Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 5
(1796)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijwel edele heer!Vóór ik minnaar was, was ik burger; en burgervader, voor ik in den houwelijken staat mij tot den rang van echtgenoot verhief: den vaderlande wijdde ik alle mijne krachten, zorgen, en met vlijt bijeen gezamelde kundigheden: aan den vaderlande heiligde ik mij, mijn goed, mijn leven, mijn eer, | |
[pagina 35]
| |
indien ik het maar nuttig konde zijn: ik zoude als een andere brutus, indien ik eenen zoon uit mijnen echt hadde mogen zien, dien zoon opgeofferd hebben, zo het heil des vadelands mij zulks geboden hadde; in de handhaving der wetten was ik gestreng als cato van Utica, en achtte met titus iederen dag voor mij verloren, waarop ik niets goeds verricht had: om mij der staatkunde geheel-en-al te kunnen toewijden, nam ik eene vrouw die veel verstand, veele begaafdheden, veel moeds en doorzicht bezat, die schoon en beminnelijk was; ik dacht dikwijls met den Dichter: Vaale zorgen zoet op kwellen,
Staatsramp, vrees, noch ongenaê,
Kunnen brutus nedervellen,
Aangelonkt door porcia.
Of zij geld had, dat onderzocht ik niet eens: ik had overvloed; dit was mij genoeg: ik maakte haar Regentesse en Gouvernante over mijn huis, en alle mijne bezittingen; op dat ik mij dies te meerder aan mijne stad konde verbinden, die zig op mijne zorg en waakzaamheid betrouwde, die stad, die mijn wieg en bakermat was, en waarin ik tegen het algemeene lot der Propheten, (der groote mannen,) geëerd ben! terwijl ik de finantiën der stad op de beste wijs aanlag, de wegen en straaten verfraaide, het Raadhuis, (mijn Capitool,) luisterrijker, de huizen beter en gemaklijker maakte, liet | |
[pagina 36]
| |
ik het bestuur mijner eigen zaaken, geheel en alleen over, aan het zorgvuldig kundig oog mijner vrouwe Gouvernante. Daar nu de grijze ervarenheid mij geleerd had, dat ik mijne ingezetenen geen nut konde doen, indien ik niet hun volkomenst vertrouwen hadde, zo had ik, nevens de onbepaaldste magt, ook het allergrootste vertrouwen aan mijne vrouw betoond, en ter hand gesteld - geene waarschouwingen, geene bedenkingen, van wat aart, ontstaande uit de overdaadige, prachtige wijs, waarop wij leefden; noch het spel, noch welke verkwistingen ook, waren in staat mijne oogen te openen: ik was ook zo geheel bezig in 's lands oirbaar, zo verdiept in 's lands welwezen, dat ik in lang daar ook niet heel naauwkeurig over dacht: evenwel de kas raakte ledig, en ik begon oplettend te worden: in weinige maanden bevond ik, dat er schatten verteerd waren; het spel vooral was een groot artikel: ik zag mijne obligatiën na, het meerder deel was weg: verscheiden landerijen of beleend, of verpand, en de rekeningen der arbeidslieden, die zij in ruimen getale, van het verbeteren mijner wooning en landgoederen had, grootendeels onbetaald! ik sprak mijne vrouw over dit alles ernstig aan: zij poogde mij te bedaaren, en wilde zelfs mij de couranten van die week voorlezen: 't hielp niet, ik zag nu dat zij mij bedroog, ik mistrouwde haar - om mijne verwarde zaaken te redden, verkocht ik één mijner beste landerijen, beneden de waarde, en | |
[pagina 37]
| |
sloot het geld ter betaalinge van schulden, in mijn bureau: dewijl alles in goud bestond, was de zak wel zwaar, doch niet groot: 's daags daaraan moest ik naar den landdag, en konde niet dan den volgenden dag 's avonds wederkomen: naauwlijks was ik t'huis, of mijne vrouw zeide mij, dat er dieven geweest waren, en dat zij de zilverkas had opengevonden, doch te zeer ontsteld was, om te gaan zien, of er veel uit gestolen was: wij deeden onderzoek; en veele dingen van waarde vonden wij niet; ik liet geen argwaan blijken: zij verzocht mij, dat ik voortaan des nachts meer t'huis blijven wilde, vermids wij