Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 339]
| |
mijnheer, zeer waarde vriend!Zo moet ik u ook maar noemen: mijn hart ligt op mijn tong! - Jonge! wat is hier een pot te vuur geweest! wat heeft onze Mijnheer een baal geschopt! het is hier een huishouden geweest, om er met keetje zo dwars uitteloopen - dat is een verandering voor mij! ons huis was, zo als je weet, altoos een huisjen van plaisir en van vrede, en de baas en ik hadden, mag ik zeggen, één hart en één ziel; kom nu eens! 't is niet dan graauwen en snaauwen, dwars in den wagen; onze marrij, de keukenmeid, die bijna zo goed kookt als onze Fransche kok, zei nog gisteren: ‘Nou Mevrouw! onze Mijnheer is wat veranderd! hij is overal bij, er kan niet een onnozel appelwijf in 't voorhuis staan, of hij kijkt uit zijn comptoirvenstertjen; vliegt de trappen af, en vraagt wat er te doen is:’ Nu, marrij liegt 't niet alles - ja mijn goede Heer van arkel, ik heb thans een kruis in de wereld! komt er een briefbestelder, hij scheurt | |
[pagina 340]
| |
den man de brieven uit zijn handen, beduimeld die, om te voelen of er ook iet in zit, leest het opschrift, en of ik al sta te schreeuwen: ‘Het is geen brief voor 't comptoir; er is aan de huisschel getrokken;’ want je weet, zo ik al de wisjewasjens van boodschappen voor 't comptoir zou aanneemen, dan had ik nog wel een knecht noodig, en frans ligthart kon wel op zijn sloffen bij den baas blijven cijfferen - en of ik al zeg: Kind het is een brief voor mij:’ of ik al roep, het is de Meppelaar die voor onze johanna een brief uit Moffenland brengt;’ het helpt niet: hij leest de opschriften daar dikwijls geen kat of hond uit kan komen, en die men met geen tang zou aanraaken: ziet hij het dan, dan gooit hij onze kamenier den brief naar 't hoofd, en loopt als een ouwe grommige beer naar boven. Ik zou al lang ereis uit den hoek gekomen zijn, en onze Mijnheer de volle laag hebben gegeven; doch, dan denk ik alweêr: wie weet of de man het kan helpen? hij heeft misschien slecht nieuws uit Oostinje, of dat de Engelschen zijn laatste schip de Juffrouw Cornelia, genomen hebben, en dan zwijg ik alweêr; of misschien is hij veeg; want dit is geen natuurlijk werkjen: hij heeft mij evenwel uit zuivere dingsigheid genomen, en dat tegen den zin van zijn eigen zuster, en ik was altoos, en keetje ook, vrouw en voogd; en, onze grietje, die dol veel van katten houdt, had voor veertien dagen de beentjens van 't gevogelte in een hoek van den tuin | |
[pagina 341]
| |
gelegd; maar keetje's patrijshond, die woest en wild is, en overal bij moet zijn, had daar heengegaan, en een groot been diep in den grond gestopt; nu weet ik wel dat een hond maar een dier is, en geen menschenverstand heeft; maar ik zal evenwel heel blij zijn, zo hij, mijn man meen ik, niet sterft; hij is nog in 't best van zijn leven; pas vijftig jaar; en daarom zwijg ik nog al dikwijls; ik denk met jou, van arkel, vrede best; maar daar zo even komt hij mij zo bij zijn' neus weg, zeggen: ‘Dat hij u zijn huis verboden had;’ wel mensch! ik werd zo kwaad, dat ik mij zelve niet was; ‘Ik denk Sinjeur,’ zei ik zo, ‘dat ik ook wat te zeggen heb, als het nipt en wedernipt; en dat ik oud en wijs genoeg ben om mijn gezelschap te kiezen: waarom nam ik je toch, dan om mijn vrijheid te hebben? wel wie hoort er van!’ zei ik zo; maar hij hield vól: en vroeg mij: ‘Of ik mij in mijne jaaren,’ (hier een vrouw van naauwlijks veertig,) ‘niet behoorde te schaamen, om dat ik altoos met zo veel gekke jongens uitliep, en hij zeide mij maar vlak uit, dat gij, mijn goede van arkel, een slechtert zijt:’ En zeide hij: ‘daar jij een huwbaare dochter hebt, die door uw bestuur overal op de tong is; ik weet somwijl niet, waar mijn hoofd is door joului geweld, geginnegab, en gestoei; foei ik schaam mij somwijl dat er iemand komt om mij te spreeken.’ Ik dacht, kom aan, nu zal ik je eens oud be- | |
