Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijhoogstgeëerde vader en moeder!Even weinig als een bekwaam werkman een goed stuk werks kan vervaardigen, met bedorven gereedschap, even weinig kan de geest zijne denkbeelden bearbeiden en mededeelen, indien het ligchaam door ziekte of toevallen weigert hem ten dienste te staan; dan ziet hij alles in verkeerde betrekkingen, en als door een floers; de loomheid, die dagelijks veld wint, en onze natuurlijke zucht tot traagheid be- | |
[pagina 364]
| |
gunstigt, doet zig bij ons voor als Wijsbegeerte, en wij gelooven dat wij wijzer zijn dan anderen, om dat wij grilliger en luiër zijn; vooral indien wij durven onderneemen, met de wijze Voorzienigheid te twisten, en haar voor den rechterstoel onzer suffende reden te dagvaarden: indien wij altoos nog eene zwarigheid weeten optewerpen, en van de eene pikdonkere overdenking, tot de andere afdaalen. Dit, mijne waarde Ouders! was mijn geval: ik geloofde wijzer te zijn dan anderen, om dat ik mij stomp dacht, over onderwerpen, die voor de verlichtste Wijsgeeren ondoorgrondelijk zijn, en des geheel onnut voor den mensch: met mijne ongesteldheid verdwijnt ook langs hoe meer deeze dwaaze hoogmoedige somberheid; dank hebbe mijn onvergelijkelijken vriend! hij kende den aart mijner kwaal te wèl, om met mij ooit daarover te redeneren: het geween deezer zieke knorrepotten, en het gelach der spotters met het geweten, zijn loutere stuiptrekkingen van een verwrikten geest: het boekvertrek is voor den eersten een school van guuren menschenhaat, en bittere bedilzucht; maar als men de wereld intreedt, aan de hand van eenen walter, en des met geweld gescheurd wordt uit dien bedorven dampkring, waarin wij alle oogenblik vergif inademden, dan beginnen wij de geheele Natuur in een vrolijker licht te zien; dan keeren wij tot onzen Schepper weder, en bieden Hem een door dankbaarheid geroerd hart aan; dan komt men in dien staat, waarin ik mij aanvanglijk bevind. | |
[pagina 365]
| |
Die gezetten afkeer van het werkzaame leven is in jonge lieden een vast kenmerk deezer ongesteldheid; en weldra word alle ligchaamsoefening voor ons bijna onmogelijk: welk eene verwoesting moet deeze ongesteldheid bij mij veroorzaakt hebben, daar zij mij zo veele maanden ongevoelig maakte, voor het Vaderlijk misnoegen en de traanen mijner beminde Moeder! zonder dat ik zien konde, dat ik mij ten spot stelde bij de losbollen; en ik mij integendeel hierdoor vleide, dat ik al te groot was om door de ligtzinnigheid gekend te worden. Welk een vriend heb ik! zoude ik ooit kunnen vergelden, dat hij aan mij doet? de menschlijke geest dus in zijne edelste vermogens geknakt te zien, wekte bij hem medelijden; hij vondt daarin een voorwerp van treurigheid, niet van gelach: hoe moet zulk een menschlievend jongeling niet wel geijst hebben, op de enkele mogelijkheid, dat zijn jonge vriend nog eens uit de zamenleving gestoten, en in een dolhuis geplaats zou worden! maar ook, hoe veel welgevallen heeft de goede Hemel niet in zijn oogmerk gehad, daar ik reeds binnen weinige weeken zulk eene verbetering in mij gewaar worde! Vernedering mijns hoogmoeds bragt mij tot staan; doch zonder mijn' vriend, zoude zij mij in eene gevaarlijke droefgeestigheid gestort, en mij geenzins hersteld hebben: oordeelt, mijne lieve Ouders over mijne aanvanglijke herstelling: ik kan nu reeds die zelfde opstellen en verhandelingen, die mij voor zo weinige maanden, nog over mij zelven deeden verstom- | |
[pagina 366]
| |
men, niet leezen, zonder de allerlastigste aandoening van schaamte en vernedering. Indien het wáár is, dat eene hooplooze liefde of eene alles overmeesterende droefheid niet beter te herstellen, laat ik liever zeggen, uitteroejen is, dan door het hotzen, het is niet minder waar, dat er geen beter geneesmiddel is tegen de ziekte die mij zot en ongelukkig maakte, dan zulke vermoejenissen als op onze reis onvermijdelijk zijn - hotzen en stooten in ongemaklijke snel voortschokkende deligentes; geduurig te paard zitten, groote wandelingen over hooge en hobbelige wegen, doen wonderen op het gestel: de geduurige ommegang en gesprekken met allerleie soort van lieden; de vrolijkheid van den eenen, de bijzonderheid van den anderen, leiden de aandacht telkens af, en geeven haar andere richtingen; alles werkt op ons, en des gevoeliger naar maate alles de volle kracht der nieuwheid voor ons heeft; de blijmoedige geaartheid deezer gunstelingen der Natuur, deelt zig aan allen wederzijds mede; en zou dunkt mij den wijssten Wijsgeer tot lagchen verleiden: als men overal vrolijke aangezichten ziet, zou men zig schaamen een lange tronie te zetten; en weldra ploojen zig onze gelaatstrekken naar die onzer reisgenooten: het komt mij voor, dat de Franschen zig van andere Natiën 't meest onderscheiden door maatigheid, onbekommerdheid, inneemende heusheid voor vreemdelingen, die het voorkomen hebben van fatsoenlijke lieden, een groote trek tot danssen, en | |
[pagina 367]
| |
door de gezelligheid en ongemaaktheid hunner verkeering; maar het staat mij niet heel mooi, dunkt mij, te oordeelen en te vergelijken, daar ik nog zo weinig gezien heb. Wij zijn voor eenige dagen hier op een landgoed gelogeerd: de famille is verpligtend, en bestaat uit niet minder dan tien kinderen, die met hunne ouders als de beste vrienden leeven, en des genoegens doen smaaken, die men te vergeefsch buiten het huislijke leven zoekt - ik denk nog met deezen post aan mijne stoute vriendin hofman te schrijven, en haar het een en andere van dit schoone Land aftemalen. De ingeslotenen voor mijn' Oom de groot en mijne Tante klinkert, zult gij wel zo goed zijn adres te geevenGa naar voetnoot(*), hoe verlang ik naar een' brief van u, mijne waarde geliefde Ouders! verzekert mij toch nogmaals, dat gij mij alle de moeiten en het verdriet, dat ik u heb aangedaan, vergeeft, en gelooft dat ik, met alle gevoelens van eerbied en erkentenis, ben,
mijne waardste ouders!
Uw gehoorzaame Zoon en Dienaar,
c. de groot. |