dan ook nog wel twee knechts meerder hadden, en dat als men wist, dat de meester zelf t'huis was, de gaauwdieven minder stout zijn zouden: ik gaf haar gelijk, en beloofde het: ik bemerkte dat het slot van mijne bureau verdraaid was: ik zeide niets: 's daags daaraan wendde ik voor, nogmaals van huis te moeten, en beval haar wèl toetezien, dewijl er een groote menigte goud geld in mijn bureau lag: ik ging uit, doch kwam door een verborgen deur in huis, sloot mij in mijn kamer, en wachtte met geduld wat er gebeuren zoude: ik had hier een geruimen tijd gezeten, toen een oude knecht, die ik voor mij in dienst hield, mij zeide: ‘Ik hoor gerucht:’ het was twaalf uuren in den nacht: ik hoorde en zag uit mijn' schuilhoek, dat mijne vrouw en haare kamenier, de deur intraden, en ze achter zig slooten; zij hadden een waschkaars in de handen, nevens een haak om | |
[pagina 38]
| |
het slot te breeken: ik liet haar begaan, doch toen zij beiden juichten, over den buit, en helder lachten, over mijne zotheid en ligtgeloovigheid; toen zij mij met de grootste verachting bepraatten, werd ik woedend; en zo als zij weg zouden gaan, sprong ik te voorschijn, en greep haar aan - ‘Dit is het mijne, leg af!’ - zij verschrikte zo zeer, dat zij de zwaare vracht, die zij in haar voorschoot hield, liet vallen; mijn knecht maakte zig meester van de kamenier, en zonder mij te verwaardigen haar iet meer te zeggen, sloot ik beiden in deeze kamer op, die zo gesitueerd is, dat zij het niet ontslippen konden. Ik ging daarop na haar kamer, en nam alle haare sleutels: ik maakte mij meester van alle haare papieren, en vond het gestolen zilverwerk, nevens veele dingen van waarde: ik bragt zelf alles in mijn comptoir, en dat wel gesloten hebbende, ging ik te bed. In het doorleezen der brieven, werd ik overtuigd, dat Juffrouw van arkel, die de roem haarer sexe zoude hebben kunnen zijn, derzelver schandvlek is: ik ontdekte zo veel streeken, bedrog, en mij onteerende verbintenissen, dat ik spoedig maatregelen nam, om haar voor altoos te doen zetten, in een huis, dat voor eenige jaaren hier in den omtrek der stad gesticht is..... doch met deeze mijne huislijke zaaken, houde ik u niet langer op - ik heb 't alleen van mijn' pligt geacht, u dit in 't algemeen te berichten: ik moet u echter nog verze- | |
[pagina 39]
| |
keren, dat Juffrouw wildschut door deeze ondeugende vrouw verleid is, en dat gij haar des als de oorzaak van het bederf, en het ongeluk uws kinds kunt beschouwen: ik leg hierin twee brieven, van haaren broeder aan haar geschreven, na zijn vertrek met Juffrouw wildschut: gij zult daaruit zien, dat hij haar verlaten heeft, en thans in Parijs is - mijne staatsbezigheden laaten mij niet toe, langer te spreeken over iet, dat het algemeene heil van stad en Land niet in den eersten opslag schijnt te bedoelen: zo veel echter, om u in staat te stellen maatregelen omtrent uwe ongelukkige dochter te neemen: de brieven hier ingesloten, hebben geene plaatstekening, dit zal het opspooren der gevlugten, moejelijk maaken: het door mij reeds uitgevoerd besluit, maakt haar woedend, en dewijl zij haar leven door allerleie losbandigheden en overdaadigheden ondermijnd heeft, kan het wel zijn, dat de wereld niet lang met zulk een bedorven schepzel zal belast blijven: haare kamenier, zo ondeugend als haare meesteresse, zal ik in een openbaar tuchthuis laaten zetten, als een bedriegster van haaren Heer, en een medehelpster in den diefstal - maar genoeg van beiden. Ik bid u, Mijnheer, behandel uw verdwaald, verleid kind, toch zachtmoedig! bedenk hoe allerongelukkigst zij zijn moet, ook nu van arkel haar verlaaten heeft - lees in welken staat hij haar brengt - o Mijnheer wildschut! mij dunkt dat zo ik vader ware, ik mij geene ruste gave, | |
[pagina 40]
| |
