Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 5
(1796)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 66]
| |
den hebt; hoewel ik u gaarne zo nu en dan eens op de vingeren geeven zoude: maar misschien kan ik u voor uwe stoutigheden niet beter straffen, dan door u een verhaal te doen leezen, over een onderwerp, van welk gij altoos afkeerig waart - reden genoeg om mij niet al te zeer te bekorten. Wij zijn gisteren op het middagmaal geweest, bij den Oom van onzen japik - wij - dat is, (want ik wil u tog alles omstandig verhaalen,) de Heer en Mejuffrouw de groot, Mevrouw wildschut, Juffrouw hofman, en ik in eigene persoon: Mama bleef bij Oom, die reeds in zijn, ‘allerliefst hondjen van een huisjen,’ is overgebragt: in 't voorbijgaan, wij zijn hier zo bekrompen gelogeerd, dat ik meer dan ooit wensch Buiten te zijn; hoe Buitenachtig het ook naar Tantes ooggestel, in haar tuinkamertjen zij: Oom is niet beter, zo denkt Moeder; doch dewijl zij t'huis hoognoodig is, en de zaaken zo verre gered zijn als kan geschieden, hoop ik weldra mijnen hoogsten wensch voldaan te vinden - Sus! ik zie daar, dat ik een, en dat wel de hoofdpersoon, op mijn lijst overgeslagen heb - den Heer samuel, alias de Joodsche de groot, meen ik. De oprechte Hollandsche Keukenmeid alleen, acht ik in staat, om u dien maaltijd in al zijne keurigheid en geurigheid te beschrijven - ik die mij beter versta op het toemaaken van eene goede gezonde vaderlandsche schotel, dan op het omschrijven van eenen maaltijd, zal echter mijn kranke best doen: ik geloof | |
[pagina 67]
| |
vast, dat onze mietje dat beroemde werk beter van buiten kent, dan gij uw Corpus Juris, of een Acteur zijn rol: het zou mij nu in 't geheel niet verwonderen, dat mietje, als ik dacht dat zij in een zoet Menist boekjen zat te leezen, (ik denk ook van ketters en dwaalgeesten het best!) met die Hollandsche Keukenmeid haar verstand oefende. Er is denkelijk, bij de rijke Menisten nooit keuriger maaltijd gegeven, noch fijner en heerlijker wijn voorgediend; evenwel dit laatste is hooren zeggen, en ik wil er niet over achterhaald zijn; want ik heb veel meer verstand van melk en room, dan van wijnen en liqueurs: ‘Orde en netheid zongen den boven toon, en overvloed had alles ter tafel gedragen’ - hoe behaagt u zulk Herviaansch prosa? - trek uw' neus zo niet op! ik zeg je, dat die man mij in mijn kinderjurk magtig, en veel meer dan vader cats beviel, waarmede gij altoos zo lag te sjouwen en te maalen, ja waarin gij, (tot leedwezen uwer Moeder,) alle de sierlijke plaaten van visscher, met geele giddegom bestreekt; overtuigd dat dit uw cats-boek, geen kleinen luister zoude bijzetten: het dissert was zulk een schoon stuk van smaak en symetrie, dat de Heer de groot - de Joodsche - te kennen gaf, hoe het jammer zijn zoude, daar het minste van afteneemen, dewijl er dan iet ongevalligs voor het oog uit zoude ontstaan: ik was niet van dat gevoelen, te meer daar er de schoonste vruchten van verscheide saisoenen en landen op stonden te pronken. | |
[pagina 68]
| |
Ik heb onze mietje hoog en duur opgestreden, dat zij in geen vier nachten uit haar kleêren geweest is, en wel tien bijeenkomsten gehouden heeft, met hofmeesters, koks, en confituriers, en door het huis heeft loopen rinkelroojen en aangaan, zo als onze jonge boerinnetjens, wanneer zij palmknoopen, kroontjens vlechten, en een boog over den spiegel maaken: ik beken, dat zij er niet het minst nachtravig, of vermoeid uitzag: geen wonder! zij doet alles zo bedaard, zo gepast, zo logisch, dat afmatting nimmer vat krijgen kan op haar wèl teder, maar fijn, wèlgebouwd ligchaamtjen; en daar zij de erfzonde volstrekt