| |
| |
| |
Negen- en- dertigste brief.
Juffrouw anna hofman, aan den Heere reinier walter.
Gij zult zeker mijn' brief, die afgezonden is vóór uwen laatsten aan mij, reeds ontvangen hebben: hoe u deszelfs inhoud voldaan heeft, zal de tijd leeren: dit is zeker, dat ik uw laatsten brief leezende, ruim half in verzoeking kwam, om bijna te wenschen in keetje's plaats te zijn; want zo als u niet onbewust is, ik heb eene groote neiging voor het dansen; maar wat zijn onze Bals paré! wat is al onze pracht, vergeleken bij zo een vrolijk volksfeest, gehouden in een der fraaiste streeken van uw geliefd Frankrijk! ik beken, dat kaarsschoonheden daarbij verliezen, en door jeugd en gezondheid lelijk gefopt worden; maar wat is daaraan gelegen?
Om van wat anders te praaten, en al uwe aandoeningen, verlangens, rustloosheden enz., met den mantel der vriendschap te bedekken, zal ik het gedeelte uws briefs beantwoorden, waarin ik met mijn' vriend walter voor den dag durf komen; laatende al het overige, vermits ik voor uw fatsoen zorgen wil, in de schaduw.
| |
| |
Ik herhaal het: nooit had ik groote gedachten van mijne bekwaamheid voor de Dichtkunde; ik vreesde des niet daardoor bij Nijd en Laster in een kwaad blaadjen te komen; men moet zig indedaad boven anderen kunnen zien, om de zinspreuk van den grooten Advocaat noordkerk te kunnen aanneemen:
‘Ik hoop op den nijd en veracht hem.’
Nooit schreef ik dan uit smaak aan dat werkjen: nooit maakte ik verzen, dan als ik met mijn' tijd verlegen was: indien ik in ruimer omstandigheden geweest ware, zoude ik misschien die zucht meerder ingevolgd, en gedacht hebben, de eene onschuldige bezigheid is zo goed als de andere.
Het is mijne goede bekenden te wijten dat men mij begon te verdenken van de verzenmakerij; uit hoogmoed zelfs had ik daar een geheim van gemaakt; en nooit wendde ik het gesprek op eene kunst, die mij zo zeer behaagde; het gezond oordeel had mij al heel vroeg onderricht, dat indien men wil dat anderen over ons voldaan zijn, men moet toonen over hen voldaan te weezen; dat het ook voor lieden die geen Dichters zijn, en bij tijd en wijlen elkander bezoeken, om een dagelijks gesprek te houden over het weêr, en de couranten, schrikkelijk lastig zijn moet daarin gestoord te worden, door het moeten aanhooren van opgezegde verzen; dat een jong meisjen zig nimmer meesteresse van het gesprek moet maaken, en dat het doorgaands de beste
| |
| |
gedachten van haar inboezemt, indien zij haar aandeel daarin niet al te milddaadig betaalt; ja, ja, dat had het oordeel mij zo alles voorgesteld, en had ik met beide mijne handen gegrepen.
Doch het schijnt dat het met de Dichtkunde even eens gesteld is, als met de liefde: de aap kijkt tog altoos een weinigjen uit den mouw; zij, die aan ééne deezer kwaalen sukkelen, hebben iet in hun voorkomen, in den opslag hunner oogen, in hunne wijze van spreeken, ja zelfs in het gaan, en nederzitten, dat voor spotters den Dichter of den verliefden kenlijk maakt.
Onze jean jaques zegt: ‘Een jongeling die nooit of altoos dezelfde vrouw aanziet, is in denzelfden toestand - hij is verliefd;’ zeg, walter, gedroeg ik mij als Dichteresse niet voorbeeldig? was mijne zedigheid - (of het gemoed, hoe wilt gij?) niet ongemeen groot? ik stond des niet zo zeer als gij wel denkt op mijn' neus te kijken, toen ik uw getrouwen herhaalden vriendenraad, in uwen laatsten brief, zeer aandachtig overlas; het kwam ook toen niet eens in mij op, te denken: ‘Die walter is ook wel een stuursch zwaarhoofd, een half wijsgeertjen, dat mij van zijn groot verstand wil overtuigen, door het menschdom met gal en roet te schilderen: geen wonder! gij zijt gezond, vergenoegd - en goedaartig!’
