Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 5
(1796)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijgeliefde zoon!Ik kan mij niet herinneren, ooit in mijn geheele leven zulk een zedelijk, groot en toeneemend geluk gesmaakt te hebben, dan mij met het leezen uws | |
[pagina 54]
| |
laatsten briefs ten deele viel: ik las hem uwen vader geheel voor: de braave man snikte van aandoening, hij omhelsde mij, en zeide; maar met een vuur en kracht, welken zig niet laaten beschrijven: ‘Kunnen wij nog over verlies van goederen klaagen, daar wij onzen zoon zó hebben wedergevonden, als wij meer hoopten, dan verwachtten? Over dat verlies nog wel een woord - Zal ik u nu aanspooren tot dankbaarheid aan uwen Schepper en uwen vriend? - neen! uw hart vloeit over van zulke gevoelens, die een deugdzaam hart waardig zijn: zal ik uwe aandacht terug leiden, op dien tijd toen gij in dwaaze vermetelheid, aan den steilen rand eens afgronds van twijfelingen en ongeloof heendwaaldet? zal ik u tot berouw aanmaanen, daar uw geheele ziel met hem vervuld is? - zal ik u lessen en vermaningen schrijven, nu gij bij uwen deugdzaamen, verstandigen vriend zijt? heeft hij dan u niet zo wel in de uure des doods, als in eene vaste bloejende gezondheid, volmaaktlijk bewezen - dat de redelijke mensch niet gelukkig leven, of gerust sterven kan, zo hij den weg door onzen Grooten en Godlijken Leermeester zelven betreden, en voor ons afgeperkt, niet bewandele? Waar over zal ik u dan best schrijven? - over de bijzondere Voorzienigheid - indien wij in alle oogenblikken onzes levens, daar met overtuiging wèl aan dachten, hoe veel gelukkiger zouden wij zijn! hoe veel aanmoedigingen vinden in het | |
[pagina 55]
| |
doen onzer pligten! hoe veele vertroostingen zouden wij genieten in rampen en tegenheden, zorgen en ziekten - ieder mensch, mijn zoon! die aandachtig leeft, die niet in eene geduurige afwisseling van vermaaken of zorgen zijnen weg voordgaat, zal in zijn leven zulke voorvallen ontdekt hebben, die hij buiten eene bijzondere Voorzienigheid niet verklaaren kan, ook dan niet als hij zeer opmerkzaam op de omstandigheden en derzelver eigenlijke gevolgen let: ten ware hij toevlugt neeme tot het geene men geval noemt; en 't welk eigenlijk niet is dan eene aaneenschakeling van gebeurtenissen, die wij in haar eersten verband niet kunnen ontdekken - daar nu echter niets natuurlijker schijnt, dan dat bedroefden en lijdenden vertroosting zoeken, komt het mij bijster vreemd voor, dat men in de armen des gevals, 't welk men zelf met den bijnaam van het blind onverbiddelijk noodlot noemt, toevlugt neemen wil, dan zig onder de bescherming begeeven eener almagtige liefde, die alles met de hoogste wijsheid bestuurt. Ik weet wel dat er veele zaaken gebeuren, die niet zeer schijnen te pleiten voor zulk eene liefde; en die men des uit ijdele schroom van haar te zullen beledigen aan haar niet durft toeschrijven: maar waartoe dient een kortzienden zijnen leidsman? is het niet om hem voor gevaaren, struikelen en vallen te behoeden? zoude hij nu zijnen geleider niet beledigen, zoude hij niet meer blijken geeven van vermetele dwaasheid, dan van wijsheid, zo hij zijnen | |
[pagina 56]
| |