ontkent, heeft zij ook geen deel willen tekenen, in eene zijner gevolgen - in 't zweet des aanschijns brood te eeten - mietje en haar volkjen laaten geen oogenblik ledig op de aarde vallen, zij kunnen des op hun aise alles doen, wat haar hand te doen vindt, zo al niet met magt, echter met langzaamheid; en langzaam gaat zeker, of hoe zeggen je luî Latijnsche schepzels: Festina lente: zo is het niet met mij en soortgelijke wilde vlieguiten: als wij onzen tijd vermald en verpraat hebben, moeten wij meermaals, repje scheerje, onze zaaken verrichten, en ons degelijk vermoejen: de dood blijft evenwel hun kettermeester; zij kunnen even weinig als wij zig aan zijn vonnis onttrekken; maar sterven zelf is voor hen meer eene verandering van plaats, dan voor ons: wij gaan, zo hoor ik ten minsten pieter-baas dikwijls zeggen, uit een katij- | |
[pagina 69]
| |
vig leven over, in een oord van rust en vrede: zij gaan uit hunne hoven en lusthoven over in het paradijs Gods: wij gaan uit een traanendal, een verblijf van zorgen en ellenden over, tot het nieuw Jerusalem, wier straaten van goud zijn, en wier muuren bestaan uit paerlen en diamanten, om ons eens wat kostelijk te verheugen, in de droefheid der geenen die dit geluk ontbeeren; om ons genoegen te vergrooten op het zien der smarten van alle vijanden Gods: doch dewijl de volmaakbaare mensch, (zegt onze Moeder,) nooit volmaakt is, zullen wij nu en dan Gods vijanden wel wat verwarren met de onzen: onze mietje en haare lotgenooten, gaan uit een valei der lieflijkheden, naar een plaats, daar alles vol zijn zal van Gods goedertierenheden - ‘Nu,’ zegt gij, ‘dat is alles goed en wel, maar waar blijft het nieuws, en waar de maaltijd, die gij, denk ik, (om mij te plaagen,) zult gaan omschrijven?’ - gij hebt nog al geen ongelijk ook: ik begin met den Heere jan de groot: zo ik aliassen mogt geeven, ik noemde deezen man rondsom eerlijk; hij kan zwijgen, zo het volstrekt zijn moet, maar niet ploojen: ik hoor van van veen, dat hij doorkundig in de negotie is; hij is hollebollig en goed, en, let daarop, pieter! heeft de grootste achting voor zijn eigen vrouw, ja hoe zeer zij hem in veele zaaken overschijnt, heeft hij haar lief; geeft u dit geene goede gedachte van beiden? Mejuffrouw de groot verdient, (zo ik oordeelen mag,) al de onderschei- | |
[pagina 70]
| |
ding onzer Moeder: wellevendheid, uit de Natuur zelve ontleend, gezond oordeel, en wereldkennis, gevoegd bij inneemende ernst en heusche voorkomenheid - zie daar de hoofdtrekken van haar charakter: de grootste systemamaaker bragt zeker al zijne nieuwe snofjens van waarheden op den vliering, indien hij te overtuigen ware, zo dikwijls deeze vrouw zig voor eene oude waarheid verklaart. Het geen ik nog in haar heb opgemerkt, is eene groote duidelijkheid in zig te doen verstaan, ook dan, als het gesprek over iet bijzonders loopt: dit is oorzaak, dat Tante met hetzelfde vermaak als de Heer van veen naar haar hoort; terwijl zij mij inluistert: ‘Nicht, wat moet die vrouw een al boeken gelezen hebben!’ - over den Heer samuel moet ik u het volgende mededeelen - sedert ik dien man leerde kennen, heb ik geloofd, dat de Voorzienigheid hem geschapen heeft, om, geduurende zijn geheele leven, ten tegenwigt te strekken aan de magt des Duivels: alles wat die menschenbedrieger krom maakt, maakt hij recht; zij leeven in eenen altijdduurenden oorlog, en zien geduurig elkander een schoon kansjen af: zaait samuel bij gunstig weêr, en zonnenschijn, het goede zaad in het jonge hart, de Satan komt des nachts, als een looze dief, en steelt het weg; maar samuel zet het hem een volgenden keer dubbeld betaald: strooit de Vader der logenen, op een blijden dag, en onder een glaasjen van vrolijkheid, zijn | |
