Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 5
(1796)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijwaarde, geliefde moeder!Ik bedien mij van de eerste gelegenheid, die zig opdoet, om aan u te schrijven - vermoeid kwamen wij op het bekoorelijk landgoed van den Heere en Mevrouw stamhorst; ja zeer vermoeid aan: dit woord past alleen op mij, en niet op de twee oude Dames, die meer aan beweging gewoon zijn: men doet, hoor ik, zelden het reisjen in éénen dag; doch het is Mevrouw stamhorst's gewoonte; en daarom reden wij, in den vroegen morgen, onder het schijnen der maan, niet uit Amsteldam; maar uit een logement buiten de poort af, en kwamen | |
[pagina 82]
| |
met de schemering hier aan; deeze vermoeidheid heeft mij echter een betere slaap bezorgd, dan ik, zo lang mij heugen mag, genoot: ik stond ten zeven uure ook reeds op - ik zal op uw verzoek zeer omstandig zijn - het slaapvertrek is boven, en zo ruim en zuiver, als of de Artz, (een boek daar ik hier kennis mede gemaakt heb,) het zelf had uitgekozen; hoewel ik geloof, dat het heele huis en alle de vertrekken op dien voet geschikt zijn, en zo lang reeds zo waren als Mevrouw stamhorst hier woonde: wij ontbeeten met versch gemolken melk en beschuit; koffij of thee was er niet te vinden; er stond een venster open aan de hofzijde; het was schoon weder, en het zuiden windjen blies helder op: ik schoof behendig een weinig ter zijde, spelde mijn' halsdoek toe; met één woord, gaf door veele tekens te kennen, dat ik voor een tochtjen vreesde: het venster bleef open, en ik verzeker u, dat ik noch koude gevat, noch eenig ongemak daarvan gekregen heb. Onder het ontbijt las Juffrouw stamhorst eene predikatie uit sollicoffer: wij vonden allen dat het een fraaje, Euangelisch- zedelijke leerrede was: wij spraken er een wijl over, tot dat Mevrouw ons eene wandeling voorstelde door den tuin en het bosch: bethje nam mijn arm, en sleepte mij, zo als men dat noemt, braaf door den mostert: men kan het bosch in geen twee uuren doorwandelen: voor mij ging men zeer rasch, doch bethje betuigde mij dat dit maar drentelen was: ik bleef | |
[pagina 83]
| |
voor iederen zitbank staan; zeide dikwijls: ‘Hier is het heel lief! hier is het fraai! o welk een heerelijk gezicht is hier!’ - 't hielp niet: eindelijk waagde ik het te zeggen, ‘Hier moesten wij eens rusten! het is hier zo schoon!’ - ‘Dat is waar,’ zeide Mevrouw, ‘maar ik zal u op nog veel schooner plaats brengen’ - ondertusschen gingen wij al voord, en ik merkte wel dat bethje in haar schelmsche hart mij uitlachte: ik zag op iedere rustplaats, als het wijf van loth, terug: eindelijk dacht Mevrouw dat het genoeg voor mij was, want zij sloeg een zijlaan in; daar traden wij in een soort van hermitage, geheel verborgen en overschaduwd van schoone eikenboomen: het was hier voor mij zo verrukkelijk, dat ik mijne vermoeidheid geheel vergat, en staan bleef bij een helder beekjen, 't welk men langs eene hoogte, al schuimend, zag voordvloejen, en zo geheel vreemd voor mij was, dat ik er niet van daan konde: op deeze hoogte, die met gemaakte groene trappen opging, geklommen zijnde, hadden wij het heerelijkste uitzicht op velden, koorn- en gras-landen, vol vee, werkende landlieden, dorpen, kerken, en hier en daar eene ruïne van vervallene kasteelen: de vogelen zongen geheele concerten, en dit contrasteerde te meerder met de stilte, die in de geheel door de zon verlichte Natuur heerschte - ‘Heb ik u geen woord gehouden?’ vroeg Mevrouw; ‘is het hier niet schoon?’ - Ik drukte haare hand, en zeide alleen - ‘Nooit heb ik iet gezien, | |
[pagina 84]
| |