zo dikwijls getrouw bevonden leidsman van liefdeloosheid en onrechtvaardigheid verdacht? zo dikwijls hij door hem op eenen moejelijken weg geleid werd, als hij op eenen hem schemerachtig beter voorkomenden weg wilde overgaan? heeft hij dan de steilte en smalheid van dien weg beter gezien? ontdekte hij wel juist waarheen dien door hem begeerden weg leidde? Zijn verre de meeste - ja ik mag zeggen - zijn alle menschen niet kortziende, in vergelijking met de verlichte reden, en het nimmer feilend verstand? kunnen zij beter dan die den waaren, den eenigen weg tot hun bijzonder doel, geluk, ontdekken? alles waarover wij kunnen oordeelen, bestaat hierin, dat onze weg aangenaam of hard is; dat veelen, ook langs lieflijker paden hun oogmerk bereiken - maar welke gevaaren daar op voor ons te ontmoeten zijn - dit weeten wij niet: wij handelen des zeer onbestaanbaar met onze eigen beginsels, indien wij, zo het alles afziend verstand zig niet naar ons voegt, dat verdenken, of van liefdeloosheid, of van verblinding; ja twijfelen aan deszelfs geleide. Niets komt mij zo vreemd, zo onbevatbaar voor, dan dat men uit eerbied voor den Eeuwigen Geest, zijne bijzondere Voorzienigheid ontkent; of er ten minsten aan twijfelt; dit is echter te meermalen het geval, ook bij zeer godsdienstige menschen: zij denken dat het veel te gering, te laag gedacht is, als men gelooft, dat de Schepper van duizenden - | |
[pagina 57]
| |
millioenen van werelden, zo oneindig verheven boven alles wat bestaat, zig bemoeit met alle aangelegenheden van zulke verachtelijke wezens, als waar voor zij, meer ijverig dan verrukt, de menschen aanzien. Maar geldt deeze tegenwerping niet even veel tegen eene algemeene, als eene bijzondere Voorzienigheid? ja zo veel tegen God als Schepper, als tegen God aangemerkt als bestuurder? indien wij den aartsengel vergelijken tegen het geringste insect, dan vinden wij in onze gedachten een onafmeetbaaren afstand tusschen die beiden; tusschen het menschlijk verstand en een hair onzes hoofds, is dezelfde afstand, zo nog niet grooter; doch vergelijken wij den aarts-engel en het geringste insect, het menschlijk verstand en een hair onzes hoofds, met den oneindigen, alles vervullenden Geest, dan is de afstand van Schepper, tot zijn allerheerlijkst schepzel, zo boven alle verbeelding groot en verheven, dat wij verstommen, en alle afstanden in het rijk der schepzelen, smelt als in één punt; dan is het even beneden God, den aarts-engel als het insect gadeteslaan - ik geloof dat wij van deeze waarheid niet genoeg doordrongen zijn, als wij anders denken: ons verstand alleen is overtuigd, maar ons hart gevoelt het niet; als onze gezegende Leermeester zegt: ‘Geen hair zal van uw hoofd vallen, zonder den wille mijns hemelschen Vaders,’ zegt Hij niets meerder, dan wanneer Hij ons verzekerd had, ‘Geen zamenstelzel zal weg- | |
[pagina 58]
| |
vallen, zonder den wil mijns hemelschen Vaders’ - maar het eerste heeft nader betrekking op ons, als menschen; is dienstelijker voor ons, en daarom verkoos de goedertieren menschenvriend, zo het mij voorkomt, deeze eerste verzekering: ik denk, dat het even ongerijmd is, de bijzondere als de algemeene Voorzienigheid te ontkennen. Gaarne zoude ik hen die, uit onverlichter eerbied voor hunnen Schepper, eene bijzondere Voorzienigheid niet gelooven kunnen, wel eens in overweeging willen geeven: of het ook met hunnen eerbied instemt, te onderstellen dat God iet gerings geschapen heeft; of zij wel hebben doorgezien dat alles wat geschapen werd, een groot geheel is, en dat daarin alles in betrekking staat - is dit