Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 368]
| |
mijne waarde vriendin!Ik heb u beloofd, vóór ik met onzen vriend, mijn beste walter, op reis ging, dat ik u eenig bericht zoude geeven van het land alwaar ik mij thans bevind - mijn oogmerk om u te schrijven, heeft twee beweegredenen: de ééne bestaat in u te doen zien, dat ik mijn woord houde; en de andere om u te overtuigen, dat ik mijn verstand wedergekregen heb - in zo verre dit bestaanbaar is met eene sterke zucht tot Poëzij, zoude ik zeggen, indien gij, mijne vriendin, niet een weinig met dezelfde euvel behebt waart. Uit mijn' brief aan mijne Moeder, kunt gij zien, in hoe verre ik mij hersteld vinde; dit zal u dies te aangenaamer zijn, om dat gij weet, aan wien ik alles te danken hebbe; aan onzen dierbaaren, onzen geliefden vriend walter! | |
[pagina 369]
| |
Konde ik u de landstreek maalen
Die zig aan mijn oog vertoont,
'K schetste heuvlen, bergen, dalen
Door de vruchtbaarheid bewoond!
Overoude duistre bosschen,
Aan wier rand, des ochtends vroeg,
De akkerman, met trekkende ossen
Langzaam gaat naast zijnen ploeg;
Daar de looze vogelaaren
Loeren op het pluimgediert;
En de vlugge jaagers wááren
Als de herfst het land ontciert;
'T grove wild ter nederleggen,
Met het scherp gelaên geweer;
En de hond door struik en heggen
Giert op 't sein van zijnen Heer;
'K hield uwe aandacht opgetogen,
Waar die 't oog ook heenen richt';
'K schetste voor uw' keurige oogen
In een grijs-blaauw vergezicht,
De Alpen, als de landman regen
Hagel, sneeuw of storm voorziet,
En de zon daar lijnrecht tegen
Haare westerstraalen schiet;
'K maalde koele lustpriëelen
Daar men zig des daags onthoudt;
Trotsche kerken en kasteelen,
Naar der Gotten smaak gebouwd;
Muuren tot den grond gespleten;
Torens, half omver gehaald;
Boogen, over 't veld gesmeten
Daar nog Romes pracht doorstaalt;
| |
[pagina 370]
| |
'K zou u verder doen ontdekken,
Hoe de boer zijn laage hut,
Om der hitte zig te onttrekken,
Tusschen deez' ruïnes stut;
Als hij in de zomerdagen
Met een onvermoeiden vlijt,
Voor den wijnberg zorg blijft draagen,
'T graan met kromme sikkels snijdt:
Nog wat hooger opgestegen,
Zaagt gij bij de morgenzon,
Meer zuidoost van ons gelegen,
'T volkrijk, prachtig, trotsch Lyon:
'K schetste een' waterval, die, bruischend,
Op gepunte rotzen stort,
En van daar al schuimend ruischend,
Tusschen groen dat nooit verdort,
Door de liefelijkste streeken,
Vloejende onder 't laagst geboomt',
Nu ons oog eens is ontweken,
Dan weêr door valeiën stroomt;
Maar hoe mij Natuur ontroerde,
Meermaals als een beeld doet staan,
Ja tot weenens toe vervoerde!
'K ving voorzeker vruchtloos aan;
'K voel het ijdle van dit poogen;
'K ondernam gewis te veel;
'K zie te klaar het onvermogen
Van mijn luchtig dichtpenseel.
| |
[pagina 371]
| |
Buiten twijfel is dit de eenige oorzaak; en ik begin te denken, dat ik, zo als boileau zig uitdrukt: ‘Eene sterke drift om te rijmen, heb aangezien voor de dichtkundige genie;’ dit is zeker, dat, indien men niet alleen vatbaar is voor de schoonheden der Natuur, maar ook bestemd om een' Dichter te zijn, dit oord die bestemming allerkrachtigst moet bevorderen; ja ik ben zeer benieuwd, of gij, u hier bevindende, niet zó wel slagen zoudet, dat zelfs onzen walter, hoe jaloers op uwen roem, voldaan zoude zijn. Zie daar, nog een weinig regelen door mij opgesteld, bij gelegenheid, dat ik de onderdrukking en armoede in de meeste hutten der nijvere landlieden, en in het schoonste gewest 't welk de verbeelding zig schilderen kan, in alle haare ijsselijkheden bespeurde: ik was zo vervuld met het denkbeeld van vrijheid en vaderland, dat ik, de vrijheid in 't oog hebbende, uitriep: Natuur! uw hartvriendin, verscheen nooit in een land,
Daar valsche Geestlijkheid, het denkende verstand,
Ja zelfs het eeuwig vrij geweten,
Geboeid houdt aan den sterksten keten;
Daar zij de onwetendheid zorgvuldig onderhoud,
En domheid als de zuil van haaren troon beschouwt,
Beducht dat wijsbegeerte en reden,
Haar dwingen van dien troon te treeden!