[pagina 342]
| |
redderen; want die zig een schaap maakt, wordt van de wolven gegeten; ‘Wou jij, Sinjeur!’ zeide ik, ‘dat ik een brei- en babbel-school van oude Tantes opzette, en Mevrouwen ontving, die met den bril op den neus en een garen kous in de hand, mij al het kwaad nieuws uit Amsteldam kwamen vertellen? ik hou niet, weetje van aanbrengers of opstookers:’ (dat dacht ik kan je in je zak steeken, Mijnheer wildschut,) ‘en wat leg je te smaalen op mijn jaaren? onze naaste buurvrouw is de zestig voorbij, en draagt nog een dunnen gaazen halsdoek, en zijden schoenen, die uit Frankrijk komen moeten, of zij zal er geen voet insteeken, en die is nu nog wel Benist, of Remonstrants, of zó wat; en wat mijn jaaren betreft,’ (zie van arkel, ik was wat knak op dit stuk,) ‘ik kan 't niet helpen, dat ik geen twintig jaar ben, en geen jonge Juffrouw, en ik versta niet, dat keetje met zulke ouwe pronkstukken koek en ei is: jong bij jong, en oud bij oud; 't is beter dat keetje stoeit en raast, dan dat zij ziek en kwaadspreekend wordt; en jij behoorde mij te bedanken, dat ik haar zo bij mij in huis hou, en niet doe als veele Moeders: nu, ik heb mijn' pligt gedaan; dat is een groote gerustheid; want jij bemoeit je met jou kind als of zij u wild vreemd ware; en was het niet door jou gebrom en geknor, het meisjen zou naauwlijks weeten dat zij een' vader had; zo dat, het is gelukkig dat ik de bekwaamheid bezit, om vader en moeder te zijn.’ | |
[pagina 343]
| |
Hij noemde dit alles onverstandig gebabbel, en zeide: ‘Nu, ik versta dat van arkel hier niet kome, en zo hij het waagt, zal ik een anderen weg inslaan’ - ‘Sla jij,’ riep ik hem toe, ‘den weg in naar de maan, dan kan je starretjens plukken, jou onverstandig vat!’ Ik ging onze keetje alles vertellen: wie heeft een moeder toch nader dan haar eigen kind! het meisjen was nog al meer getroost dan ik gedacht had: ‘Ho Mama!’ zeide zij, ‘als Vader zó wil, zal hij niets winnen; en ik zal niet van van arkel afzien, er mag van komen dat er wil;’ en daar heeft zij gelijk in; een mensch is geen beest dat men dwingen moet; maar als het evenwel waar is, en ik moet het gelooven, want de oude Heer de groot, de broeder van onzen Boekhouder, (men noemt hem in de wandeling, ‘De Joodsche de groot,’ om dat hij zo schriftuurlijk is,) zegt het zelf, dat jij knaapjen een gemeen sujet zijt; en in dat geval zou ik nog veel erger tegen u zijn, dan onze Mijnheer: hoe zou ik, een moeder, mijn eenig lief kind geeven aan een' speeler, een' doorbrenger, en ligtlooper! daar bewaar' de lieve Heer mij voor; en ik was er zo over bedaan, al wou ik het voor wildschut niet weeten, dat ik ook al voornam om keetje te raaden, dat zij u maar moest laaten loopen voor het geen gij zijt; doch nu de baas het zo op haaren en snaaren zet, en mij zulke bittere verwijtingen doet, nu moet ik eerst nog meer slechte stukjens van u hooren; en onze keetje | |
[pagina 344]
| |
