dan zoek ik de oorzaak nog liever in het ligchaamsgebrek, doch dan is de zin niet volledig, en moet noodzaakelijk dus verbeterd worden. De manke menno reed op kollen, om dat hij van zijne partij gevolgd of vervolgd werd: misschien is het woord kollen ingeslopen, en er stond in den grondtext op Koln; zo als de Hoogduitschers schrijven, hoewel zij het woord uitspreken Keul, en waarvan de Franschen Cologne, en wij Keulen gemaakt hebben; op Kollen zal dan zeggen, hij vertrok op Keulen, en misschien wordt dit nog waarschijnelijker door het geval op den wagen. Want op wie weet, en eens gesteld,
Krijgt onze inbeelding open veld,
En vliegt ook vaak met reuzenschreên
Door al de perioden heen,
Tot dat de reden die dit ziet,
Den waan dien luchtsprong wijs verbiedt.
Verwondert gij u over deeze wijs van schrijven? 't kan zijn; doch ik heb te dikwijls aanleiding om mij daarin toetegeeven, sedert onze Prediker meest iederen sabbathdag ons op zulke en diergelijke uitleggingen vergast: ik wil ook geene invallen verzuimen, als ik denk dat die iet leerzaams behelzen; en wie twijfelt aan het nut deezes invals? maar dit, mijne geliefde, in 't voorbij gaan: ik | |
[pagina 129]
| |
keer weder tot mijne vriendschappen; alleen zal ik niet optellen, voor twee vraag ik echter nog verschooning aan uw geduld. Ik heb dan ook vriendinnen van mijn hart: het zijn zij die mijn' smaak voor mij uitkiest; die mij meest behaagen, om dat ik er zo veel van mijn dierbaar eigenzelfheid in vind; die, hoewel zij juist niet dezelfde gekheden en gebreken hebben, de laatste kunnen begrijpen en de eerste inschikken; het zijn zulken, bij wie ik zo eens ter goeder trouwe en zonder erg of list gek zijn mag, en die evenwel zo goed als ik zelve overtuigd zijn, dat ik tamelijk veel dagelijks verstand heb, en die door mijne dartelheid heen nog redelijke bedoelingen weeten te ontdekken; van die vlaagen die mij nooit zo zeer overkomen, dan na dat ik mij eens ter deeg en lang aanéén wel en werkzaam bezig hield; vlaagen, die domme botterikken verwonderen; knorrepotten begrommen, en die redelijke menschen, mijne Moeder bij voorbeeld, doen lagchen; het zijn zulke platjens, die juist mij niet geheel-en-al overschijnen; of in mijn bijzijn niet te sterk brilleeren met haare begaafdheden; die met mijn zedelijke pronk en praal leven, als ik met den opschik onzer boere-meisjens; prijzen zij mijn schoon, wèl opgedaan hair, ik prijs haare fijne kante mutsen; bewonderen zij mijn keurelijk horologie, ik verhef den smaak en waarde haarer coralijne kettings of beugeltassen, en bij slot van rekening, achten wij ons allen even rijk en even mooi; zulk eene vrien- | |
[pagina 130]
| |
din is voor mij, mijne engelagtige lieve Freule leentje; de jongste dochter van onze Dominé, Juffrouw letje; de oudste van onzen Schout, Juffrouw femmetje, en sedert ik Juffrouw hofman kende, Juffrouw naatje: eindelijk heb ik ook vriendinnen voor mijn hart; die bekleeden bij mij de plaats van gemoedsbestuursters, en geweten-onderzoeksters; niet zo zeer om dat ik haar deugdzaamer, maar om dat ik haar als volmaakter beschouw, dan mijne voorgenoemde vriendinnen, en ook dan mij zelve; want de vier genoemde vriendinnen zijn deugdzaam, en wat mij betreft, mijne Moeder heeft mij te wèl met de deugd bekend gemaakt, om haar niet te houden voor de beste vriendin onzer gelukzaligheid, die het met haaren staatigen vriend, den Godsdienst, altoos ééns is, en