[pagina 71]
| |
vermuft oudbakken lasterzaad, of zijne schielijk opwassende zaaden van ijdelheid, en zo voords, in het hart van een zwak, teder, versentimenteeld, of onbedacht meisjen; terstond is onze vriend daarbij, en weet dikwijls, zonder dat die slooven het merken, er het heele boêltjen uittegrijpen: bemerkt de Booze, dat list hem geen voordeel aanbrengt, dan neemt hij geweld te baat; hij treedt maar assurant weg over 's Heeren straaten, en poogt zo veel te overweldigen, als hij grijpen en vangen kan; maar hij vindt zijn' man; die gaat er op uit in alle weêr en wind, bij de zielverkoopers, in alle hoeken en gaten, in kroegen en slechte buurten, en hij ontzet veele proojen aan den ouden Draak; ja dikwijls is hij hem vóór, en belet hem iet optedoen: terwijl nu de Duivel omgaat als een brieschenden leeuw om te verslinden, gaat samuel om als een goede Herder, om te vergaderen, en te recht te brengen - ‘Een man, die zo buiten het gewoone waterpas werkt, moet ook geheel buiten den haak staande begrippen hebben,’ zult gij denken, en gij denkt wèl: 't is een bedroefd ketter, en het is goed, dat hij bij ons onder de roos spreekt; sub rosa, zeidet gij, toen gij de eerstemaal met uw langen degen van de Academie kwaamt; ja piet! gij waart toen een grouwelijke pedant:) veelmaalen ben ik bij zulke gesprekken tegenwoordig: hij beweert geduurig, (hoewel bij Oom geen sterveling hem tegenspreekt,) dat God een God der waarheid is, en dat des, als zijne Apos- | |
[pagina 72]
| |
telen ons verzekeren, dat God niet wil dat iemand verloren ga, maar allen tot de kennis der waarheid komen, en behouden worden; wij dat zo goed moeten aannemen, als of het in het Euangelie zelf stondt: hij leert dat men waardiger denkbeelden vormt van het opperste Wezen, naar maate men uitgebreider begrippen heeft van zijne goedheid: zo als zijn leerstelzel is, is ook zijne handelwijs en zedenleer: hij houdt staande, dat tot de liefde des naastens, ook zeer zeker behoort, het zorgen voor hunne zielen; dat men, verpligt zijnde zijn leven te stellen voor zijne broederen, men ook niet bang moet kijken, als het op ondersteunen, en des noods op het waagen zijns goeden naams aankomt: hij broedert zo verbaasd sterk, dat hij daar onder ook de gemeenste luidjens begrijpt; ja zelfs de arme ellendige groensmousen: hij herhaalt dikwijls, dat de openbaare gebeden, om de bekeering der Jooden en Heidenen fut zijn, zo lang men zig niet bevlijtigt hen te vermaanen, te leeren, te stichten door woorden en daaden: het bidden, daar ik van spreek, voegde hij er bij, doet net zo veel uit, als het, word warm, word verzadigd, indien men de beurs gesloten heeft, en zal ook even weinig uitwerken: als hij recht op zijn paardjen is, en in vollen ijver gallopeert, roept hij uit, dat naauwgezette menschen wat voor hun God zullen te verantwoorden hebben, als zij zo spoedig anderen loslaaten, die, of door sterke driften in verwarring geraakt, of door de opvoeding verwaarloosd zijnde, het | |
[pagina 73]
| |
effen pad der deugd misloopen; en hij ijvert ijsselijk tegen dat op schepen smakken van losse wilde jongens, die door een goed, verstandig voorbeeld, en menschlievende vermaningen, stijlen van de beurs, en vaders des huisgezins hadden kunnen worden: hij is ook een groot vriend der vrouwen: ‘Alle vrouwen,’ zegt hij, ‘zijn min of meer kinderen; zij zijn in haaren aart goed, of zij zijn goed te maaken;’ in hoe verre hij daarin gelijk heeft, laat ik aan het advis mijns rechtsgeleerden Broeders over; het is er mede, als met het uit-hangbord, daar de Ridder coverlij op uitgeschilderd stond, met een paar knevels en een huzaaren muts op het hoofd: ‘er is veel vóór en tegen.’ Onze japik!....nu gij kent hem - neen gij kent hem niet; gij kent hem niet huislijk: 't kan zijn dat hij op zijn zondags was; maar ten minsten alles stond hem natuurlijk: en zo ik keetje niet wèl kende, ik zou niet kunnen begrijpen, dat zij hem een blaauwe scheen had gegeven - hij is geen verteller van anecdotes; neen, en echter verhaalde hij aan Juffrouw hofman en mij, bij gelegenheid dat Tante klaagde, dat haar schoen knelde, het volgende - ‘Een Parijsche Petite-maîtresse, had van haaren schoenmaaker een paar schoenen t'huis gekregen; de schoenmaker die wel wist dat zo eene Dame nergens meer grootsch op is, dat op een klein, wèlgemaakt, fijn voetjen, had geest genoeg, om haar naar haar' smaak te dienen - de schoenen werden t'huis gezonden, en | |
[pagina 74]
| |
men vondt die mignon, divin; kort daaraan wilde de Dame dezelve aantrekken, doch zij scheurden uit, zijnde van zeer fijne zijden gemaakt: zij liet den man komen, toonde hem de scheuren: hij nam die op zijne hand, draaideze om en om, bezag de zoolen, en zeide eindelijk - ‘Ha! Mevrouw, heeftze mogelijk willen aantrekken!’ - de wijs waarop van veen dit verklaarde, was zo eigenlijk, zo aartig, dat dit vertellingjen ons te meer deed lagchen - Tante zeide: ‘Wel die malle! waarom laat men toch anders schoenen maaken?’ zij begreep er, ziet gij, niets van: daarover verwonder ik mij in 't geheel niet: voor zulke anecdotes heeft zij geene geschiktheid - De conversatie van van veen, stemde zeer wel overeen met den rijken keurlijken maaltijd, door zijn Oom gegeven: nooit was ik in een gezelschap, daar minder geraas, en meer vrolijkheid heerschte. Tante herhaalde dikwijls: ‘Nu, van veen, gij hebt ze in de mouw! had ik ooit gedacht, dat je zo een vrolijke vogel waart, toen je daar stondt te kijken als een Klaas van Kloenen? - had keetje dat geweten, zij zou met jou hebben doorgegaan; maar ze verdient je niet, ik zal wel een andere vrouw voor je opdoen;’ en zij trapte mij op den voet, of zij zeggen wilde: ‘Gij zult de voorkeur hebben, kind!’ Tante was in haar schommeligen trant vrolijk, en sprak met een uitstekend genoegen van haar nieuw | |
[pagina 75]
| |
huisjen; viel niemand lastig met haare rampen; even weinig als zig zelve: die haar niet gekend had, zoude niet vermoed hebben, dat die bloozende, fraaje, vrolijke vrouw, de Moeder was, van eene jonge Juffrouw, die met een ligtmis door was, of de huisvrouw van een geruïneerd ziek man: trouwens, wij die haar kennen, hadden alle moeite van de wereld noodig, om het te kunnen gelooven: is deeze vrouw gelukkig? zij? zeer zeker, want het is haar geluk; maar welk verstandig mensch, zoude toch op deeze wijs gelukkig kunnen of willen zijn? op het gezicht van een spiegel in de eetzaal, alwaar een heel fijne scheur doorliep, maakte zij twee aanmerkingen, waarvan de eerste haar een paar groote norsche blikken van Oom van veen bezorgde, die zij echter niet zag; en de laatste verwekte een algemeen meesmuilen; ‘God bewaare u!’ zeide zij, tegen onzen japik, ‘dat die gescheurde spiegel u den dood van uwen Oom niet voorbeduide!’ en zij boog voor den ouden Heer, die in zigzelven mompelde: ‘Gekheid, gekheid!’ - de tweede bestond hierin, dat zij, zo de vrienden fraaje spiegels noodig hadden, eene vriendin te Rotterdam recommandeerde, een vrouw, zeide zij, die altoos op verkoopingen gaat, en een schat van meubelen in voorraad heeft; een braave vrouw, en die ik wel dertig jaar gekend heb. Om nu de duistere groote oogen van Oom duidelijker te maaken, dient gij te weeten, dat hij zig | |
[pagina 76]
| |