zo? waar is dan het geringe? - beter ware het, dunkt mij, onze onkunde te belijden, die ons vaak belet, de voorvallen en dingen in hun oorzaak, verband en gevolgen te zien: hoe veele dingen, hoe veele schepzelen, hoe veele deelen der schepzelen werden, vóór de schrandere natuuronderzoeker die nader betracht had, als gering, ja als overtollig gehouden, waaromtrent hij, nu beter onderricht zijnde, het gewigtige, zelfs het onontbeerelijke duidelijk inziet! als ik tot bijzonderheden kwame, zoude ik te wijdloopig worden voor eenen brief, en ook uw eigen leer- en lees-lust heeft het onnodig gemaakt, u daar voorbeelden van optegeeven: verliezen wij maar nooit het heerelijk denkbeeld: dat alles één groot geheel uitmaakt; dat God de dingen die niet | |
[pagina 59]
| |
waren, riep als of zij reeds bestonden; dat alles ontwikkeling, ontzwachteling is, zo wel in de zedelijke, als in de natuurlijke wereld - en het dwaaze denkbeeld van gering, zal wegvallen - laaten wij liever dankbaar uitroepen; hoe heerlijk zijn alle uwe werken, o Heere! het aardrijk is vol van uwe goedertierenheid! - dat de aarde - de bewooners der milioenen werelden - zig verheugen, want de Heere regeert! laat het ongeloof spotten; de verzekering des Heilands belagchen, die uitdrukking is echter zeer wijsgeerig. Wanneer wij zullen verwaardigd worden, tot de meer onmiddelijke tegenwoordigheid van onzen God; als wij dit bekleedzel des stofs afgelegd zullen hebben, en ons verheerlijkt ligchaam, dat hier in 't verdervelijk ligchaam gezaaid werd, zullen ontvangen hebben, dan zullen wij de wegen der bijzondere Voorzienigheid beter kennen: gij weet wel, mijn Zoon! dat ik niet onder die wonderbaar vroome menschen behoor, die ons zo heerelijk, zo kunstig, zo schoon toebereid stervelijk ligchaam, aanzien als de kerker der ziel; ja, dit leven eene ballingschap noemen: neen, mijn Zoon! dit leven is onze staat van voorbereiding: de volmaaktbaarheid kenmerkt het allertreffendst de menschlijke natuur: ons tegenwoordig ligchaam, onze zo verbaazend kunstig gevormde zintuigen, zijn volmaakt berekend naar den staat dien wij hier bekleeden, en voor den planeet waarvan wij de bewooners zijn; onze ziel verkrijgt door dat ligchaam, en door dat ook alléén, | |
[pagina 60]
| |
kennis van alles wat buiten haar bestaat; wel verre des het aantemerken als een kerker, moet gij het beschouwen, als het onbegrijpelijk schoon werktuig, waardoor wij in staat komen, om onze verstandlijke en zedelijke vermogens te ontwikkelen; in beweging te brengen, en zonder het welk wij niet in de rei der menschlijke wezens zouden behooren: smaal ook niet op de driften - waar bleef onze deugd, indien er geen strijd ware? hoe konden wij van onzen eerbied voor de Godlijke wetten ooit zelven verzekerd zijn, indien wij, immers in onze jeugd, en bij den aanvang onzes denkenden levens, niet in de gelegenheid waren om ons daadelijk te onderwerpen aan die bevelen? laaten wij liever ons zelven poogen te kennen en te bewaaken; niet deeze of geene temperaments-gebreken tegengaan, maar alles wat de orde der zedelijke wereld verbreekt bestrijden, en alles wat deugd kan genaamd worden nastreven, op dat ons charakter een schoon geheel worde, en hier zijne zwakke plaatzen behoudt: dit is de doorgaande fout van de meeste menschen; doch ik vergeet dat ik een' brief, en geene uitgewerkte verhandeling schrijf. Dus betamelijker denkende dan veelen, zult gij, bij voorbeeld in het geluk, 't welk gij met uwen vriend verkreegt, eene bijzondere Voorzienigheid aanbidden: hij die voor u zo noodig was, om uw door hoogmoed verduisterden en verwarden geest, te verlichten, uw gekneusd ligchaam, afgebeuld | |
