Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 347]
| |
wel edele heer!Hoewel het geluk en den roem eener geheele stad, in mijne handen betrouwd, eene stad is, die echter geene groote commercie drijft, edoch geen onaanzienlijke rol speelt, als doende groote winkelnegotie; die het geheele oord, ja zelfs over de grenzen, voedt en kleedt; heb ik met alle staatkundige wijsgeeren echter altoos beweerd en bewezen, dat onze magtige Republiek staan of vallen moet, met de zeevaart en de commercie: mij is uit de aêloudste gedenkschriften, den vaderlande betreffende, gebleken, dat uw rijk en vermogend Holland het met lis en kroos omzette hoofd, nooit uit de moerassen zoude hebben opgebeurd, indien de commercie en zeevaart, die zoete gespeelen der vrijheid, zulks niet hadden begunstigd; dat Amsteldam, dat hoofdmagazijn van en voor de bewoonde aardkloot, zij die eene Vorstinne is onder de steden, voor weinige eeuwen niets was dan een visschers gehucht; ja, ik lees in de oude handschriften, dat de Re- | |
[pagina 348]
| |
geering van Amsteldam, indien zij des niet wijs ende waren, raad moest vraagen bij die achtbaare mannen van Hairlem. Daar ik des den koophandel alle eere toedraag; daar ik den handelaar beschouw als de groote weldoener zijns vaderlands; ja daar ik nederig beken dat onze Republiek geen nuttiger leden kan hebben, dan de Heeren kooplieden, zo dunkt mij dat ik echter ook aan mijnen kant aanspraak heb op de achting en onderscheiding deezer Vorsten onder den volke, zijnde ik een vader des vaderlands, een voedsterheer der kerke! en dit is 't niet al, ook een man van staat, die zig afdenkt en afwerkt om het groot algemeen nut te bevorderen; voor de veiligheid uit- en in-wendig te waaken; in de geheimen der staatscabinetten doortedringen, en ten beste der Republiek gewigtige tractaaten te ontwerpen, te sluiten en te doen handhaven; 's Lands penningen ten zuinigsten te besteden; de steden te versieren, door nieuwe graften, schoon geboomte en prachtige openbaare gebouwen, en wat iet meer zij; door te zorgen voor de zindelijkheid der wijken, en dus de gezondheid te bevorderen, door ook de smalle gemeente een zuivere frissche lucht te doen inademen. Het zoude mij, die zelf mijne uitgespaarde snipperuuren daaraan edelmoedig toewijde; weinig betaamen mij tot het schrijven van brieven uit liefhebberij te verledigen, indien ik niet gedrongen wierd door eene overdrijvende kracht: over die | |
[pagina 349]
| |
kracht zal ik u wat nader onderhouden: zonder roem mag ik zeggen, dat ik met achting in dit groot uitgestrekt oord bekend ben, als hebbende onder anderen veele verbeteringen ingevoerd; de stad verfraaid met bruggen en poorten; goede en gemaklijke logementen opgericht, en die voorzien met beleefde casteleinen, aartige jonge deerns en vlugge knaapen ter prompter bedieninge, om daardoor reizigers te trekken, die hun geld hier laaten en van onzen roem getuigen: ja dit gaat zo ver, dat ik voorzie, wel haast de stad te zullen uitleggen. Tot nog toe is het hier 't gebruik geweest dat men, des avonds, uit de gezelschappen komende, zig door dienstmaagden en dienstknechten met lantaarns deed t'huis geleiden, van wegens de duisterheid, maar nu heb ik voorgesteld, om onze stad met twaalf lantaarns te laaten verlichten en versieren, en wat dies meer zij; maar sommige mijner mederegenten hebben, of uit eene onberedeneerde huiverigheid, of om dat zij mij de eer der lantaarnbezorging laaghartig benijdden, daar veele bewegingen tegen gemaakt; evenwel, post nubila phoebus: tandem bona causa triomphat; zo als wij geleerde Latinisten zeggen: ik heb het genoegen dat mijn voorstelling is aangenomen; men is nu nog alleen bedacht om het fonds te vinden: dit alles beneemt mij veel tijds en kost mij menig slaapeloozen nacht: men wil, wel is waar, dat alle ingezetenen, bevoordeeld door het schijnzel der lampen, even ge- | |
[pagina 350]
| |