ons jonge luidjens, zonder dat wij het eens merken, in zijn gebied overbrengt; vooral, Freule leentje is zo zeer haare mignon, als die mijner lieve Moeder; hoewel Mevrouw draaimans en haare steenende bende, haar houden, zo al niet voor een verlooren hellewicht, ten minsten dan voor een kind deezer eeuwe, dat is der verdorvene wereld; doch zulke fatsoenen kennen de deugd zo weinig, als die haar kent: het zijn des, in spijt haarer lange uitgerekte troniën, geene bevoegde rechteressen - (in 't voorbijgaan,) niet om dat ik geloof dat de vriendinnen voor mijn hart meerder gestreden hebben, tegen veele verkeerde overhellingen, als wel dat zij minder te strijden hadden, vermids zij zo | |
[pagina 131]
| |
zeer in de gunst der Natuur stonden, en eenen aanleg kregen tot een verhevener edelen rang: nog duidelijker: het is niet om dat ik geloof, dat zij in het oog der Deugd beter zijn, maar voor mij meer bruikbaar; doch op dat zij zig niet op de bediening, waartoe ik haar verhief, zouden verhovaardigen, en des schade lijden aan haare zielen, zo gewen ik die lichten overal, waar ik haar ontmoet, heel gemeenzaam door mij behandeld te worden; en hierin gelijk ik aan die Dominés-zusjens en vriendinnetjens, die haaren Leeraar en Gemoedsbestuurder geheel anders behandelen, wanneer hij haar bij voorbeeld ten avondmaal komt noodigen, vermaant, vertroost en sticht, dan wanneer zij dien zelfden man, zonder mantel en bef, aan een vrolijk soupé ontvangen; niet gelijk de fijntjes, die haare herdertjens in den grond bederven, door haar, wanneer die vroome mannen eens komen, om van hunne gewigtige amtsbezigheden uitterusten, en dan juist ook zelven niet veel lust hebben om van hunne bevindingen te spreeken, maar snakken naar een pijp goeden tabak en een glas wijn, terwijl zij zelfs wel eens een studentenloopjen verhaalen, evenwel die mannen aan het oor piepen, hoe gesticht zij waren onder de laatste middelen, of welke vroome invallen zij hebben, of welken strijd zij met den boozen hadden, en ondertusschen hunnen afgod, niet als mensch, maar als gewetensbestuurder verheffen en prijzen, boven alles wat vroom, godzalig, innig dierbaar kan genaamd worden; hun met zo veel vrees en eerbied, | |
[pagina 132]
| |
met zo veele onderwerping behandelen, dat deeze mannen al gantsche kaerels zijn moeten, om niet dronken te worden van hoogmoed, en geestlijke verwaandheid, of, om bij die liefjes hun fatsoen te bewaaren, wel eens min of meer het huichelaartjen dienen uittehangen: ja kind, zo eene vriendin ben ik van de Dominées, dat het mij altoos moeit; want hoogmoed is tog het Koningzondentjen, en hoogmoed komt, (dat's erger!) vóór den val! Zie daar, dit is de reden dat ik u, die ik zo hoog acht, bij alle gelegenheden zo plaag, kwel en op de vingertjens tik: het is immers niet noodzaakelijk dat ik u, terwijl gij mij bij de wereld als een zoet, zedig, bescheiden Juffertjen wilt doen doorgaan, (met behulp van uwe lessen meen ik,) u tevens zo hovaardig maak, als de oude slang zelve; en ook, tusschen ons, mietje, ik heb niet gaarne, ook niet aan mijne vriendinnen, veele verpligtingen; ik betaal daarom ook maar aanstonds, en zo veel in mijn vermogen is: terwijl gij mij de eere aandoet, om mij tot u te verhoogen, poog ik u te herstellen van eenige zwakheden waaraan gij sukkelt; zij ontsieren nu en dan het fraai gelaat uwer ziele, (voor het gros ten minsten,) en hoewel zij geheel buiten uw hart omgaan, hebben zij tog eenigen invloed op de zedelijke gezondheid: men moet al vrij veel van de gezichtkunde verstaan, om op uwe deugd, als men die voor den eersten keer ontmoet, smoorelijk te kunnen verlieven: be- | |