't welk mij zo treft, Mevrouw! - o wat is hier alles heerelijk’ - ‘En alles natuurlijk, ziet gij?’ ik was geheel aandacht, nooit heb ik, sedert ik het zieklijk ligchaam omsleepte, een zo levendig genoegen gekend; het was als of iedere ademhaaling mij herstelde - ‘Hoe dankbaar ben ik u Mevrouw!’ was alles wat ik zeggen kondé: Mevrouw omhelsde mij, en zeide mij veel verpligtende dingen. Juffrouw bethje, die gij altoos met zulk een levendig genoegen hoordet, is in den huislijken ommegang geheel beminnelijk: maar toch, ik kan niet recht vrij met haar zijn; ik gevoel te sterk, dat ik haar niet kan behaagen; dat ik niet voor haar betekend ben: zij heeft zo veel geest, zo veel geoefend menschenverstand, zo veele keurige kundigheden, zo veele aangenaame talenten, en van dit alles bedient zij zig zo los, zo vrolijk, zo geheel ongemaakt, dat gij u dit zo niet verbeelden kunt; ik zie dat alles; en het onderscheid tusschen ons is zo groot, dat ik verzekerd ben, alle haare minzaamheid verpligt te zijn aan haar medelijdend, wèlgeplaatst hart, en waare wellevendheid; men heeft meermaals opgemerkt, dat vrolijke goedaartige jonge lieden, de lievelingen van alle braave menschen zijn; en mag ik er bijvoegen, dat de ondervinding mij leert, juist eene Juffrouw stamhorst zou ik, zo heel, zo strak, zo ziel- en leven-loos als ik voorkom, voor mijne vriendin verkiezen, indien ik maar durfde; ik gevoel het nuttige, het | |
[pagina 85]
| |
hoofdzaaklijke van haare verkeering voor mij, alle oogenblik: zij begon, terwijl zij haare lieve oogen overal nieuwsgierig rondsloeg, eens helder optezingen: juist niet uit voet of schutte, maar het liedjen zelf behaagde zo zeer aan haare Moeder, dat die vroeg, of dat niet van haar zelve was - ‘Ja,’ zeide zij, ‘pieter-baas en ik hebben het opgesteld, en het is nog al wèl uitgevallen’ - Wat gerust hebbende, wees Mevrouw mij de omliggende dorpen, kasteelen, en andere fraaje perspectiven, terwijl wij langs den belommerden grooten weg naar huis keerden - Ten elf uuren kwamen wij t'huis, en vonden den Heer stamhorst bezig met het geeven van zijne orders aan de landlieden, die voor hem werken. Hij vroeg mij met waare deelneeming, hoe ik mij bevond? en verzekerde mij, dat hij en zijn huisgezin niets zouden verzuimen, om mij mijn verblijf aangenaam te maaken; doch dat ik met zijn stoute meid wat geduld zoude moeten hebben - die stoute meid was reeds aan zijn arm, en kuschte haaren vader hartlijk, wel als een kind, doch niet met dien afstand, die zij zo haatelijk noemt. De Heer stamhorst is een bejaard, schoon, groot, magerachtig man, die men niet kan leeren kennen, zonder hem met de grootste onderscheiding te zien: hij is zo eenvoudig in zijn voorkomen, als in zijne kleeding, en heeft iet zo natuurlijks, zo voor het land geschikt, dat men niet behoeft te vraagen, of hij ook wel recht in zijn' kring en gelukkig is. | |
[pagina 86]
| |
Ik beantwoordde dit, zo als mijn dankbaar hart mij ingaf: bethje nam mij naar haar muziekzaal: dit huis is zo groot en ruim, dat ieder zijne vertrekken heeft; allen luchtig, zindelijk, en met de grootste eenvoudigheid geschikt: zij nam de harp, gaf mij grappig een' leuningstoel, er bijvoegende: ‘Nu hartjen! rust een weinig, gij hebt rust noodig, en ik zal zien of mijn getinktank u daar wat aan kan helpen’ - ik lachte, en zij begon. Het is wel waar, dat ik bijna nooit muziek hoorde, en geene kenster ben - ook niet zijn kan; doch, mij dunkt, dat indien mijne zieklijkheid niet hardnekkiger ware, dan de booze geest van Koning saul, ik door zulk speelen, in één week, zo gezond zijn zou, dat ik geen het minste excus zou kunnen vinden, om hier langer de frissche buitenlucht inteademen - Vervolgends ging zij haar tekenwerk voor den volgenden dag bij elkander krijgen, en toonde mij zo eenige prulletjens, (haar woord, gelieft gij te weeten;) ik verwonderde mij, doch wist zo wel dat ik daardoor haar geen eer konden aandoen, dat ik zweeg, en met lust alles beschouwde: ik vond alles mooi, maar wist niet eens waarom: o wat valt dit lastig, zo geheel overschenen te worden! - ‘Wat kan ik toch,’ zeide ik, dan catechiseeren en kousen-breien? het eerste komt hier in 't geheel niet te pas, en het laatste behoort zeker niet onder de fraaje kunsten’ - ‘Dat is waar,’ zeide zij, ‘maar het eerste kan een | |
[pagina 87]
| |
