Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 356]
| |
mijne waardste vriendin!Toen wij in den morgen hier aankwamen, bemerkte ik weldra, dat er aan het afdoen van eenige affairen, die ik in het doorreizen had meenen te schikken, niet te denken was; ieder inwooner was in 't zondags gewaad; voor elke wooning hingen of fraaje tapijten, of zuivere witte lakens; al de klokken luidden, en de processie begon juist, zo als wij uit onze post-chais stapten - het was het feest der Beschermheilige deezer stad, Sainte Sophia: opgesierd als een pinxterbloem, werd zij door twaalf jonge, in 't wit gekleede, en met kransen op het los gekrulde hair, dochters rond gedragen, in een soort van draagzetel, waarover een kostbaar gehemelte gespannen was - ettelijke jonge kinderen, als engeltjens gekleed, huppelden en strooiden uit aartige bloemkorfjens allerleie bloemen en groene takjens; deeze werden gevolgd door een groot getal muzikanten, die het oor verrukten door hunne kunst; daarop volgden een bende Geestlijken, | |
[pagina 357]
| |
in allerleie gewaad, met en zonder kappen en schoenen; terwijl lieden van allen rang en beide sexen, met waschkaarsen in de hand, de Sainte Sophie ter eere, den sleep vergrootten, en van minuut tot minuut het kanon losbrandde: de groot, die nooit iet dergelijks zag, en in wier wilde verbeelding, nimmer zulk een tooneel was opgerezen, stond onbeweegelijk, ja toen het Venérable voorbij ging, was ik genoodzaakt hem zeer onzacht aantestooten, op dat hij knielen zoude: wij volgden daarop zelven met de processie, en bragten de Heilige weder in haar wooning, dat is op haar altaar, in de hoofdkerk: ik zoude hier kunnen aanmerken, dat indien de Protestantsche Godsdienst de Godsdienst is van denkende menschen, de Roomsche eerdienst volmaakt berekend blijft voor het gros des volks; zij tast de ziel aan door pracht en vertooning, en moet des, door alle de zinnen bijgestaan, geweldiger uitwerkzels hebben, dan een Godsdienst die alleen door de reden tot het hart spreekt, en die ons beveelt den god van alles wat is, was, en worden zal, aantebidden in geest en in waarheid: ik zoude er bij kunnen voegen: dat de Roomsche Geestlijkheid te wèl haar belang verstaat, om immer het haare toetebrengen, tot de verlichting des verstands; terwijl domheid natuurlijker wijze haar gezach uitbreidt, ja verschrikkelijk maakt; maar dit alles weet gij, en ik heb u, dunkt mij, over geheel andere onderwerpen te onderhouden. Ofschoon wij den geheelen nacht gereden heb- | |
[pagina 358]
| |
ben, waren onze dierlijke geesten te sterk in beweging en de vreugd was te algemeen om ons naar bed te begeeven. Thans is het drie uuren, de Vesper is geëindigd, en ik ben naar mijn logement wedergekeerd: en de groot, vraagt gij misschien, is die ook nog in de kerk bij de Heilige, in verrukking? de groot die is daar zo even, opgeschikt als een bruîgom, de deur uitgelopen, om met wel zes honderd persoonen buiten de stad te gaan - danssen! dewijl de stad op het hangen van een' berg ligt, en ik uit mijn kamer het gezicht heb op de dansplaats, bleef ik t'huis, om dat ik hartlijk verlangde, met u een weinig te praaten: ik heb hem beloofd als ik mijn' brief af heb, bij hem te komen, en deel te neemen, aan de gulhartigste algemeenste vreugd, die op het gelaat der rijken en armen, zo levendig als overmeesterend doorstraalt: ik heb hem gevraagd of hij zal schrijven: ‘Dit is vast,’ zegt hij; ‘doch morgen of overmorgen, of na overmorgen, is onbepaald.’ Tot nog heb ik geen antwoord op mijn' brief: de tijd valt mij zeer lang: het onderscheid is ook wat sterk, tusschen u genoegzaam alle daag, ten minsten een paar minuten, te zien, en zo verre van u af te zijn: waarlijk! men waardeert zijn geluk nooit zo hoog, dan wanneer het buiten onze magt is: dit alles wist ik door overdenken, door onderwijs, maar nu weet ik het door eigen gevoel, en dat veel sterker dan ik mij dit ooit had kunnen | |
[pagina 359]
| |
verbeelden - mijne liefde voor u scheen mij zelfs zo kalm, zo gelijk, zo vriendschaplijk, dat ik wel eens in twijfel stond, of ik u wel waarlijk beminde: maar nu weet ik het voor al mijn leven: de vriendschap maakt ons zo ongemaklijk, zo rustloos, zo geheel strijdig met ons zelven niet: hoe misnoegd ben ik nu dikwijls op mij zelven, dat ik u niet meer bezocht, meer bij u bleef! - nu, dat hoop ik te vergoeden, want hoewel gij mij tot nog toe niet geantwoord hebt, vlei ik mij echter, dat gij uw' vriend walter niet zult vergeeten; en ik zal des de vrijheid neemen, om u nog het een en ander, u zelve betreffende, te schrijven: geen onderwerp is voor mij aantrekkelijker. Ik heb meermaals gedacht, dat jonge Juffrouwen die, zo als mijne beminde naatjen, eene groote geschiktheid van de Natuur tot de Poëzij ontvingen, en die haaren smaak door leezen en denken vormden, tot die wereld behoorden, die, volgends het leerstelzel der Oostersche Wijsgeeren, haar bestaan kreeg, en onder den invloed blijft, van twee beginsels, het goede en het kwaade: de twee beginsels dier wereld noeme ik roem en afgunst: maar dewijl men doorgaands gelooft, dat het kwaade beginsel over het goede den baas speelt, ja dat altoos dwarsboomt; en dat de braave, de wijze lieden alleen geschapen schijnen, om de overigen te dulden; zo zit ook doorgaands de scheele Afgunst als een woedend tiran over het goede beginsel, roem, baldaadig heen; ontrooft de Dichte- | |