zo sterk verbeeldt te zijn als samson, en zo vlug als absalon; ja het methusalem hoopt na te doen: hij zoekt al de korsten brood, die hij grijpen en vangen kan, of laat zijn' knecht hem die afgesneden voordienen, om zijn sterk gebit te verheffen: hij eet altoos het minst gaar vleesch dat op tafel is; kraakt een vijf-en-twintig abricosen-steenen, zonder de kern te proeven; snijdt een persik met den kern door midden, en deelt die grommig uit, om dat men zulk tuig eet; een harde korst brood, is voor hem van hetzelfde nut, als voor een verzenmaker de hengstenbron; het helpt den eersten aan 't praaten, en den laatsten aan 't rijmen: hij ziet stuursch en strak, ook als hij weldoet; en durft, uit vrees dat de jonge luî mogten denken, Oom keurt het goed, niet lagchen, om iet hoe aartig ook, al begrijpt hij dat zeer wèl; zo als bij voorbeeld, dat van de schoen: niets maakt hem spraakzaam, heusch, menschlijk, dan een korst brood, een noot, of iet dergelijks; zijn gebit moet aan 't werk, zal zijne tong los komen; maar dan hebben wij ook de historie van zijn leven en heldendaaden; dan hooren wij dat hij in allerleie wind en weder, zonder overrok of jas wandelt; in donder- en bliksem-weêr uitgaat; om den regen nooit t'huis blijft; dat hij nooit ziek, nooit verkouwen was; niet weet of hij een maag heeft; dat hij meermaals een vol spel kaarte heeft doorgescheurd; eens een koe, die vier boeren niet uit de sloot konden krijgen, door den staart van het beest te slingeren, uit het | |
[pagina 77]
| |
water trok, en zijn' tuinman die veel grooter en dikker is dan hij zelf, over de rivier gedragen heeft; uit aartigheid - dat hij, schoon reeds een-en-tagtig jaar, noch naar Leyden wandelt, maar vijf uuren 's nachts slaapt, en nooit uiltjes knapt, geen coffij of thee drinkt, nooit getrouwd was, en geen halve flesch wijn 's daags dronk. Van veen zeide mij, dat dit altoos de lijst was van het verhaal, en dat hij nooit eindigde dan met de halve flesch wijn 's daags - Mama heeft mij eens verhaald, dat zij in haar jongen tijd in Amsteldam een Dominé hadden, bij wien de jonge lieden, om dat zij van de famille waren, meer dan hun lief was, ter kerk moesten gaan, die zijn gebed altoos sloot, met: ‘Laat Babel vallen als een molensteen, en alle de Heidenen ingaan:’ Oom wildschut zat bij zo eene gelegenheid, een uiltjen te knappen, door het geseul van den goeden ouden man in slaap geraakt; eene verheffing van stem deed hem ontwaaken en vreemd opkijken; zijn makker, die naast hem zat, luisterde hem in, op zijn vraag of 't gebed uit was? - ‘Neen, gij kunt nog meê doen - Babel is nog niet gevallen, of geen een eenig Heiden nog ingegaan.’ Tante maakte haar hof aan den ouden Heer, door te zeggen: ‘Nu Mijnheer! zo ben ik ook, zo ben ik juist, en ik zeg altijd, al die pieperige kleinzerigheid is maar gekheid, en ton, en inbeelding.’ Deeze man is echter een braaf man, heeft een | |
[pagina 78]
| |
goed hart, en een goed verstand; doch zijne gebreken zijn wat lastig voor zijn huisgezin - hij leest veel, gaat veel ter kerk, betaalt zijne bediende rijklijk, geeft veel aan de armen; hij is mild-daadig zonder medegevoel; helpt zonder te verpligten, ja zonder te verblijden; ieder die hem niet kent is bang voor hem; ieder die hem kent houdt hem voor een veel beter man, dan hij schijnen wil; kortom, deeze man zal gemist, maar niet beweend worden, wat is het jammer, dat zulke degelijke menschen, volstrekt een norsch en stuursch voorkomen hebben willen, en ons beletten hen te beminnen. Mijne vriendin hofman deed zig zelve geen recht, zij kan het zo 't schijnt, niet verder brengen, dan tot wellevende weltevredenheid, en vrolijke gezelligheid: ieder heeft zo al zijne dubbingen en