onschuldige broodwinning zijn, voor zwakke theologische menschen, die niet werken kunnen, en het laatste behoort echter onder de nuttige kunsten; en of die niet den voorrang boven de aangenaame verdienen, daarover zal mijne Moeder u wel eens spreeken: ik beken echter, dat het voor mij een plaag is, en dat ik nooit brei dan uit kinderlijken pligt.’ Om één uur ging men aan tafel, niet in de eetzaal, maar onder zwaar eiken-loof, waardoor de zon haare straalen niet schieten konde; dit, en de spijzen zelven waren zo aangenaam voor mij, dat ik, zo lang mij geheugt, zo veel eetlust niet ontwaar werd: ieder deed voor zig een kort gebed: men sprak veel onder de maaltijd: bethje, die nooit anders dan water drinkt, schonk mij tweemaal een glas overheerlijken wijn in, en Mevrouw beval mij die te drinken: met het dissert hadden wij rasch gedaan; ieder stond op: Mevrouw zeide mij, dat zij gewoon waren, een paar uuren na den maaltijd, ieder te laaten doen wat hij verkoos; en vroeg mij, dewijl bethje in den tuin, en in het kleine bosch, aan 't loopen ging, en zij zelve eenige noodige bezigheden had, of ik de bibliotheek zien wilde? zij gaf mij daarop den sleutel: ik behoef u niet te zeggen, dat ik dien met blijdschap aannam - de bibliotheek is groot, wèl geschikt, en wèl versierd met borstbeelden en wereld-globes: ik zag er veele Mathematische instrumenten, die ik niet ken, en ook verscheiden Muziek-instrumenten: ik zag eens rond, | |
[pagina 88]
| |
en vond eene groote verscheidenheid van werken, die ik, of in 't geheel niet, of alleenlijk door de tijtels kende: de Artz lag op een tafel opengeslagen; hij bepaalde mijne keuze: een uur daar na kwam bethje, aan de deur tikkende, binnen; zij zag het boek, en vroeg: ‘Hoe bevalt onze Doctor u?’ - ‘Voor zo verre ik oordeelen kan, uitmuntend’ - ‘Maar zouden wij het recept, dat hij zo juist nu gaf, niet eens gaan probeeren?’ - ik stond op, en Mevrouw verzelde ons aan het eind eener laan, die op de rivier uitkomt: daar vonden wij een aartig klein plaisier-jagtjen: o wat verraschte mij dit! - wij voeren met ons drieën en eene kamenier, de rivier op, tot aan een fraai liggend Dorp, stapten aan land en traden in eene groote zindelijke boerderij, die aan den Heere stamhorst toebehoort: de lieden van het huis, en bethje's Petekind waren verblijd, hunne Dames weêrtezien; wij wandelden vervolgends braaf om, zagen veele schoone boomgaards, en landerijen vol beesten: in huis komende, vonden wij een kamer gereed om ons te ontvangen: Mevrouw eischte theewater: dit verwonderde mij zeer; maar zij kwam mij voor, en zeide, dat men alle zulke gewoonten, ook die niet goed zijn, allengs moest afwennen; ik verstond haar duidelijk: zij dronk ook een kopjen meê, maar Juffrouw bethje flapte zo veel suiker en koude melk in haar kommetjen, dat ik duidelijk zag, hoe zij mijn geliefden drank alleen dronk om de bijvoegzels: ik bedankte met het derde kop- | |
[pagina 89]
| |
jen, en zij, mij grappig bij de hand neemende, luisterde mij in, ‘Als je altoos zo zoet en gehoorzaam blijft, dan beloof ik je eens - boter te laaten karnen:’ - Alweêr aan 't wandelen, en bethje onder de kinders aan 't maalen, en aan het laaten doen van kunstjens, waarvoor zij die dikke lummels dan een paar duiten uitdeelde - wat is zij gelukkig! alles, alles vermaakt haar! Aleer wij vertrokken, gingen wij nog eens binnen, en vonden toen een proper gedekte tafel, met alles wat het schoone saisoen van keurigheid, en het buitenleven versterkends en voedends heeft: ik had een grooten zin in room te eeten, doch bethje, dit merkende, nam mijn lepel weg; en ik vergenoegde mij met een stuk schoon tarwenbrood met kersen: zij liet mij echter met mijn lepel eens van haar bord proeven, en beloofde mij, als mijn maag zo verre heen ware, dat zij niet tegen alles rebelleerde, ik zo wel room zou eeten als zij zelve, doch dat dit nu zo weinig mijn kost was, als het eeten van warme ham. Terwijl wij ons gereed maakten om te vertrekken, kreeg zij het in 't hoofd om nog eens in het touw te springen; toen ik niet zeer gezet was op te slingeren, zettede zij mij een vinger, en vroeg: ‘of ik wel om de room dacht?’ kortom, mijn lieve Moeder! deeze dag was vrolijk, en te elf uuren lag ieder te bed - zie daar, u éénen dag beschreven, alle de overigen zijn even aangenaam, en echter altoos anders. | |
[pagina 90]
| |
