Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrijmijnheer!Weinige jonge lieden zouden de bedaardheid van geest hebben, die hen in staat stelden, een affront als gij, Mijnheer, mij hebt durven aandoen, lijdzaam te verdraagen; en daarenboven nog de pen te kunnen opneemen, om zig bescheiden te verdedigen: doch de liefde die ik uwe dochter toedraag, gevoegd bij het denkbeeld, dat mijn belediger de vader mijner beminde is, verheft mij boven mij zelven, en doet alle andere driften zwijgen. | |
[pagina 334]
| |
Ik beklaag mij minder daarover, dat gij mij uw huis verboden hebt, als wel de wijs waarop dit bevel mij door u is bekend gemaakt: gij Mijnheer zijt onbetwistbaar meester in uw huis; gij kunt daar ontvangen dien gij wilt, en voor anderen uw deur sluiten; maar dewijl gij mij die eer weigert, om dat gij mij van slechte zeden, en een schuldig oogmerk verdenkt, eischt de pligt van een' man van eer, dat hij of daarover onder vier oogen afrekene, of dat hij zig verdedige. Wat misdaad heb ik begaan? ik heb in uw huis verkeerd, zo als ieder fatsoenlijk man die daar ontvangen wordt: ik beroep mij op uwe waardige vrouw en dochter; laaten zij getuigen: of was het een misdaad in mij, eene zo beminnelijke Juffer niet te kunnen zien zonder haar te beminnen? o dan roem ik in mijne misdaad; en zal een man van fatsoen, die met genoegen in de beste gezelschappen ontvangen wordt, daarom uw huis verboden worden, dan Mijnheer zal uw huis weldra een woestijn gelijk zijn; want mijne misdaad is die van verre het grootste getal onzer jonge lieden. Dat ik Mevrouw wildschut voor mij heb poogen inteneemen, is waar; doch niet dan door de eerlijkste middelen; gaarne zoude ik mij bij u hebben bekend gemaakt; doch uwe koele afkeerigheid omtrent mij, maakte dit ondoenlijk; dit is zeker mijn ongeluk meer dan mijn schuld. Ik heb verstaan, dat gij mij houdt voor een speeler, een leêglooper: genomen dit ware eens zo, had | |
[pagina 335]
| |
dan de billijkheid niet mogen eischen dat gij onder zoek gedaan had, of het mijn schuld is dat ik tot nog toe mij met geenig nuttig werk bezig houde, te meer daar ik door mijne geboorte, niet in den rang der ambachtslieden geplaatst ben? alle jonge lieden zijn niet in de gelukkige omstandigheden, van hunne talenten door een werkzaam leven te oefenen: weet Mijnheer, dat mijne ouders stierven vóór ik in staat was, om mij door aanbeveeling of door geld een goed amt te bezorgen - dat ik niet rijk ben, is mij even min te wijten; ‘Maar ik leef in de groote wereld, en op eene wijs die mij met de aanzienlijkste lieden gelijk stelt’ - ik vertrouw dat de Heer wildschut, die wereld genoeg kent, om te weeten dat men om fortuin te maaken haar niet ontwijken moet, en dat ik door haar alle hoop heb op eene rijke bediening: het zijn zo zeer niet talenten en verstand, die ons daar aanprijzen; men moet zig noodzaakelijk weeten te maaken; die deeze kunst bezit, zal vroeg of laat wèl slaagen: hoe menig jongman maakt nu figuur, die, zo hij niets dan bekwaame reden en deugd ten zijnen voordeele gehad hadde, nog in onbekendheid en bekrompenheid zoude voordleeven, en des buiten de mogelijkheid zijn om zijn vaderland voordeelig te weezen! - daar ik nu alle hoop heb om een amt te krijgen, dat aanzienlijk en vooral winstgevend zijn zal, kan ik immers niets anders onderneemen, genomen dat ik daartoe de noodige sommen bezate? of ben ik te verachten, om dat ik als- | |
[pagina 336]
| |