[pagina 133]
| |
grijpt gij nu, mietje, waarom ik u de vriendin voor mijn hart noem? als zodanig ga ik nu voord aan u te schrijven. Het zal u zeker verwonderd en misschien misnoegd hebben, dat ik eerder schreef aan naatje, dan aan u; dat ik geen regel - geen groet daarbij voegde voor u; ja, geen een lettertjen van mijne waarde hand er insloot. (Inval.) Het gaat met die lettertjens als met de legaatjens die men van een' vriend wachtte: blijkt het naderhand, dat die vriend uit de wereld reisde, zonder aan ons iet gemaakt te hebben, dan is 't: ‘Nu dat had ik nooit gedacht! had hij mij maar het een of ander wisjewasjen gemaakt aan mijn horologie, of een ringetjen, of een andere beuzeling, of een zoet boekjen, ik zou dubbeld weltevreden zijn; maar niets! o dit doet zijne vriendschap geen eer aan;’ doch het is nog erger, indien die vriend een zekere kleine som gelds, aan ons, zijne vrienden maakte, en de heele nalatenschap voor zijne natuurlijke erfgenaamen schikte; dan is het: ‘Had hij maar vijfhonderd guldens willen geeven; moest hij dat ook aan zijne natuurlijke erfgenaamen gelaaten hebben; dat had hem meer eer aangedaan zo wel als mij ook! ik sta zeer in beraad of ik het zal aanneemen’ - hij neemt echter de beuzeling aan, om niet wraakzuchtig te zijn; zo is het ook met dat lettertjen: ontvingen wij geen' brief, dan wilden wij slechts een half bladzijdjen; krijgen wij een heel bladzijdjen vol, | |
[pagina 134]
| |
dan is 't: ‘De beleefdheid deed schrijven; vriendschap, (ruim zo snapachtig als de meisjens,) zou ten minste een half vel vol inkt geschreven hebben, en naauwlijks schoon papier genoeg om met een T.T. te sluiten:’ zo misselijk een schepzel is de mensch - zo zijn de meisjens, en gij des zo wel als het overig zootje! ik heb naatje niet verboden u te zeggen, dat ik haar een grooten brief geschreven heb: ik verzocht haar zelfs uit mijn' naam alle mijne vrienden te groeten - ‘Maar waarom schreeft gij ook niet aan mij?’ - ik had wel niet heel veel tijds, doch dat zou nog wel wat geschipperd hebben, want bethje schrijft even ligt een vriendlijken brief, als zij een boterham met kersen eet; doch ik bedoelde daar geheel iet anders mede - uw voordeel en ook mijn voordeel: zie eens, hoe los ik ook ben, ik heb tog veel overleg: ik kon wel begrijpen, dat gij, mijn kind, tijd noodig zoudt hebben, om na zulk eene prachtige als kostbaar-keurlijke maaltijd, alles weder in die schoone orde te schikken, die uw geheele huis tot een huishoudelijk kunstcabinet maakt: ik kon wel beseffen, dat gij zulk een supra fijn stel damast tafelgoed, geen half jaar bij het overige linnen zoudt laaten muffen, maar laaten wasschen: maar iet te laaten doen kost hoofdbreken, zorg, oplettendheid, en des ook tijd; ik begreep, dat uwe kleine poppen-handen zelven alles zouden doorhaalen, op zijne behoorelijke stijfte; zouden plakken, ophangen, rekken en strijken of het zo spikspelder | |
[pagina 135]
| |