onaangenaamheden - onze mietje! kijk die was allerliefst: zij hield al de honneurs op, en ik zag dat de oude daarover maar recht te spreeken was, al zeide hij niets; zij en van veen schaakten zo aartig en fijn, dat het Mejuffrouw de groot zelve bij uitneemendheid beviel; en ik heb onze mietje nooit zo lief gehad, dan sedert ik ontdekte, wie en wat zij in haar' natuurstaat is. Nogmaals: deeze maaltijd was volkomen in mijn trant; de zinnen, de driften, het vernuft, de - eetlust, allen werden voldaan; het hart en 't verstand zijn naar hunnen staat bediend: Oom is vergenoegd, want hij heeft veele korsten brood gegeten, | |
[pagina 79]
| |
en mogen snoeven op zijne gezondheid, als een Duitsch Baron op zijnen adel: Tante heeft gegeten en gelagchen; zij begeerde niets meer - Nog een woord over van veen: deeze vriendlijke bijeenkomst, heeft hem in een licht vertoond waarin ik zelve hem nog nooit zag: geen wonder! bezig in de moejelijkste schikkingen van Ooms verwarde zaaken, zelf aan het hoofd van een aanzienlijk comptoir, kon hij onmogelijk die vrijheid van geest hebben, die jonge lieden, minder bezig met gewigtige beredderingen, doorgaands zo aangenaam maaken, als zij maar geen volstrekte uilskuikens zijn: maar zo doende zou ik u wel meer schrijven dan ik wil, en wij spreeken elkander welhaast. Mevrouw klinkert komt met ons; ik geef u de les die Koning david gaf aan joab: ‘Handel het meisken zoetkens;’ zij heeft wel geen gevaar, om met haar schoon hair in een onzer boomen te blijven hangen, want het is zeer zorgvuldig onder haar muts verborgen, en ergert door deszelfs veelheid en losheid niemand, zo als 't mijne Mevrouw draaimans, die mij ook eens ried, om er de schaar intezetten, dewijl 't mij al te fraai stond: reden genoeg om er sedert nog een lok meer bijtevoegen; maar gij zoudt met uwe satyrique pijlen het teder hartjen wel ten doode kunnen treffen: doch gij moest mij niet tot een ander uiterste overgaan en op haar verlieven; dit zou nog gevaarlijker voor haar zijn, dewijl ik nooit zal toe- | |
[pagina 80]
| |
staan, dat zij u trouwe, Gij moet zo dra gij kunt naar de stad komen, en dat wel om te verlieven op Juffrouw hofman; dat is uw slag, pieter! leentje is veel te rijk voor u; gij moet voor 't vaderland pleiten, en uwe ledige handen bezigheid geeven, 't geen er wel eens in kon trekken als gij u Heer en Meester zaagt van zo veel gelds, als u in onze Provincie tot een geweldig rijk man zoude kunnen maaken: neen, Juffrouw hofman moet gij hebben: zacht dat ik zo veel voor mijne moeite heb, voor alles wat ik omtrent uw zedelijk en ligchaamlijk bestaan toebreng, dat gij mij een zuster naar mijn' zin geeft; en ik ook meer dan gij zelf met haar zal moeten omgaan; want weldra zult gij door uwe vermaardheid als Advocaat er meer op uit moeten zijn, dan onze Burgemeester lenting tot heil en oirbaar des vaderlands - A propos! hij heeft een' brief aan ons geschreven, waarvan Tante mij heeft toegelaten een copij te neemen, en ik maak er een fête van, u dat voorteleezen - ik zeg er geen woord meer over - Onze lieve Moeder groet u, doch voegt er geen een lesjen bij: de braave vrouw weet wel dat ik u onderhanden heb, en wonderlijk naauwgezet ben in het doen van mijnen pligt, als het er op aankomt om u het goede voortehouden - Vaarwel, mijn goede pieter-baas! ik omhels u, en mijn' Vader, met al mijn hart - Nog wat: Tante verzoekt u te logeeren; zij zal u, om het Buitenachtige, boven het tuinka- | |
[pagina 81]
| |
mertjen plaatzen, want Ooms comptoir is nog niet begonnen; en of het ooit daar zal gehouden worden, weet ik niet; wel dat ik ben uwe,
Liefhebbende vermaanster, Zuster en leermeesterese,
betje. |
|