Nu ga ik u eens spreeken over iet waar bij gij als mensch veel grooter belang hebt; over de keu- | |
| |
ze die gij behoort te doen in het uitzoeken eener vrouw voor u; als ik u de waarheid zeggen zal, dan moet gij, (zo als de meeste mannen,) zo wat tusschen de beuzelaarster en de wijsneus heen stuuren; in deezen is onzen smaak al vrij gelijk: ik zou even weinig te vreden zijn, met een' man die mij uit zijne hoogte alleen aanzag voor zijn huishoudster en de voedster zijner kinderen, doch verder mij minder in aanmerking nam dan zijn' hond, van wegen de grootheid zijner wijsheid en de schat zijner geleerdheid; als met een halve stuivers fraai vernuftjen, dat mij niet aansprak dan in slecht Fransch, nooit onderhield dan over goût, en dat de Hollandsche Dames zo weinig goût hebben; als met een steiloorig Denker, die indien ik bij voorbeeld het stelzel van den Heer bernardin st. pierre, niet zo rasch doorzag, als een geestige zinspeeling, mij met opgehaalde schouders zou aankijken, en zig beklaagen, dat hij zo eene domme vrouw had! aan mijne keuze ligt mij dies te meer gelegen, om dat ik, als ik getrouwd ben, mijn huis meer bewaren moet, en met recht (zegt vader cats) den naam verdien van huisvrouw.
Voords moet gij een vrouw hebben, die er meer dan tamelijk wèl uit ziet; de vriendschap zelve wil voor het oog ook wat hebben, hoe veel te meerder dan niet de liefde!
Daar was nu wel Koning salomon; wat deed hij, toen hij de keur kreeg tusschen rijkdom en wijsheid? hij koos, 't is waar, de wijsheid, doch
| |
| |
dit is niet te verwonderen, als men nagaat, dat hij door zijn vader in goejen doen gesteld was; maar indien hij had moeten kiezen tusschen eene schoone en eene verstandige vrouw, dan zeker, zo ik hem eenigzins ken, zoude hij, hoe ook overtuigd dat eene verstandige vrouw van den Heere is, de schoone gekoozen hebben, indien die zig maar even voor water en vuur had weeten te bewaaren.
De man die zig met alle nederigheid een wijsgeer noemt, moge koelbloedig strikt redeneeren over de vergankelijkheid der ondermaansche dingen, en dus ook over die der schoonheid; hij moge zelfs met gemelden Koning uitroepen: schoonheid is iedelheid! bevalligheid is bedrog! maar eene vrouw die den Heere vreest, zal geprezen worden; hij laat ondertusschen de Godvrezende vrouw dáár, en van de heele wereld prijzen; hij zelf prijst haar met hart en ziel, doch hij omhelst de iedelheid, die schoon, en het bedrog dat bevallig is; en hij zegt: immers is dit been van mijnen beene, en vleesch van mijnen vleesche: met dit compliment mag de Godvreezende vrouw gaan daar zij wil; indien een man de schoonheid door ziekte of toevallen ziet verminderen, dan vleit hij ook nog zijn hoogmoed; hij denkt zij was eene schoone vrouw, en in dat was vindt hij meer voedzel voor zijn hoogmoed, dan in zij is eene deugdzaame vrouw; indien hij als dan nog zijne vrouw die schoon was, blijft beminnen, dan is de vrouw gerust, dat de zinlijke lief- | |
| |
de veranderd, ja verhoogd is in de tederste en edelste vriendschap.
Ik vind zo weinig zamenhang in deezen brief, dat ik natuurlijk geloof, dat hij in mijn' natuurstaat geschreven is; ik heb juist geene de minste rustloosheid, of verlangens, maar des al niet te min, en ik en weet niet wat, ik zal u dunkt mij met veel genoegen terug zien komen - meer wil ik volstrekt niet zeggen.
Onze kees, (niet meer orestes,) heeft mij eenige regels geschreven, waarin geen een zotternij te vinden is: ik hoop maar, dat zijn krank hoofd niet door een' slag van den Heliaanschen windmolen zal geraakt worden - hij is mooi aan 't beteren! - Adieu walter! - waarde vriend! adieu! leef vrolijk en gezond; zo leeft,
Uwe vriendin,
a. hofman.
|
|