nieuw van het getouw kwame: ik kon wel nagaan dat tot het zien schoonmaaken van zulk een tresoor zilverwerk, kristal, en lakwerk, veele dagen moesten gebezigd worden; dat er tijd vereischt werd, om alles weder in het zilverbufet te schikken: nu spreek ik nog niet eens van het porcelein, of van het Saxisch servis! ik begreep dat gij dat alles met zuiver schoone warme doeken zoudt nawrijven, eer gij het wegsloot: daar ik nu meermaals ooggetuige ware, hoe veel tijds mijne nette vriendin behoefde, om een half douzijn theekopjens, en het overige, netjes aftewassen, en te schikken, kon ik rekenen, dat gij vier weeken noodig had, (mids dat gij er aan kon blijven,) voor gij dóór uw werk en op stel waart; voegde ik daar nog bij, dat alle de vertrekken, tot uw kelder toe, door dit bezoek eenigzins moesten gederangeerd zijn, zo bleek het klaar, dat gij ruim zes weeken bezigheids had; en het zal al wel gevochten zijn, zo gij dan tot uwe voorige rust kunt wederkeeren: zoude het nu in mij geene ondankbaarheid zijn; had gij niet moeten denken, dat wij Buiten niet weeten te leeven, indien ik u door mijn schrijven zo veel kostelijke oogenblikken had komen ontroven? zie hier dan de waarom, en gij moogt mij wel bedanken om dat ik u zo lang uw' tijd gelaten heb. Doch dewijl naar de leer van veele wijsgeeren, eigenbelang het voedzel onzer daaden is, heb ik, volgends die leer, ook uitgesteld te schrijven, vermids ik u over onze leentje wilde spreeken, met | |
[pagina 136]
| |
wie uw lief hart zo begaan is, en die gij zo bij uitnemendheid bemint; voor wie gij zo bezorgd zijt, even als of het lief schaapjen aan de Heidenen stond overgeleverd te worden. Geen arme schelm die, om het steelen van elf duiten touw, naar 't gevangenhuis gesleept wordt, kan door zijn Moeder bedrukter worden nageoogd, dan gij onze leentje toen wij afscheid namen om naar Buiten te vertrekken! hoe beveeldet gij haar aan mijne zorg! hoe duchttet gij of ik haar zwak, ziek gestelletjen ook daar Buiten te veel mogt vergen! of ik haar teder week zieltjen ook mogt bedroeven door mijne schertzerijen! ontken het eens zo gij durft; en ik scheur mijne papieren. Nu, wees gerust! ik heb haar dus lange met melk, (en niet met room,) gevoed; niet met zeer vaste spijze, en dat om dezelfde reden die paulus daartoe bewoog, om de zwakheid haarer maag. Ik heb haar bij de zwakke rechtehand gevat, en geleid aan zeer stille wateren; of wilt gij dat ik meer in den huishoudelijken stijl schrijve? goed - ik wandel, ik rij, ik vaar met onze leentje, en dat met zo veel oplettendheid en zorgvuldigheid, als of ik haare Moeder, en zij mijn eenig, ziek, zwak sukkeltjen, de steun mijns ouderdoms ware, met wie ik alles stond te verliezen: wat wilt gij meer? doch dewijl aangenaame gesprekken en vrolijke bijeenkomsten, van jonge, gezonde jongens en meisjens, haar zo dienstig zijn als de frissche lucht zelve, die | |
[pagina 137]
| |
zij inademen moet, ter haarer herstelling, houden wij een partijtjen te meer; hier tegen zag het lief kind wel wat aan, doch dat is ook al verdweenen; en gisteren vroeg zij mij, of Mama dikwijls zulk gezelschap verzocht? hoe vindt gij dat? - maar haar inwendigen mensch ondergaat ook groote veranderingen, en leentje laat mij ook met dit gedeelte van haar zelve omspringen als met het geestlijke deel - gij zoudt haar naauwlijks meer kennen, want zij is nu precis éénder als alle jonge rijke meisjens, die tot de beschaafde wereld behooren, en zig niet willen distingueeren door zulke beuzelingen, die geheel-en-al aan haare Grootmoeders moeten worden overgelaten, wanneer die zig naar haare jaaren eens wat opdrillen - ik vermoedde wel, dat leentje onder mijne handen een geheel