Ik heb u nog geen woord van den jongen Heer stamhorst gezegd; hij verdient echter wel dat ik over hem een weinig schrijve - Toen wij aankwamen was hij van huis: maar 's daags daaraan met bethje wandelende, reed er een jong Heer de laan op - ‘Daar is mijn broêr,’ zeide zij, met zo veel vreugd en levendigheid, dat ik haar antwoordde: ‘dit is zeer aangenaam voor u’ - ‘Ja, voor u ontken ik dit niet, maar hij moet daar niets van vermoeden, of ik zou geen huis met hem kunnen houden, of meester blijven’ - dit deedt mij lagchen: hij scheen niet van 't zelfde begrip, want hij omhelsde haar met zo veel blijdschap, dat hij mij naauwlijks zag: evenwel was hij te welleevend om mij geheel te verzuimen; sprong schielijk van zijn paard, gaf het aan een bedienden, en ons ieder een arm; zo gingen wij, (zij druk praatende,) naar binnen: zijne t'huiskomst maakte het genoegen zijner ouderen nog grooter, en de verwelkoming zijner Moeder, die hij in zo lange niet gezien had, roerde mij: hij gelijkt zo veel op bethje, als een fraai jongman op een fraai meisjen gelijken kan; doch alle haare trekken zijn gestemd tot vrolijkheid en scherts, en de zijnen tot ernst en nadenken: ik bemerk dat hun geheele ommegang een geestig stoejen is - hoe zal ik het beter uitdrukken? dit verlevendigt hier alles, en maakt dat er niets eenzelvigs in de conversatie blijft: dien dag zelven begon dat reeds, en als stamhorst zijne zuster een kans afzag, was hij | |
[pagina 91]
| |
zo grootsch als of hij een proces gewonnen had; doch als bethje, en dat gebeurde meermaals, hem te gaauw was, was zij tot dartelheid toe vrolijk. Als ik dit alles nadenk, dan zeg ik: wat ken ik weinig van de beste genoegens der Natuur, en niets van het gezellige huislijke leven! - mij dunkt dat ik eigenlijk nooit een kind was; alleen opgevoed, door mijne lieve, minzaame, maar geheel-en-al in haar huis levende moeder; geen speelmakkertjen, geen broeder, geen zuster, geneigd tot peinzen, en zonder de minste afleiding, hoe is 't mogelijk, dat ik nog zo ben, als ik ben? ik weet, mijne lieve Moeder! dat gij mij deeze aanmerking niet kwalijk zult neemen; uwe toegeevelijkheid, die ik nooit misbruikte, is mij bekend: hoe weinig brengen wij zelven toe tot het geene wij worden! wat moet de gezondheid bevorderd, wat moeten de vermogens van ligchaam en ziel der kinderen versterkt, ontwikkeld, en bezig gehouden worden, als men het geluk heeft, door ouders als de Heer en Mevrouw stamhorst, en in hunne omstandigheden, te worden opgevoed! als men van zijn vroegste jeugd een' medgezel heeft, die deelt in alle onze vermaaken; die onze zucht tot snappen en gewoel begunstigt, aanzet, en geduurig met ons iet anders, iet nieuws, iet aartigs, iet voor kinderen belangrijk uitdenkt, en met glans voltooit! nooit verlangde ik zo zeer een' Broeder te hebben, dan sedert ik deeze twee lieve jonge | |
[pagina 92]
| |
lieden kende; zij zijn in den uitgestrektsten zin des woords vrienden: maar hunne vriendschap toont zig niet in grimaces, of naauw afgeperkte beleefdheden; neen! door vertrouwen, openhartigheid, en door elkander zo veel wáár vermaak toetebrengen, als men van beiden kan verwachten: zij zijn zo wèl overtuigd van elkanders goede hart, dat de aartigste, scherpste zetten, alleen doen lagchen, hoewel ieder fijn gevoel genoeg heeft om ze te gevoelen, en niet onbetaald te laaten: de fout van stamhorst is opstuivendheid, die zijner Zuster plaag-achtigheid; op dat punt harrewarren zij zeer dikwijls, en ontveinzen wel eens een oogenblik deeze fout; doch zij schijnt weldra te sterker dóór, en het spiegelgevecht wordt grappig. Ik heb den jongen stamhorst lief om zijn goed-aartigheid, en om de tederheid en achting, waarmede hij zijne moeder bejegent; hij is zijns vaders vriend, en verdient het te zijn; doch bethje! ik geloof niet dat een verstandig vader, ooit een lieve dochter meerder kan beminnen: als haare moeder haar goedkeurt, of ergens over prijst, drijven zijne oogen van genoegen, en hij ziet haar aan als een - vader - ik schrijf, mijne lieve moeder! bij rukken en stooten, zo als gij zien zult uit de onderscheidene letters, en den weinigen zamenhang die er in mijn brief is. Het gesprek viel daar op Juffrouw wildschut: wij wandelden met ons drieën: bethje, schijnt het, heeft haar' broêr het copij gegeven van den brief | |