dan door een goede partij mijn fortuin zal poogen vasttestellen? welk jongeling heeft een ander oogmerk, indien zijn hart getroffen is door eene jonge Juffrouw, die daaraan kan voldoen? of zoudt gij willen dat ik Juffrouw wildschut niet beminde, om dat zij, zo als ik bij gerucht hoor, eens groote goederen te wachten heeft? dit ware onredelijk. Ik beroep mij op uwe dochter, of ik mij ooit omtrent haar anders gedroeg, dan als een fatsoenlijk man zig altoos gedraagt omtrent een deugdzaam meisjen dat hij bemint, en eens hoopt op de wettigste wijze de zijne te noemen: het is waar, dat ik haar wel eens gesproken heb over zekeren bloedverwant mijner overledene Moeder, die in London woont, en daar, zo als ik hoor, groote goederen gewonnen heeft, en ongetrouwd of weduwnaar, (dat weet ik niet recht,) is; en dat het te vermoeden is, dat hij mij, als zijn naaste vriend, een gedeelte zijner goederen maaken zal: heb ik niet dikwijls te kennen gegeven, dat indien zij de mijne wierd, ik mij met het grootste genoegen door u in de negotie zoude laaten opleiden, en als koopman mijne opvoeding mij ten nutte maaken? - dat ik des, zo als gij, Mijnheer, dit, vrij onbescheiden, noemt, een leêglooper ben, is in deezen wel verklaarden zin niet te ontkennen; maar dat dit mijne verkiezing is, hieromtrent doolt gij geweldig: en waarom zoude ik het voor u verbergen? dat ik veele uuren bij mijne boeken ter beoefening van | |
[pagina 337]
| |
mijn verstand doorbreng, is eene waarheid, waarvan alle mijne vrienden en bekenden u zullen verzekeren; ik acht het de pligt eens eerlijken mans te zijn, zig voortebereiden, door het naarstig gebruik zijner talenten, tot het wèl waarneemen eens amts, dat ook door hem kan bekleed worden. ‘Maar ik ben een speeler;’ dat ik meer dan te veel mij met dit tijdverdrijf bemoei, is maar al te waar, doch dat ik een speeler van beroep ben, dit ontken ik: dan, de vraag is, speelt gij uit verkiezing? en dan antwoord ik, neen! ik zie mij ingewikkeld met lieden die door deeze ziekte zijn aangetast; ik verkeer in gezelschappen daar men, zo men niet speelt, geen' stoel zoude kunnen krijgen, ja waaruit men, als een man die nergens goed toe is, geweerd wordt; en daar bij, zo als ik reeds aantoonde, vind ik mijn wèl bedacht belang, geenzins; dat ik somwijl groote sommen win, is mijn geluk, of misschien ontstaat dit ook om dat veelen hunne schatten bij mij als een zeer goed speeler willen waagen, maar bewijst niet dat ik een Griek ben. Ik zelf zoude alle ouders vermaanen: geeft uwe dochter nooit aan een' speeler, indien hij uit verkiezing deeze allergevaarlijkste drift involgt: niemand, Mijnheer! is beter overtuigd dan ik, hoe ongelukkig de vrouw van een' speeler is! en ik eis als ik mij daarvan veele voorbeelden onder mijne goede bekenden, (speelers hebben geene vrienden,) herinner. | |
[pagina 338]
| |
‘Maar ik ben een ligtmis;’ ik wend geene groote heiligheid voor; ik leef in de wereld, ik heb mijne driften zo als ieder in mijne jaaren die heeft; doch indien men wèl weet wat schepsel een ligtmis, in de volle betekenis des woords, zij, dan zal men mij daar nooit onder tellen: ik heb mij zekerlijk schuldig gemaakt aan eenige uitspoorigheden: ik zie het duidelijk; doch ik zie het ook met afkeer, en ondervind dat liefde voor een deugdzaam meisjen, ons veel meer beveiligt voor de woeste uitbarstingen van drift en verleidingen der wellust, dan alle de zedelessen der oude en nieuwe Wijsgeeren. Een zedig man is altoos schuw om van zig zelven te spreeken, evenwel, Mijnheer! indien rijkdom en fatsoen alleen mijne keuze bepaalden, ik durf u verzekeren, dat er aanzienlijke familien zijn, die mij met vermaak zouden ontvangen. Ik vleie mij, Mijnheer! dat gij na deezen brief wèl te hebben overwogen, mij bevelen zult laaten toekomen, geheel onderscheiden van dat, hetwelk ik zo onverdiend ontving; en dat gij mij met een antwoord vereeren zult.
mijnheer!
Uw ootmoedige dienaar,
h. van arkel. |
|