ander figuurtjen zoude maaken, maar de uitkomst overtreft mijne verwachting - ik verraschte haar daar voor onzen grootsten spiegel; zij zag zig zelve met een zedig welgevallen, en zodra zij haar kleur wederkrijgt, zal ik er het woordeken bloozend kunnen bijvoegen; zij begint ook vrij met mij te worden, want zij ziet zeer wel, door alle mijne grillen heen, dat ik haar lief heb, en zo grootsch ben op haare herschepping, als nebucadnesar op zijn magtig Babylon, dat hij bouwde tot eere zijner heerelijkheid en den roem zijner sterkte: ik speel haar al mijne fraaiste muziek voor, en ook met het gewenschte gevolg: somwijl laat ik haar met mijn lieven Vader een volslagen uur praaten, zonder er | |
[pagina 138]
| |
mijn' mond intesteeken: ik wil dat die braave man oordeele over haar gezond oordeel: kortom, ik ben zo grootsch op leentje, als een Moeder op haar veel belovend dochtertjen: ik heb haar de uuren, aan haare kindschheid ontroofd, wedergegeven; die dierbaare zorglooze uuren, waarin wij zulk een schat van vlugheid en gezondheid opdoen, zonder iet anders te bedoelen dan ons te vermaaken! leentje heeft even weinig uitgespeeld dan gij, mijn lieve mietje, en ik zou u gaarne ook dien dienst bewijzen, om u dat teuterachtige, dat grootjesachtige wat te ontwennen, daar ik in jonge mooje meisjens zo een hekel aan heb, als aan des petits airs eener grijze coquette: wij springen in het touwtjen, speelen handjenplak; kruip door, sluip door, die laatst komt is gevangen - ja zelfs hansjen mijn knecht: onze jonge lieden houden hier nog veel meer van die grapjens, dan wel de uwen in de steden, alwaar zulke beuzelingen ook niet half zo aartig zijn, als in laanen en op grasperken: in een Patertjen langs den kant heb ik hoop beginnen te scheppen, dat ik leentje nog met een mooi menuëtpasjen zal leeren omkeeren; alles met er tijd - zij is nog jong, en om veele dingen te kennen zal het nog wel gaan, ten minsten zo veel als in 't huishouden te pas komt; zij zal geene eerste danseuse worden, doch zij zal een contredans kunnen meêscharrelen, en dat is genoeg om gezond te zijn - kort gezegd, ik leer haar proefondervindelijk, dat gezondheid en deugd het doel zijn der | |
[pagina 139]
| |
onschuld en der maatigheid: dat God al zuchtend te dienen, zo onnut is voor den mensch, als Gode onaangenaam; en dat de meeste dweepers, (zo zij geen huichelaars zijn,) de oorzaak hunner misselijke en droevige Godsvrucht hebben, in een verstopt lijf en kwaade vochten, en dan laat ik haar daarover eens uit den Artz wat leezen, 't welk men met een dagelijks verstand zeer wèl kan bevatten; kortom, indien wij in het lieve voorjaar waren, wij zouden vóór het einde van den zomer in staat zijn naar Leiden te keeren - in staat zijn, zeide ik, maar daar zal niet van komen: al mijn arbeid zal weldra vergeefsch, en leentje in denzelfden staat zijn: ik zal zelve eens een gemoedlijken brief aan Mevrouw klinkert schrijven, (indien Mama het niet doet,) om haar te beweegen, om leentje altoos hier te laaten, met belofte dat zij alle jaar veertien dagen met mij te Leiden zal komen logeeren, of, om hier een schoone plaats te koopen en zig bij ons te huizen en te hoven: daar kan de vroome zonderlinge vrouw, even goed met de oude Profeeten heutebeuten; weldaaden bewijzen in geld en goede woorden; zalven kooken, soupes en geleiën trekken, zieken en aangevochtenen... (neen dat laatste is mijn lieve Moeders departement, en de Duivel is zo bang voor haar, vooral de luie Duivel, dat onze Priester met al zijn kramerij, er geen droog brood aan winnen kan,) en ellendigen bezoeken: zij kan hier ook even schoon de jonge luî in de Hebreeuwsche moedertaal onderwijzen, | |