[pagina 93]
| |
des zwagers van van arkel: die brief bragt hen op het gesprek - ‘Arme lieve keetje!’ zeide de Heer stamhorst, ‘wat moet zij ongelukkig zijn! en konden wij iet voor haar doen!’ bethje. Dat zeg ik duizendmaal: konden wij iet voor haar doen! hoe zal dat nog afloopen, stamhorst? (Zij vroeg dit met een ernst en belangneeming, die mij drong haar hand aan mijn hart te drukken; zij merkte het - wat merkt bethje niet!) Ja lieve, (vervolgde zij tegen mij,) ik kan u verzekeren, dat de dwaaze stap van keetje mij voor 't eerst van mijn leven bedroefd heeft. Mij ook, zeide de goede jonge Heer: ik zou niets ontzien, en (er met drift bijvoegende,) den Duivel staan, konde ik haar maar te hulp komen: het heugt mij nog zo klaar, hoe veele uuren wij als kinderen met haar sleeten, en hoe lief, hoe goedaartig zij was! haare onnozelheid zelve maakte dat ik altoos haar partij nam, in kleine verschillen die zij met u had. bethje. Dat bewees dat de Natuur u tot Advocaat bestemd had, en dat een broêr nooit de gelegenheid laat ontglippen om zijne zuster tegente-spreeken: (hij lachte:) maar zo gij mijn' raad gevolgd haddet, en op keetje had willen verlieven, dan zou zij nu onder uw bescherming zijn, en ik geen ander verdriet kennen, dan door u verongelijkt te worden. stamhorst. Ik heb over dit stuk al zo veel woorden met u gewisseld, dat het overtollig zijn | |
[pagina 94]
| |
zoude, daar meer over te praaten: gij gelooft zelfs niet, dat men kan willen verlieven op iemand, doet gij wel? (wat, dacht ik, zal het antwoord zijn?) bethje. O ik spreek niet van zulk een onmagtig schepzel als ik zelve ben: doch een bol als gij, die gaarne u zelven zoudet wijs maaken, Heer te zijn over zijn' geest, (behalven over uwe poestigheid,) moest daar niet over spreeken: neen, stamhorst, ik zeg als nog, dat dit uw pligt was: gij waart haar de naaste, en zo als ik zeg, dan waren al die wisjewasjens niet voorgevallen, en gij zoudt zo al niet, (gelijk blijkt,) eene rijke, ten minsten een zeer mooje vrouw gehad hebben, zo gezond als een hoen, en zo goed als een - kind. hij. Zou men niet kunnen ontdekken, waar hij haar verlaten heeft? want dit stel ik nu vast, heeft hij gedaan; mij dunkt dan waren wij op het spoor. bethje. Genomen dat wij zulks met zekerheid wisten, wat dan? hij. Dan zouden wij met Moeder daarover spreeken, en zien dat wij het ongelukkig meisjen te recht bragten. bethje. Nu, gij zijt tog nog al de ergste niet: zie stamhorst, ik geloof dat gij morgen op reis gingt, indien gij hoop haddet haar te vinden en hier te brengen. hij. Morgen? dit oogenblik! mijn hart breekt als ik denk in welk een nood, kommer, droefheid, en (want er zijn tog overal schurken,) in welk gevaar zij is, of nog komen kan. | |
[pagina 95]
| |
bethje. keetje heeft één geluk - zij is niet zeer nadenkend; mij dunkt indien mij zo een geval ware overgekomen, ik zou al lang dood en begraven zijn. hij. keetje heeft juist wel niet veel vooruitzienheid; dit is waar, bethje; doch de staat waarin zij zig bevindt, is zo ijsselijk voor een meisjen, gewoon aan alles wat rust, gemak, overvloed en weelde kunnen doen genieten, dat zij mogelijk tot nadenken komen zal - Arme lieve meid! en zo schoon als een engel! bethje. Dit alles zegt Moeder honderdmaal, en ik weet dat zij zelve, konde zij keetje redden, u verzellen zoude, om het meisjen te overtuigen, dat haare Tante te deugdzaam, te verstandig, te gemoedlijk is, om haar niet op den weg der deugd weêr te brengen, en te behouden; maar keetje is niet eens het geen men met recht een slecht meisjen noemt; zij heeft laakbaar gehandeld, doch zij kan niet ondeugend zijn - zij heeft zig zeer tegen haaren vader bezondigd, dat beken ik; zij heeft dwaas, zij heeft verkeerd gedaan; maar hoe is zij ook opgevoed? en heeft Oom zig wel ooit als een goed verstandig vader omtrent haar gedragen? 't is billijk, dat, als men de mispassen der kinderen berispt, men tot de oorzaak daarvan opklimme, en dan vraag ik: kon keetje anders handelen dan dwaas, zodra zij in de gelegenheid kwameGa naar voetnoot(*)? | |