[pagina 61]
| |
door diepe, nutlooze overpeinzingen te herstellen, en u dus weder te brengen tot die goede beginsels, die eerlijke neigingen, die goedaartige gevoelens, welke ik in uw eerste jeugd zo zorgvuldig indrukte, als met genoegen zag vestigen; dan zult gij met diezelfde eerbied, de bijzondere Voorzienigheid beschouwen, als wanneer gij u op den Eeuwigen Geest bepaalt, toen hij zeide: ‘Daar zij licht, en daar was licht.’ Ik heb u, mijn Zoon! over dit gewigtig onderwerp wat omstandiger onderhouden, om dat ik vrees of gij daarover wel zo denkt, als de bedaarde reden den godsdienst onderdanig gemaakt, daarover moet denken: nogmaals: bij God is noch klein, noch groot, noch voorleden, noch aanstaande; alles is heden, alles is verband, betrekking, één: Gods bijzondere Voorzienigheid is niet altoos voor ons zichtbaar, of bij gebrek van ons doorzicht, of door onze onoplettendheid; alles wat rust op tegenwoordige gewaarwordingen, duurt doorgaands niet langer dan die gewaarwordingen: tegenstrijdige gewaarwordingen, veroorzaaken tegenstrijdige begrippen; doch een redelijk mensch moet vasthouden aan ééns wèl beweezen waarheden, die de reden en de opmerkende ondervinding hem overtuigend geleerd hebben. Het geloof aan eene bijzondere Voorzienigheid, geeft sommigen aanleiding tot eenen zondigen en dwaazen hoogmoed: wees des, mijn kind, op uwe hoede: hoe zoude uwe moeder zig bedroeven, in- | |
[pagina 62]
| |
dien uw verstand wel eene geheel andere, maar tevens slechter richting kreege. De bijzondere Voorzienigheid, die over de oude Jooden zo zichtbaar waakte; de Godsregeering waaronder zij leefden, leidde hen door hunne dwaaze redeneeringen en verkeerde beginsels, tot dien haatelijken volkshoogmoed, die hen zo kenmerkt, en zulk een vreeslijke bron werd van boosheden, wreedheden en geweldenaarijen; zij grondden in hunne eigen waarde hunne voorrechten, en zagen niet dat hunne uitkiezing hen slechts diensbaar maakte aan het geheele plan, door God gevormd ter behoudinge des geheelen menschlijken geslachts; door de éénheid, of het denkbeeld daarvan levendig te houden; zij merkte niet op, dat God zig aan niemand had onbetuigd gelaten, goeddoende aan allen: om zulk een allergevaarlijksten, allerdwaassten, alle denkbeelden van redelijkheid verwoestenden hoogmoed, tegentegaan, schreef de Apostel paulus zulk een groot gedeelte zijns briefs aan de Romeinen; en deeze brief is door sommige Christenen gebruikt, om even dat vooroordeel 't welk paulus zo verstandig bestreed, te bevestigen; zij hebben zig en anderen den naam gegeven van Gods uitverkooren lievelingen, zijn bondvolk, (louter Joodsche uitdrukkingen,) om dat zij eenige voordeelen zijner bijzondere vrije genade ontvingen; hen echter alleen geschonken ter bevordering en uitwerking van het groot ontwerp der Godheid; een ontwerp, 't welk men zo klaar ontdekt in alles wat de groo- | |
[pagina 63]
| |