[pagina 140]
| |
want wij hebben in onzen omtrek zes jonge uilskuikens, die zig schikken tot het Nazireerschap, en die des, vóór zij naar de Academie gaan, hier hun Hebreeuwsch kunnen magtig worden; willen zij niet? dan zal ik Freule leentje, onze jongste dochter van Dominé, de oudste van den Schout, en pieter-baas, wel weeten te beweegen, om haare discipelen te worden: om leentje hier te houden, zullen zij niet alleen Hebreeuwsch, maar Russisch en Poolsch willen leeren: en gij, vraagt ge? o! ik zal de goede vrouw beduiden, dat ik te veel omhanden, en een zwak hoofd heb... Daar komen mijne jonge luî t'huis! pieter zo verheugd als een bruîgom, en leentje veel minder afgemat dan matig vermoeid: ik zal des mijn pen neêrsmijten, en zien of ik mijn zwak hoofd, (waarvan ik sprak,) wat kan verkwikken door het gewigtig verhaal, van alles wat hen op hun namiddagtogtjen ontmoet is - daar dan, tot de eerste gelegenheid, want ik heb u nog al meer over leentje te schrijven; en piet schreeuwt als een jongen in den kersenboomgaard, die de vogels verjaagt - ‘bethje! bethje! kom dan af! ik heb dit, ik heb dat, ik heb ginds, ik heb hewaards noodig, en gij hebt al mijn sleutels!’ - Ik kom, ik kom! | |
ten vervolge.Wel nu, zij hadden Freule leentje bezocht, en die zou gaarne medegekomen zijn, maar er was | |
[pagina 141]
| |
geen plaats in de fargon; want gij moet weeten, dat die dikwijls bij ons overnacht, als onze jonge luî, dat zo in 't hoofd komt: zij hadden zo waar Burgemeester lenting gesproken! en die had onzen haastigen Sinjeur wel een half uur staande gehouden, om hem een nieuw plan medetedeelen, betreffende het Muntwezen; doch pieter zegt, dat het zo verward was, als de boedel van zijn Edel Groot Achtbaare, en vloekt al zijn bastaartvloeken, (Mama was er niet bij mietje,) op dien projectmaaker, om dat hij nu zijn tour niet zo groot had kunnen neemen, en des leentje minder plaisir aangedaan had - o ho! zo doende zal ik oog in 't zeil moeten houden; leentje begint er zo snoepig uittezien, dat men er binnen een half jaar een zieke bruid mede zoude kunnen spaaren; en pieter is jong, en een meisjensgek; en leentje zal wel reeds gezien hebben dat Mijnheer stamhorst nog al een draagelijk schepzel is, hoewel ik bittere dagen bij Mijnheer stamhorst heb; en Mijnheer stamhorst is zo goed, en zo beleefd; en Mijnheer stamhorst zeide, en Mijnheer stamhorst meende, en Mijnheer stamhorst verzocht mij; zij zegt altoos deftig, Mijnheer stamhorst! 't is waar mietje, altoos is het Mijnheer stamhorst; of dit nu uit waare wellevendheid, dan of het uit vrees komt om al te gemeenzaam met pieter-baas te zijn - hoe kan ik dat weeten? ik zal haar wel knippen! ik zal haar verhaalen, dat gij zin hebt in Mijnheer stamhorst, en dat de Heer lenting | |
[pagina 142]
| |