[pagina 96]
| |
hij. (Ons beiden omhelzende.) Wat zijn wij gelukkig in zulke goede handen gevallen te zijn! ach als onze keetje door Mama ware opgevoed, zou zij wel ooit zulk een dwaazen stap gedaan hebben? ik dank den Hemel nooit vuuriger dan voor de ouders, die Hij mij schonk; en mijn lieve beth zal op dit stuk ten minsten haar' broeder niet tegenspreeken...? bethje. (Hem invallende.) Daar hebt gij gelijk in: ik ben nog te jong en te los om te kunnen beslissen of de opvoeding en de omstandigheden, altoos, en bij ieder, alles afdoen; maar dit is echter, dunkt mij, zeker, dat het bij de meeste menschen zo gaat: en daarom eischt ten minsten het bijzonder geluk, en de algemeene veiligheid, dat de Ouders zig in staat stellen om hunne kinderen een goed voorbeeld te geeven, zonder 't welk alle hunne lessen even weinig afdoen, als voormaals mijne vermaaningen en bestraffingen bij mijne poppen, die even wild, en onbedacht, en slonzig waren als haare Moeder: (deeze inval deed mij lagchen:) 't is niet anders, hartjen! en zoud gij dit op uw catechiseerend leven niet wel wat gemoedlijk kunnen | |
[pagina 97]
| |
t'huis brengen; zo als onze ouwe Dominé zegt, als hij het niet langer praatend houden kan? ik. Wat zal ik zeggen: ik zie geduurig dat ik het hoe van veele dingen niet weet; en ben wèl overtuigd dat ik niet in staat ben om tegen u te redeneeren. bethje, (mij grappig aanziende.) Gij maakt mij een compliment, en ik doe niet sterk in complimenten; evenwel, ik vergeef het u, op deeze voorwaarde, dat het niet meer gebeure: vrij uit dan, mij dunkt, dat het werk 't welk gij ter hand naamt, niet geschikt was, noch voor uwe jaaren, noch voor uwe omstandigheden, maar dat gij aan 't catechiseeren gingt, zo als veele jonge meisjens speelen, bij gebrek van iet anders om handen te hebben. ik. Ik had al vroeg smaak in het leezen van Godgeleerde boeken; ik hoorde zo veel spreeken van de groote en algemeene onkunde der gemeene lieden, op het stuk van Godsdienst; ik stelde zo veel belang in dien te verstaan; mijne waarde Moeder, hield zig zo veel bezig met het verklaaren der Propheeten, wat zal ik zeggen? de zucht om nuttig te zijn, deed mij hiertoe overgaan. bethje. Dit is gedeeltelijk waar; de ondervinding leert het ons, vooral, indien men zig bepaalt bij de kennis van Theologische leerstelzels; uw oogmerk was voor zo verre niet slechts onberispelijk, maar lofwaardig: evenwel dat neemt het vreemde daar niet van weg, met opzicht tot u: en ik zou | |
[pagina 98]
| |
nog vrede met u hebben, indien gij uwe gezondheid als een buit had weggedragen: doch gedaane dingen hebben geen keer: als gij eens wèl overtuigd zijt, dat noch de Natuur, noch de Godsdienst u dit werk heeft opgelegd, zult gij zeker, wanneer gij te Leiden wederkomt, u daar niet meer aan te buiten gaan. ik. Ik heb daar nooit zo over gedacht, en ben het reeds veel meer met u ééns, dan gij misschien denkt; weet gij waar ik mij het meest over beklaag? daarover, dat ik zo veele mijner beste leerjaaren verloren heb, waarin men in mijne ruime omstandigheden, zo veele nuttige en aangenaame talenten kan aankweeken: wat zal ik nu met mijn ledigen tijd doen? ik zing niet, ik teken niet, ik versta geen muziek, ik heb bijna geen' ommegang met iemand. bethje. Aan dit alles kan wel wat zijn, doch zie hier mijne huismiddeltjens: eerst, gij moet hier zo lang blijven, tot dat uwe gezondheid, (want dat is en blijft nommer één,) hersteld is; gij moet daartoe al de gelegenheden waarneemen, en al den raad volgen, die mijne Moeder u geeven zal: uw trek tot leezen is groot en gevestigd, onze bibliotheek zal dien trek tot verzadigings toe voldoen, en mijn Vader zegt altoos, dat als men lust heeft tot leezen, en dien lust kan involgen, men nooit met zijn' tijd kan verlegen zijn, vooral indien men Buiten woont, en des alle oogenblik ligchaamsbewegingen neemen kan: er zijn veele verstandige, kun- | |
[pagina 99]
| |