| |
[pagina 372]
| |
De godsdienst doet bestaan in ijdle plechtigheên,
In zinneloos gebaar, in 't preevlen van gebeên,
En - kan men wel iet snooder noemen? -
In 't ketterhaaten, ja verdoemen.
De vrijheid neemt geen volk, zo afgronds diep verlaagd,
In haaren edlen dienst; hoe wel het, onvertzaagd,
Zo lang de driften niet bedaaren,
Zig bloot durft stellen aan gevaaren.
Gezegend vaderland! beroemd gemeenebest!
Op wie 't beschaafd Euroop' haar oogen houdt gevest;
Bij u verkoos zij haare vrinden
Die zig tot haaren dienst verbinden.
Bij u, die Bato's kroost ten strijd hebt opgevoed;
Ja Rome stond verbaasd, door uw gezetten moed,
Toen Caesar, met zijn fiere helden,
Verscheen in uwe laage velden:
Hij waagde 't niet met u in Mavors veld te gaan;
Die listige tiran, bood u zijn vriendschap aan;
Voorziende dat het zou mislukken,
U dappre volken! te onderdrukken:
Toen 't magtig Oostenrijk u strenge Heeren zond;
Met rijkdom, bijgeloof en loosheid zig verbond;
En uw verdelging had besloten,
Door vrijheid naar het hart te stooten:
| |
[pagina 373]
| |
Toe toondet gij een' moed, der vrijheids vrienden waard',
Die onverschrokkenheid aan 't wikkende oordeel paart;
Toen hebt gij uw tirans verdreven;
En Vorsten op hunn' troon doen beeven;
Toen braakt gij 't ijzren juk der Spaansche dwinglandij,
Toen vocht gij andermaal het erf van Bato vrij;
Lang moet de vrijheid u bestuuren
Lang waai' haar vlag van uwe muurenGa naar voetnoot(*)!
| |
[pagina 374]
| |
Het is dit onwaardeerbaar genot, de vrijheid, 't welk een inboreling van ons Gemeenebest zo ge- | |
[pagina 375]
| |
hecht houdt aan zijn vaderland, dat zelfs al de schoonheden der Natuur hem niet bewegen zouden, in | |
[pagina 376]
| |
dit heerelijk Land zijne dagen te komen slijten; het hart lijdt ook te sterk, op het gerucht van zo | |
[pagina 377]
| |
veele elendigen, die de schoonste tarw inoogsten, en naauwlijks een stuk slecht gerstenbrood bekomen | |
[pagina 378]
| |
kunnen, om hunnen honger te stillen; wat is het voor een menschlijk hart een droevig denkbeeld: | |
[pagina 379]
| |
‘Deeze naarstige, deeze eerlijke lieden, treeden den heerelijksten wijn, die geheel Europa verkwikt | |
[pagina 380]
| |
en vervrolijkt; en drinken niet dan water!’ het is bijna ongelooflijk, dat eene Regeering, hoe slecht | |
[pagina 381]
| |
en onderdrukkend, in staat kan weezen, om een Land, dat alles, wat weelde en overvloed kan | |
[pagina 382]
| |
uitdenken, zo rijkelijk oplevert, dus ongelukkig maaken kan - Meermaals trokken wij door dorpen in de schoonste oorden gelegen, en konden noch zuiver stro voor een bed, noch drinkbaaren wijn, noch zelfs goed brood bekomen; de Adel en de Geestlijken zijn hier alles; de overige inwooners niets.... ik hoor mompelen dat de verdrukking ten hoogsten top gestegen is: de Hemel geeve dat zij, en haare monsters, nog eens van deezen grond verdelgd worden! - Ik heb geen oogenblik tijds meer dan om mij te noemen, uw dienaar en vriend,
c. de groot. |
|