mij heeft laaten vraagen, of hij niet een kans op haar zoude hebben, als hij het project maakte, om, na dat hij wettig gescheiden is, haar te trouwen; ik geloof dat het ééne even waar is als het andere: nu zou ik tegen het huwelijk van leentje met onzen jongen Heer niets hebben intebrengen, dan dit - zij zou hem in den grond bederven, door haare onvergelijkelijke goedaartigheid: nu 't is nog vroeg; ik moet u daar zelve over spreeken; want gij begrijpt wel, dat zulk een geleidelijk broeder, mij, zijne zuster en bestuurster, zeker zal raadpleegen, en mijn wijzen raad, naar gewoonte - niet volgen. Het is een dag van regen, zo dat er valt niet te loopen; wij sleeten die gedeeltelijk met leezen. A propos, van leezen: het is onbegrijpelijk voor mij, dat dit lieve meisjen bijna geen de minste kennis heeft, aan alles wat best geschreven is, en 't geen men in geschikte huishoudingen, die in ruime omstandigheden zijn, den jonge lieden in handen geeft! zij heeft Fransch geleerd, maar was het bijna vergeten, en heeft volstrekt niets in die taal geleezen, waarin echter zulke heerelijke werken geschreven zijn: denk des hoe zij hier in haar tuin is! want mijn Vaders bibliotheek is uitmuntend: en wij allen hebben eene leesachtige natuur over ons: ik verraschte haar met de Metromanie van piron; en zag dat zij smaaklijk lachte: ik behoefde des niet te vraagen of zij het verstond, in allen mogelijken zin: ik lees, zeide zij, en mijne oogen ver- | |
[pagina 143]
| |
staan alles; ik kan het alleenlijk niet uitspreken: dat zult gij in een jaar ook beet hebben, zeide ik, en wij zullen voortaan Fransch praaten: dit droeg Mamaas goedkeuring weg; ‘Maar ik zal te beschaamd zijn’ - ‘Te trotsch, meent gij?’ - en daar mede was dat uit, want de zon brak door, en wij snapten nog eens heen. Ik ben mij zelve te na om mij te prijzen, doch kom en zie, en gij zult toestaan dat ik een meesterstuk verricht heb: 't is waar, il y a beaucoup d'étoffe, zo als de Franschen zeggen; elle est un joli sujet; maar met dit all' die stoffe zou ongevormd gebleven hebben, en het joli sujet in haare eerste ontzwachtelingen weg gekwijnd: zo haare Moeder haar weêr wil hebben, zal zij aan Burgemeester lenting moeten order geeven, haar, als Schout, met zijne dienders te komen haalen. Gij bemint dan, vraagt gij, onze leentje? ei lieve! wijs mij eens zo een druiloor, die het werk zijner handen niet smoorelijk bemint! ik heb haar, dat is waar, juist wel eigenlijk het stervelijke leven niet overgedaan, zo als haare Moeder, maar ik kweek haar op met zorg en kommer; en ik wil het wel in proces goojen, mids het gezond menschen-verstand President dier rechtbank zij, aan wie zij de meeste verpligting heeft, en aan wie zij des ook het meest toebehoort, aan die vrouw die haar het leven gaf, of aan mij, die haar het waar genot geeft van dat leven? niet aanwezig zijn is zeker verkiezelijk boven een lastig aanwezig zijn: | |
[pagina 144]
| |
en waarin bestond toch tot nu het een-en-twintigste jaar haars aanwezig zijns, haars leven, dan in onnatuurlijke - gevolglijk onaangenaame, aandoeningen? - werp mij niet tegen, dat echter leentje's hoogmoed haar rekening, en zij des vergoeding vondt, in door domme lieden aangegaapt en bewonderd te worden; maar leentje's hoofddrift is geen hoogmoed: leentje's hoofddrift is zucht om op eene eenvoudige wijs, ongemerkt en aangenaam te bestaan; en nu zij op dien weg is, zal zij verbazende voordgangen maaken; reeds hield zij zig ontslagen van dit ongenoemd legio onpasselijkheden, die haar tot een voorwerp onzes medelijdens maakte: en wat zal het zijn, als zij dien schat der schatten, de gezondheid, eens weder heeft, en onder mijn moederlijk oog bewaart en versterkt. Indien mijn arme keetje zig aan mijn wijs bestuur hadde willen onderwerpen, ik zou nu haaren val noch