lijk in de kosten zullen draagen; maar ik vraag waarin zal die gelljkheid bestaan? zal zij daarin bestaan dat ieder evenveel betaalt, of dat ieder betaalen zal naar dat hij gegoed is? het eerste is eene schreeuwende onrechtvaardigheid; het andere is billijk, redelijk, en behoort de maatstaf van alles te zijn: hoe! vraag ik, zullen de schamele lieden, die zeker weinig buiten 's huis soupeeren, zullen oude vrijsters, wijsgeeren en vroome lieden, die nooit na vijf uuren op de openbaare wegen omdwaalen, evenveel betaalen, als zij die rijk zijn en groote familiën hebben? zoude het niet beter zijn, dat herbergiers, koffijhuishouders, en logementhouders, ten minsten de helft der geheele hoofdsom betaalden, om dat zij immers het meeste voordeel daarvan hebben? dit is het niet al: ik wil dat alle rinkelroojers en nachtloopers, die tog niets buiten hunne huizen te verrichten hebben, drie dubbeld betaalen, en dat naarstige stille ingezetenen huisvaders en huismoeders, geeven naar hun believen; ik zal ook poogen eene wet vasttestellen, uit hoofde van welke, ieder die overtuigd kan worden, dat hij in de vier wintermaanden, zesmaal beschonken langs den weg gewaggeld heeft, zesmaal meer zal betaalen dan hij geschat is; om dat hij door het licht der lantaarns bewaard werd voor verdrinken, en wat iet meer zij: en zo hij onwillig of onvermogend is, verwezen zal worden, om zes weeken lang de lampen in eigen persoon aantesteeken. Of nu een man, die zig ten nutte des lands af- | |
[pagina 351]
| |
slooft, achting verdient, kan niet in twijfel getrokken worden; en of zijne huisvrouw, als zijne vrouw, verdient in die achting te deelen - wie zoude daaraan twijfelen? Op den man aan Mijnheer! u Wel-edele waart niet verpligt, mijne beminde en waardige huisvrouw, Vrouwe lenting, ten uwen huize te noodigen of haar te huisvesten, maar het was uw onvermijdelijke pligt, om haar, daar zijnde, zó te behandelen als men eene vrouw van rang en groote verdiensten behandelen moet, indien men eenig recht meent te hebben op den naam van een welopgevoed man. Was het tegen uw gevoelen aan, dat Mevrouw wildschut, mijne dierbaare huisvrouw logeerde, gij had dan uw gezach als man moeten gebruiken; uw vrouw de wet gesteld, maar geenzins mijne onschuldige vrouw, ten doel uwer onbescheidenheid neemen: ik vraag u des in mijne qualiteit, reden van uwe onbeleefdheid, als ook wat recht gij hebt om haar' broeder, den Heer hendrik van arkel, uw huis te verbieden? ik eisch reden, van u Mijnheer! waarom gij het recht der gastvrijheid geschonden hebt, omtrent twee mij zo waardige persoonen. Gij zult, Wel-edele Heer! misschien zeggen, dat gij een onbetwistbaar recht hebt, om uwe dochter te geeven of te weigeren aan den geenen dien gij zult goedvinden: het is mijn oogmerk niet, met u daarover te spreeken, mijn tijd is te kostelijk, en mijne amtsbezigheden zijn te menigvuldig; maar dit | |
[pagina 352]
| |
gaf u geen recht om den Heer van arkel dus onbeleefd te behandelen: en dat wel hem, dien ik bij de eerste gelegenheid een amt zal bezorgen, en dien ik protecteer - of zoudt gij het een hoofdmisdaad in Mevrouw lenting rekenen, indien zij wenschte haar geliefde vriendin met haaren eigen broeder gelukkig te zien? voor 't overige, ik ben een man des vredes, al draag ik als Overheid het zwaard niet te vergeefsch - kunt gij mijne geliefde huisvrouw eene behoorelijke satisfactie geeven, dan zijn wij veel te redelijk, om al het geen voorbij is, niet te vergeeten. Mijne vrouw is thans in eenen staat, dat haar geene moejelijkheden dienen; laat des alles tusschen ons afgehandeld worden - Ik blijve,
wel edele heer!
Uw gehoorzame dienaar,
jacob lenting.
NB. ‘De Heer lenting zijn staatkundig hoofd altoos vol hebbende met de belangens van stad en Staat, begaat een' misslag die eene groote ontdekking veroorzaakt: men zal er uit zien dat de loosste lieden niet altoos op hun hoede zijn, en meermaalen in hunne eigen strikken verward raaken.’ |
|