voor ik mijn kind gevonden en behouden hadde. Vervuld met al het mij bekend geworden zijnde, en nog dagelijks veele ontdekkingen doende, haare briefwisseling, en schuldigen ommegang met verscheide ligtmissen betreffende, heb ik wel expresselijk eene comparitie belegd, als hebbende iet van het hoogste gewigt ten dienste des vaderlands voortedraagen: ik sprak mijne Mede-regenten dus aan: ‘Heeren Collegaas! niemand uwer is onbewust, wat er binnen de muuren van mijn huis is voorgevallen: uit zucht en ijver voor 's Lands welvaaren, trouwde ik eene vrouw, die in staat was, al den last des huislijken levens alleen te draagen, en mij des veele uuren uittewinnen, die ik allen ten oirbaar des lands, zo als gij allen weet, besteed heb - dan, deeze vrouw heeft mij getoond, dat ik mijn vertrouwen zo kwalijk geplaatst heb, als alle burgers deezer stad en voorsteden overtuigd zijn, dat zij hun vertrouwen in mij, als Burgemeester en Hoofdschout wèl geplaatst hebben: ik heb ontdekkingen gedaan in eene groote menigte brieven, zo voor als na het trouwen, door mijne vrouw geschreven, en bij haar ontvangen, die mij noopen u aantezetten, dit besluit te neemen - alle vrouwlijke brieswisseling volstrekt te verbieden, en daartoe ons te vervoegen bij den Souverein deezes Lands’ - ik zweeg, niet twijfelende, of dit heilzaam voorstel zoude toegejuicht en bekrachtigd worden - doch zie hier wat men | |
[pagina 41]
| |
daar tegen opwierp: men zeide: ‘Dat indien dit plan tot stand kwame, de lectuur daardoor een onvergelijkelijk nadeel zoude toegebragt worden’ - onze Rector, een man van groote geleerdheid, voegde er bij - ‘Dat het gedecideerd talent der vrouwen bestond in het schrijven van brieven:’ hij sprak van Madames de sevigne, montagore, rone, en de maintenon; hij haalde eenige Engelsche Romans aan, door vrouwen, en in brieven geschreven; hij sprak van eene Madame de rocciboni enz. wier werken, uit brieven bestaande, al zeer na aan het ideaal der volmaaktheid komen: een ander Heer voegde er bij, dat vrouwen, die het publicq spreken niet vrij stond, ten minsten deeze oefening voor haar verstand, niet moest ontnomen worden, en dat het even onredelijk zijn zoude, om het misbruik dat mijne vrouw daarvan gemaakt had, zulk een besluit te neemen, als dat men het preêken verbood, om dat er veele oproermaakers bij sommige gelegenheden, den kansel beklimmen, en hunne duizenden de ooren vol blaazen; dat het eene algemeene en aangenomene waarheid was, het misbruik neemt het gebruik eener zaak niet weg: mijn oude vriend de Schepen, had nog een tegenwerping - ‘Veele mannen,’ zeide hij, ‘wikkelen zig te meermaalen in zwaarigheden, zo wel in, als buiten de Negotie, en veelen zouden hunnen ondergang bewerkt hebben, indien het beleid en de wèl geoefende pennen hunner vrouwen, niet alles her- | |
[pagina 42]
| |
steld en behouden hadden’ - nu is het bekend, dat die Heer zijn winkelboek even weinig houden kan, als zijne correspondentie met Amsteldamsche winkeliers: zijn oordeel was des door eigenbelang wat gezwaaid; evenwel ik liet dit zo - nog een ander Heer zeide: ‘Vrouwen kunnen zulke zaaken te vertrouwen hebben, die zij met geene bescheidenheid of kieschheid den mannen kunnen aanbetrouwen, of er mede over raadpleegen, ten ware met hunne Doctoren, Chirurgijnen, of geliefdste Predikanten en gemoedsbestuurderen;’ kort, Mijnheer wildschut! ik zag zelf wel, dat dit plan zo in 't algemeen niet uitvoerlijk was: ik stelde toen voor, om in alle steden, naar derzelver grootte en bevolktheid, Matroonen aantestellen, van zekere jaaren, doorzicht, ondervinding, en die ten minsten sedert haar vijftigste pilaaren van de kerken, en leermeestressen en voorbidsters in de oefeningen geweest waren, om alle brieven die met adressen door vrouwen geschreven kwamen, te onderzoeken, vóór die aan hunne adressen bezord werden: men toonde ook de onuitvoerelijkheid daarvan aan, door te beweeren; eerst dat verscheide vrouwen zeer schoon, los, stout en fix schrijven; ten tweeden, dat veele mannen geen dier talenten bezaten, ja dikwijls niet spelden konden: opende men nu zulke adressen, als door vrouwen geschreven scheenen, en het waren brieven van mannen, welke geduchte gevolgen konde dit hebben, zo wel met opzicht tot de publique zaaken, als | |