[pagina 360]
| |
res niet slechts haar welverdienden lofkrans, maar hitst een bende, naare, door nijd vermagerde scharminkels, op haar aan, die, om des te zekerer te gaan, hunne aanvallen doen van eene zijde, welke haar bij ligtgelovigheid en onkundige welmenenheid, onherstelbaare nadeelen toebrengt: of deeze laatsten onderwijl ons ook niet aantoonen, dat het kwaad beginsel veel meer invloed hebbe, dan men gelooft, als men genegen is alles van den besten kant te beschouwen, geef ik in overweging. Indien de jonge Dichteres buiten alle betrekking met de fatsoenlijke wereld leeft, 't zij door verkiezing, 't zij door opvoeding en famille; of indien zij onder de lievelingen van plutus geteld wordt, dan mag zij zig een beter lot beloven; zij wekt geen persoonlijke aandacht op - niemand kent haar; of zij is in staat om veelen aan haar belang te verbinden; maar dewijl dit uw geval niet is, zo heb ik u, uit eene overdrevene zorg, voor uwe dierbaare rust, en om u voor het kwaade beginsel te behoeden, u als uw ernstige en beste vriend altoos afgeraden voor het publiek te schrijven. Ik twijfel ook, of die fraaje kleine verhandelingen, en een vrij groot getal van keurige Dichtstukjens, die uwe bijzondere vrienden, met zulk een levendig vermaak leezen, wel genoeg in den algemeenen smaak zijn, om u, door het debit daarvan, een edel, eerlijk voordeel te bezorgen. Indien gij alleen schrijft onder het geleide uwer | |
[pagina 361]
| |
genie, dan voorzie ik dat onze landgenooten over u niet altoos voldaan zullen weezen; indien gij u schikt naar den heerschenden smaak, zult gij nooit boven het middenmaatige komen: ik vrees dat men den dwang! (en welk een dwang!) waar onder gij zijt, te duidelijk zoude ontdekken, en u misschien verdenken van uw pen te verkoopen aan den meestbiedenden. Gij, mijn lieve naatjen! zijt ook niet geschikt om met bittere, zwartgallige, zuurkijkende berispers, in het strijdperk te treeden: uwe natuurlijke goedaartigheid zoude u niet toelaaten, u van dat fijn snedig vernuft te bedienen, 't welk zulk een belagchelijk licht kan spreiden, over zekere soort van lieden, die zig nooit dan gemaskerd vertoonen; en ik voor mij zou beeven, op het denkbeeld alleen, dat gij u gingt blootstellen aan de woede derzulken, die zig eene verdienste zouden maaken van u te haaten. Dewijl gij veel meer gezond oordeel dan geest bezit, waagde ik niets, met u op deeze wijze te onderhouden; gij kent mijn' smaak: ik verkies eene dagelijksche vrouw, die weinig verkregen kundigheden bezit, verre boven eene Savante zonder oordeel: ik ben schrikkelijk bang voor vrouwen, die geduurig, bij gevolg - ergo dit - ergo dat, zeggen, en een goeden sul van een jongen doen staan kijken als een gek: maar met welneemen van hun, die anders denken, geloof ik dat een vrouw, die gelukkige talenten bezit, en | |
[pagina 362]
| |
dezelven zonder verzuim van haare pligten beoefend heeft, verre te waardeeren is boven zulke vrouwen, die zig eene dwaaze eer zoeken, in haare onkunde te belijden: ik bemin eene welopgevoede, geestige vrouw, die al lagchend eene treffende aanmerking maaken kan, en door een snedig gezegde meer afdoet, dan door eene lange reeks van ergo's - de Natuur wil niet dat haare fijne gelaatstrekken, haare schitterende oogen, verdiept en verduisterd worden, door Overnatuurkundige en Geometrische voorstellen, waaraan een leibnitz of wolff een huis vol werks zouden vinden: haare talenten moeten in het Rijk der fraaje kunsten werkzaam blijven; zij moet haare kundigheden altoos betrekkelijk maaken op de zamenleving, waarvan zij het sieraad is. Maar ik voor mij geloof, dat eene vrouw, die veel liever een ledig uur, met een goed boek, dan met een spel kaarten doorbrengt, daardoor zig niet belagchelijk maakt, en zo weinig den naam van wijsneus verdient, als een vrouw die nu en dan een ombertjen speelt, den naam van speelster - doch, indien het mijn lot zij, vroeg of laat, met een aartig beuzelaarstertjen te trouwen, dan zal het een Fransch dingetjen zijn: want liever beuzelaarsters zijn er niet, dan in het rijk der Babioles... Mijn Correspondent alhier, heeft mij daar zo even bezocht, en mij uitgenodigd, om eenige dagen op zijn landgoed te komen doorbrengen: dit voorstel was te beleefd om niet aangenomen te wor- | |
[pagina 363]
| |
den: herinner u ook, dat er voor mij thans niets te vergelijken is, bij het ontvangen van een' brief, die mij uw gezindheid en vergenoegen meldt; en dat ik onveranderlijk ben,
Uw vriend,
r. walter.
P.S. de groot heeft zo veel te schrijven, dat ik deezen direct op de post breng: de tijd is te kostlijk, want hoe eerder ik schrijf, hoe spoediger ik antwoord kan krijgen. |
|