te Zoon van God, ter behoudinge van zondige menschen geleerd en geleden heeft: het geheele leerstuk der Verkiezinge en Verwerpinge, zo als men het doorgaands leert, is gegrond in hoogmoed, niet op iet het welk men verheerelijking van God noemt: ik heb ook opgemerkt, dat allen die niet zwartgallig zijn, of aan verborgen ligchaamskwaalen zuchten, zo zij dit leerstuk omhelzen, zig onder de uitverkorenen Gods tellen: genoeg hiervan, ik laat zulke ontdekkingen liefst over voor uw eigen aandacht. Laat dan, mijn Zoon! uwe overtuiging van uw vertrouwen in de bijzondere Voorzienigheid, niet slechts op uwe gewaarwordingen, maar ook op uw bedaard verstand rusten; dan zult gij ondervinden, dat niet slechts gij, maar dat alle uwe Natuurgenooten onder haar geleide leeven, beweegen en zijn; dat zulk eene merkbaare leiding, doorgaands meer een zedelijk gebrek, dan volkomenheid aanduidt. Het altoos waakzaam oog eener verstandige, tederlievende moeder, slaat wel al de treden eens opwassenden jongelings gade; zij waarschouwt, vermaant, raadt hem, daar hij zulks behoeft, maar een zwak nog jong kind, draagt zij op de armen, en blijft het bij: even zo handelt de Voorzienigheid; zij zorgt voor alle haare schepzelen; doch zij, die door zwakheid haar 't meest behoeven, leidt zij zichtbaarder: zeer veele jongelingen erkennen de bijzondere Godlijke Voorzienigheid, daarin, dat zij in gelukkige omstandigheden geboren, door | |
[pagina 64]
| |
deugdzaame, verstandige ouders opgevoedt werden; maar sommigen hebben eenen walter noodig; die voor hen deeze Voorzienigheid zichtbaar maakt: wie oordeelt gij de waardigsten? Ik schrijve dit niet, mijn Zoon! om u te bedroeven, maar om u te onderwijzen: ik poog u voortebereiden, om mij het geluk te verwerven, 't welk ik zo vuurig wensch - met mijn eenig kind, meermaal huislijk, vertrouwlijk te kunnen spreeken over de allerbelangrijkste waarheden van onzen uitmuntenden Godsdienst; een Godsdienst, zo volmaakt berekend naar de zwakheid, en naar de oorspronglijke voortreffelijkheid onzer natuur. Ik heb niet veel nieuws te melden, dan dat de Heer wildschut geruïneerd, en in zeer zorgelijke omstandigheden is: uw vader verliest zeer veel daar bij, en is reeds van het comptoir: de Heer van veen is onder hen die de zaaken schikken; uw edelmoedige Oom heeft aan de uitgebreide goedheid van zijn hart, en aan de ruimte zijner middelen, meer dan ten onzen opzichte voldaan - De vlugt van Juffrouw wildschut weet gij reeds: haar Vader is te raadloozer, naar maate hij zig haarer verwaarloosde opvoeding meerder te wijten heeft. Uwe Tante klinkert is hier met uwe Nicht gelogeerd, de laatste zal om haare verloren gezondheid te erlangen, met Mevrouw en Juffrouw stamhorst naar Buiten gaan. Omhels uwen waardigen vriend voor mij, en zeg hem, dat ik met een moederlijk hart God vuurig | |
[pagina 65]
| |
bid, voor zijne gezondheid en lang leven; maar dat mijn hart te veel voor hem, ten uwen opzichte, gevoelt, om mij in woorden daarover uittedrukken: indien gij ooit de waardige Dame, de Graavin ..... schrijft, of haar spreekt, zeg haar alles wat dankbaarheid eene tedere Moeder immer kan doen zeggen, als zij uit haar eigen bewogen hart spreekt - Uw goede vriend frans, heeft zig zo gedragen, dat hij bij alle braave menschen, nog geheel nieuwe verdiensten verkrijgt; zijn ijver, zijn liefde voor zijnen Heer, kennen geene paalen - Uw Vader betuigt zijn genoegen over u - uw Oom wacht u met alle toegenegenheid, en zal alles voor u doen, wat gij van zo een' man ooit durft hoopen - God geleide u beiden, en brenge u in de armen uwer liefhebbende moeder,
maria de groot, geb. huisman. |
|