[pagina 43]
| |
tot de huishoudelijke: konden ook, vroeg één der Regenten, vermaard om zijne scherpziendheid en groot doorzicht, konden ook vrouwen en meisjens, niet altoos door schoolmeesters, minnaars, of andere huis- en comptoir-bedienden, de adressen laaten schrijven? - dit moeten wij alle toestaan, was niet onmogelijk - ergo! - toen stelde ik voor: deeze voorschrevene Matronen te gelasten, in haare aangewezen wijken of dorpen, alwaar zij geplaatst en gebruikt zouden worden, met zulke brifbestellers te gaan, in alle die huizen alwaar men brieven aan vrouwen brengen moest, en de ontvangeressen te verpligten - echter in haare eigen handen - deeze brieven te laaten inzien, om uit de ondertekening te ontdekken, of zij van een' man kwamen dan van eene vrouw: zo het eerste waar werd bevonden, dan zouden die brieven moeten gelezen worden door gemelde Matronen; was het eene vrouwlijke briefwisseling, dan konden de ontvangeressen altoos geen zwarigheid maaken om aan vrouwen zelven den inhoud medetedeelen. Na hierover lang en aandachtig geredeneerd te hebben, bleven de stemmen staken, tot de eerst aankomende vergadering, wanneer dit groot en gewigtig plan zal aangenomen, of zo mij meermaals is overgekomen, al weder onder de beuzelachtigste voorwendzels verworpen worden: hoe dit zij, ik heb mijnen pligt gedaan, en dat zal mij in het laatste geval vertroosten: ik redeneer dus, Mijnheer wildschut, en daarop verzoek ik dat gij let: | |
[pagina 44]
| |
‘Is ieder braaf Regent, ieder deftig Huisvader, ieder rechtschapen Burger, niet verpligt voor het algemeene welzijn te waaken? maar dat groot algemeen bestaat uit deelen; hoe kan men nu zig van zijnen pligt hierin kwijten, indien men die deelen niet gadeslaat en bezorgt? welk een Staat, welke stad, dorp, wijk, straat, huis, kan in rust zijn en blijven, indien men de vrouwlijke briefwisseling niet onder curateele stelt; en indien men niet verhindert dat zij, of onder elkander, of bijgestaan door de mannen, verwarringen voortbrengen, waarvan ik in mijn huis, en gij Mijnheer, in het verleiden uwer dochter, zulke treurige bewijzen ziet?’ - zal men dan altoos zo bevreesd zijn voor nieuwigheden? zal men dan altoos verkiezelijker vinden, waarlijk ongelukkig dan belagchelijk te zijn, of te schijnen? welk een ijsselijk voorbeeld hebben wij daar niet van, in het schrijven en prediken tegen de inënting der kinderpokjens en van het rundvee! tegen het gebruik der kina! ja hoe veel onrust en moeite kostte het, eer men het zingen der nieuwe psalmen konde invoeren! doch dit zoude mij te ver brengen, en mijn tijd komt reeds al te bekrompen uit. Als gij de inleggende brieven gelezen zult hebben, laat mij die dan weder ter hand komen: ik zend u die alleen om u te overtuigen, hoe snood mijne huisvrouw gehandeld heeft, en in welke handen uwe dochter geraakt is: ik deel u mijn plan | |
[pagina 45]
| |
zo omstandig mede, om u te overtuigen welk een groot belang ik neem in uw allertreurigst lot; en teken mij,
wel edele heer!
Uw onderdaanige dienaar,
jacob lenting.
PS. Mijn plan is verworpen, onder het kinderachtig voorgeven, dat het onuitvoerbaar is - wat is onuitvoerbaar voor moed en geduld, wanneer het bedaard oordeel, en de kennis aan menschlijke en politique zaaken, het bestuur houden? doch zo is de mensch - dat hij onmogelijk vindt, is onmogelijk! |
|