dige menschen, die geen een deezer drie talenten bezitten, en echter geen uur ledig op de aarde laaten vallen; vervolgends moest mijne Moeder de uwe zien overtehaalen, om in onze buurtschap een Buiten te koopen, en daar moest gij dan voords het uwe doen ter uwer herstellinge: o ho! binnen twee jaaren zult gij, (want daar zal ik voor zorgen,) een knap slag van een vrijer hebben, met wien gij een wettig huwelijk zult sluiten, en des niet een catechiseerend maar een werkzaam lid der maatschappij worden; zie eens, hartjen, dit zijn zo mijne zoete uitzichtjens, en lieve bedenkingen: want ik meen het zo wèl met u, en heb mijne Moeder nog veel liever, sedert zij de uwe wist te bepraaten om leentje aan ons overtedoen. Zie daar, mijne lieve Moeder! zo het een en ander van de gesprekken die wij meisjens houden - Het Buiten-leven bevalt mij reeds zo zeer, dat ik begin te wenschen om altoos Buiten te blijven, indien gij, die om mijnent wil zo vriendlijk alles gewoon zijt te doen, zulks goed vond. Het is niet te gelooven, hoe ik in éénen week reeds beter ben: ik word vrolijk, 't is zeker waar; en zie er reeds goed uit: in mijn geheele leven heb ik zo veel niet gewandeld, dan in deezen éénen week: dit, gevoegd bij al het vermaak, en een geheel anderen leefregel, zal mij welhaast hoop ik, die gezondheid wedergeeven, waarom gij, mijne waarde Moeder! den Hemel zo vuurig bidt. Gisteren is hier een assemblée van jonge lieden | |
[pagina 100]
| |
geweest: Mevrouw stamhorst was er, naar haare gewoonte, bij: wat zag ik tegen deeze bijeenkomst op! ik op een assemblée van jonge lieden! mijn hart sloeg op dat denkbeeld: ik zag zeer wel dat daar mijn plaats niet was: gaarne zoude ik mij in mijne kamer gehouden hebben, doch daar was geen denken aan, ik durfde er ook niet van spreeken: Mevrouws bijzijn gaf mij nog al wat geleenden moed, en ik stelde mij gerust, dat zij zeker geen andere, dan beschaafde jonge lieden ontving: bethje, die de gaaf heeft van iemand zo tot op den bodem van zijn hart te kijken, moet gemerkt hebben, dat er iet dergelijks bij mij te doen ware: want, zeide zij! alles zal beter gaan dan gij denkt, geloof mij, 't zijn goede kinderen, en wij zullen maar met ons zestienen zijn, pieter-baas en mij medegerekend; (maar met ons zestienen, Moeder!) ik. Ja maar, ik kan dunkt mij zó gekleed daar niet komen, ik zal zo afsteeken. bethje. Laat mij maar begaan, kind, ik zal u wel wat opdrillen. (Tegen haare Moeder.) Wat dunkt u, Mama, als leentje haar wit keurlijk fijn japonnetjen aan heeft, met een groote dormeuse van mij op, een groote gaazen halsdoek om, en een dito boezelaartjen voor, zal het dan niet wel gaan? mevrouw, (lagchend.) Dat behoeft niet eens, bethje; Juffrouw klinkert is zeer wèl gekleed, en ook de jonge lieden weet gij, zien zo naauw | |
[pagina 101]
| |
niet, vooral, nu zij weeten dat gij eene vriendin bij u hebt, die hier komt om haare gezondheid te herstellen: evenwel schik het zo als gij goed vind, het is mij wèl. bethje. Goed, ik zal het wel maaken, wees gij maar gerust, leentje lief. Dat bleef daarbij: maar des morgens zeide zij: ‘Kom aan als een kind, de koffer moet open:’ ik opende dien, en nam er eenige fraaiheden uit - ‘Neen! dat is veel te kostelijk; die kanten moeten in de koffer blijven; wat hamer hebt gij zulk een schoon horologie? als de haak er af is, en ik er een zwart zijden lint aan gezet heb, zal dat horologie al uw sieraad uitmaaken’ - zij kreeg vervolgends een heel stel witte kleeding bij elkander, en zei: ‘De snorrepijpen zal ik er bij doen;’ ik was beschaamd om mijn muts aftezetten, en talmde zo wat - ‘Kom, het is tijd, waar wacht gij na?’ en met een hielp zij mij; ‘leentje! maar leeneje! hebt gij zulk schoon hair; daar had ik zo weinig vermoeden van, als van al de kostelijkheid in de koffer: dat moest ik geweten hebben, ik zou u anders hebben opgeknapt: nu, dat in 't vat is zuurt niet: gij zult daardoor alleen een half douzijn oude Freules, die ieder een hair of dertig overhielden, en daar nog meê pronken als oude opgetuigde narrenpaarden, dol maaken;’ op dien toon ging zij voord, terwijl zij mij een, zo als zij | |
[pagina 102]
| |