betreuren, noch laaken; mijn Oom zoude minder ongelukkig, en mijne Tante niet spinnig boos op keetje zijn; doch keetje heeft niet gewild; zij vreesde misschien, dat mijn oogmerk niet zo zuiver ware als cristal; ook daarvan heeft Mevrouw lenting al de eer; want sedert dat die snoode, looze vrouw, zig van haar onversterkt hart bij verrassching heeft meester gemaakt, was keetje buiten staat, om zelve haare eertijds zo geliefde Tante gehoor te geeven; hoe oneindig dankbaar moet ik des niet zijn aan mijne verstandige Moeder, die haar wist te beletten, mij onder haaren verpesten- | |
[pagina 145]
| |
den invloed te trekken! ik betuig u, dat ik - 't is waar, ik ben nog niet oud en afgeleefd, en de grijze ervarenheid gaf mij nog niet veele lessen - dat ik nooit een verleidender vrouw ontmoet heb, dan deeze Mevrouw lenting: hoe rasch zoude zij mij, die met al mijn vernuft onbedacht ben, niet in den strik gehad hebben! Freule caroline heeft mij beleden, dat zij eene gevaarlijke meerderheid had, die ons bijna zodra overreedde als zij zulks goedvond; en mijn Broêr voegt er bij, dat, wat hem betreft, zijn eenig middel om niet overmeesterd te worden, bestond in haar te - ontvlugten: zij was schoon, opgevoed in de beschaafde groote wereld, bezat allerleie talenten, die eene vrouw van fatsoen zo gunstig onderscheiden, en haar gezocht en bemind moesten maaken, bij meisjens die zelven deeze talenten niet ongelukkig aankweeken; zij had, immers in 't begin, een zweem van betamelijkheid, die haar toegang moest geeven in alle ordentelijke huizen: waartoe zou zulk een schoonschijnenden engel mij niet hebben kunnen brengen, indien ik mijne zichtbaare reden niet blindelings gehoorzaam geweest ware? voor u, mijne vriendin, zou zij nooit gevaarlijk hebben kunnen zijn; het zijn de Freules leentje's, de naatje's hofman, de bethje's stamhorst! en naatje heeft mij meermaals gezegd, dat, indien zij haare komst in Amsteldam niet verdacht gehouden hadde, van een slecht oogmerk omtrent keetje, zij in groot gevaar zoude gekomen zijn, om door haar | |
[pagina 146]
| |
zo zeer ingenomen te worden, dat zij kan ijzen voor de gevolgen. Nog één woord van Amsteldam: indien ik ook zal kunnen besluiten, om mijn geliefd Buiten tegen het stadsleven te verruilen, dan zou het de stad mijner verkiezing zijn, en ik zeg met uwen kamphuizen: Wat drijft mij, uitgenome stad!
Wat werkt in mij zo sterk een lust,
Tot uwe vrede, welvaart, rust?
Niet gij, maar 't geen ge in u bevat.
Mijn vrienden, mijn vriendinnen zijn't,
Waarom zig hart en tonge pijnt,
U allen zegen toetewenschen.
O geen paleis, hoe trotsch gebouwd,
Die 't edel hart zo waardig houdt,
Dan schrandre, braave, blijde menschen.’
Nu nog mijn compliment aan uwen onverslijtelijken Oom; aan uwen door liefde misleiden Broeder; ik beveel u onzer beider naatje - groet Mejuffrouw de groot met eerbied; ook haaren zonderlingen Broeder, en zeg hem, dat ik een werkend lid geworden ben van zijn Genootschap, en reeds met onze leentje begin aan de algemeene herstelling aller dingen te arbeiden: ik schrijf nog een paar regels aan Oom en Tante: indien gij op een gebakjen belust zijt, en tegen den omslag aanziet, bezoek de goede vrouw dan maar eens in | |
[pagina 147]
| |
haar lief hondjen van een huisjen, en zeg dat gij uit mijn' naam komt: nu mietje-lief, is het uw beurt, (zo gij op stel zijt,) om te schrijven, aan uwe,
Oprechte vriendin,
bethje stamhorst. |
|