zeide: ‘O Heer, Mama! van arkel is als alle jonge luî van fatsoen; hij is niet erger dan de meesten; en speelt hij, dan doet hij als anderen: een jong Heer kan niet leeven als een heilig:’ ja, ja, dat eigenste keetje wildschut, kan wel wijslijk praaten als zij wil, en er om denkt; zo als gij wèl weet, van arkel. Nu zal die drift met wildschut wel bedaaren, en ik moet geduld hebben. Ongelukkig was het dat hij aan huis at: ik vrees nu altijd voor wisjewasjens; hij at in tien minuten, sprak boe noch ba, en ging naar 't comptoir; hier op ontving hij uw' brief; onder het thee-drinken gooide hij mij dien toe, en graauwde: ‘Daar lees dien brief, hij is van uw grooten vriend, van arkel!’ - ‘Daar bedank ik voor,’ zeide ik zo, ‘ik moet thee schenken: kom keetje, lees jij hem! als een meisjen;’ zij deed het pront en zonder hapering: ik luisterde als een vink, en vergat suiker in de kopjens te doen: ‘Dat,’ zei ik, ‘is een brief als of hij van een' Advocaat is opgesteld; zo je nu nog niet te vreden zijt, moet je wel sterke vooroordeelen hebben: het ontmunt mij niet; 't is een verstandige bol, dat zei ik altijd;’ maar denk jij nu dat de mijne te vreden was? - Neen! - ‘Wel dwarspaal!’ zeide ik, ‘er is met u te ploegen noch te eggen! wat begeer je nu nog meer? - hoor eens, Mijnheer wildschut, ik ben een goed christenmensch, ik denk van mijn naasten liever goed dan kwaad; en zo jij | |
[pagina 345]
| |
langer de Nero, niemands vriend, uithangt, zal ik van arkel voorstaan, tot dat ik klaar zie, dat hij keetje niet neemt om haar velletje, maar om haar gelletje’ - onze keetje heeft precies mijn humeur, zij kan geen tegenspreken verdraagen; en zij hield het zo lang uit, dat haar vader meende raazend te worden; ja ik mag zeggen, dat hij haar een dril om de ooren zou gegeven hebben; zo zijn de mans, zij verstaan geen reden; maar ik vloog op, en zeide: ‘Heb je het hart dat je het kind aanroert, mag zij zo wel haar zin niet hebben als jij, toen je met mij te trouwen, uw eigen hoofd volgde?’ - ‘Ik zal,’ riep hij, ‘zo zij hardnekkig blijft haar met mijn eigen handen opsluiten, en zo dwingen in spijt van haar malle moeder:’ hij durfde, denk ik, mijn antwoord niet afwachten, maar vloog de zaal uit; keetje schreide: maar dewijl zij heel luchtig van gemoed is, bedaarde dat wel weêr rasch; en om ons wat te diverteeren, liet ik de koets voorkomen, en wij reeden naar onze goede vrienden op de lelijgracht, bleeven daar tot twee uuren aan 't speelen, en nu heb ik mijn' knorrenpot nog niet gezien. Het spijt mij tog, dat keetje zo hoofdig is; ik heb haar Keulen en Aken beloofd, zo zij haar' vader wil excus vraagen: maar dat blieft mijn jonge Juffrouw in 't geheel niet; het zal maar best zijn, dat jij van keetje afziet: zo een mooje, grappige dief van een jonge, kan vrouwen genoeg krijgen; het lijkt mij niet in zo een geharrewar, | |
[pagina 346]
| |
over alle wisjewasjens te leeven; en alle daag zulke kattebakkesjens van mijn' baas aftewachten. Evenwel, indien keetje wil en zal, zij moet het weeten; het zijn haar boonen, zij moet ze doppen; 't is ook hard voor haar', dat zij, gewoon zijnde om altoos haar zin te volgen, nu daarin belet zoude worden: ik heb mijn' pligt gedaan: zo zij een zotternij bakt, zij zelf zal die opeeten - Ik ben half ziek van al die moeilijkheden; en wildschut, al wil hij het niet weeten, ziet er ook ongedaan uit. Morgen avond is de partij bij de Juffrouwen reigersman; je weet wel dat onze Mijnheer nooit bij zulke oude stukjens zijn hof maakt: hij houdt meer van wat jongs en wat moois; dat mag hij: nu, zo als ik zeg, indien gij geen slechtert zijt, zal het mij om keetje's wil lief zijn: want ik ben uwe vriendin.
f. de wind, nu wildschut. |
|