het noemde, fraaje chignon maakte, en er noch poejer, noch pomade in vergat; ook twee boucles die zij met spelden, en hoe weet ik het, vastmaakte; toen kwam de dormeuse met een zacht blaauw lint te voorschijn; in een oogenblik was ik zo uitgestreken, dat ik mij zelve niet kende, doch, ik beken het, mij met genoegen beschouwde; vervolgends moest ik haar ook kamenieren, dat in een wip gedaan was, hoe onhandig ik ook ware: zo gekleed gingen wij naar beneden: Mevrouw stamhorst zag ons beiden met genoegen. Vervolgends kwam het gezelschap; Mevrouw die zig zo veel zij kan, naar jonge lieden schikt, bleef er bij; zij nam mij bij zig om thee te schenken, 't welk door de jonge Heeren werd voorgediend: Freule leentje, eene gunstelinge van Mevrouw, vroeg mij, hoe ik mij bevond, en wikkelde mij in een inneemend gesprek; bethje was overal, en overal even aangenaam; Mevrouw had zo veel attentie voor mij, dat dit mij innerlijk aandeed; ik zeide alleen: ‘O Mevrouw! wat zijt gij goed;’ bethje riep onderwijl: ‘Juffrouw klinkert vergeet gij niet dat gij al twee kopjens gedronken hebt?’ ik boog vriendlijk, en keerde het mijne om. Zij wist zeker wel, dat ik zo weinig van de kaart versta als van de Algebra, en stelde daarom voor, (zij beleed het mij naderhand,) om vingt un te speelen, 't welk aanstonds werd goedgekeurd en | |
[pagina 103]
| |
wij plaatsten ons allen aan een groote tafel: ‘Kom,’ zei Mevrouw, ‘Juffrouw leentje wij zullen zamen doen;’ er ging wel duizend pond van mijn hart! want ik wist niet wat het was, en gij ook niet mijn lieve Moeder; onder een gestadig gelach, en gejuich speelden wij; doch de vreugd was tot schaterens, toen bethje eens en tweemaal alles moest betaalen: nooit heb ik mij zo vermaakt of meer gelagchen; ieder zeide het zijne, en ieder zeide iet aartigs: na een uur ons gediverteerd te hebben, smeet Freule leentje al de kaarten op een hoop, en zeide: ‘Dit alles is mooi en goed, maar zouden wij niet liever wandelen?’ allen overend, en de jonge Heer stamhorst gaf mij zijn' arm; wij wandelden allen, behalven Mevrouw, een uur of anderhalf, en toen wij t'huis kwamen vonden wij een rijklijk collation: nu was de Heer stamhorst ook bij ons: bethje kwam bij mij, en kuschte mij hartlijk, ‘Ik kan niet overal zijn,’ zeide zij, ‘maar denk dat room de verboden boom voor u is, en gij Freule leentje zult uw stem, die wij hoog noodig hebben, niet door nooten gelieven te bederven;’ die dit even eens als ik beantwoordde. Na dat ieder voldaan was, gingen wij naar een groot overschaduwd grasperk, en de dansen begonnen: de jonge Heer stamhorst zeide, zo dat ieder het hoorde: ‘Juffrouw klinkert! ik zou de eer verzoeken van met u te danssen, indien ik uwe | |
[pagina 104]
| |
gezondheid niet schattede boven mijn vermaak;’ en koos een andere Juffer: ‘Nu,’ zeide bethje zachtjes, ‘zijt gij veilig, en hebt niets te doen dan u te amuseeren:’ dit dansen duurde bij het heerlijk starrenlicht en een paar verlichte glazene klokken, die daartoe in voorraad hingen, tot tien uuren; toen ieder vrolijk en dankbaar van Mevrouw stamhorst vertrok - zie daar mijn waarde Moeder, zo gelukkig ben ik, en zal 't alle daag nog meer worden, indien ik van u het aangenaam bericht ontvang, dat uwe vaste gezondheid bestendig blijft, en gij mij toelaat, hier zo lang te blijven als ik wensch. Ik heb op uw verzoek zo omstandig geschreven; ik weet dat mijne waarde Moeder, mijne waare vriendin is, en ook ik heb niets te verbergen; dit is het niet al; mijn dankbaar hart moet zig eens uitstorten; o ik zie zo duidelijk, dat in alles wat men hier doet, men de vriendlijkste oogmerken met mij heeft; maar de wijs waarop men die bereikt is nog kiescher. Ik kan u niet zeggen, welk een uitmuntend meisjen bethje stamhorst is, noch hoe zij overal bemind en gezocht wordt, niet alleen om haaren bekoorelijken ommegang, maar ook om haare wezenlijke hoedanigheden; haar broeder stelt mij geduurig in staat haar nader te leeren kennen - maar ik moet eindigen; zij roept mij reeds voor de tweedemaal, en vraagt: ‘Of zij mij haalen zal?’ Vaar dan | |
[pagina 105]
| |
wèl, mijne lieve Moeder; duizend groetenissen van de geheele famille, en ik omhels u in mijne gedachten, mij noemende,
Uwe dankbaarste en gehoorzaamste dochter,
leentje klinkert. |
|