| |
| |
| |
Agt- en- twintigste brief.
Juffrouw anna hofman, aan Juffrouw sara sadelaar.
Nu, mijn waarde saartje! heb ik u heel veel te schrijven; eerst moet ik, vóór hetgeen ik zal verhaalen, u zeggen, dat ik een' man heb leeren kennen, wiens zedelijke waarde zeer groot is; doch die met dit alles een, zo als de Franschen het noemen, en ik u niet kan vertaalen, een zeer vreemden tic heeft; die hem wat zonderling doet schijnen; vooral nu, nu men in de beschaafde wereld zo weinig origineelen en zo veele copijen van reeds gecopieerde menschen ontmoet; ik ben half op hem verliefd, geloof ik althans.... maar om voordtegaan.
Eergisteren kwam de Heer wildschut hier aan huis, en verzocht mij des volgenden daags bij hem te komen het middagmaal houden: om hem te vergenoegen nam ik dit aan, zeer tegen mijn' zin: ik had te wèl gezien, dat keetje mij verdacht hield van uit eigenbelang tegen van arkel te werken; dank hebben de lessen van Mevrouw lenting: dit alles is echter zo zot en zo ongerijmd, dat het zelfs in geen keetje wildschut moest kunnen opkomen:
| |
| |
doch dat is nu evenwel niet anders: gij moet dan weeten, saartje, dat zij mij verdenkt van jalousie, als ook dat ik den Heer wildschut te vriend wil houden, om dat hij misschien mijn' vader groote commissies kan bezorgen.
Mevrouw wildschut merkte onlangs aan, dat zij met niemand minder in de heele wereld zoude willen omgaan dan met Dominées en geleerde vrouwen, om dat die maar twist en tweedragt in de huishoudens verwekken: nu moet gij weeten, dat zij mij voor eene geleerde vrouw houdt; waarom, weet ik niet, en gij zeker ook niet! doch dit is bij haar maar zo; Juffrouw stamhorst, een aartige, vrolijke, verstandige jonge Juffrouw, heeft dienzelfden eertijtel; en met denzelfden grond: kort gezegd; ik zag wel dat men mij bedoelde.
Ik zweeg: mij dacht ik moest mij zelve zo niet verachten, van dit op mij openlijk toetepassen; het was al te gek; ik zag de welmeenende vrouw met beleefdheid aan, en liet haar al het plaisir van een zet gegeven te hebben.
Doch zo als ik zeg, al die wisjewasjens hadden krachts genoeg bij mij, om daar zelden of nooit meer te komen; Mevrouw was zeker al vergeeten, dat ik eene savante ben; want zij ontving mij zo vriendlijk, dat ik haar op dezelfde wijs beantwoordde: onze keetje was vrolijker dan ik haar in lang gezien heb: misschien had het aangenaam, levend, eenigzins zonderling, gekout met den gast, die daar reeds gekomen was, haar' geest opgewekt, en vat- | |
| |
baar gemaakt voor zulke zachte minzaame gevoelens en aandoeningen, die menschen van goedaartigen inborst natuurlijk zijn.
Het vuur zijner uitdrukkingen, de begaafdheid om alles wèl, maar ook op eene wijze te zeggen die den aandacht oproept; het inwerpen van dingen, van bijvoegzels en toepassingen, waaraan geen mensch dacht, en die evenwel onbedwongen voor den dag kwamen, kenmerkte zijne wijs van spreeken zo zeer, dat ik bijna zoude gevraagd hebben: ‘Wie zijt gij, Mijnheer?’ het was alleen de wellevenheid die mijne nieuwsgierigheid kon bedwingen.
Mevrouw wildschut kwam mij te hulp, en zei: ‘zie naatje, dat is Mijnheer de groot, de broeder van onzen Boekhouder!’ - ‘A ha!’ dacht ik, ‘dat is dan de Joodsche de groot, zo als kees mij wel gezegd heeft, dat zijn Oom, om hem van de overige de grooten te onderscheiden, in de wandeling genoemd wierd;’ zijn tic bestaat in het bekeeren van Jooden en Jooden-genooten, en in overal de herstelling aller dingen, en den ingang der Heidenen te prediken: hij scheen omtrent zestig jaar, en heeft het voorkomen van iemand, die nog wel dertig jaar de straaten van Amsteldam zonder stok zal bewandelen: zijn grijs gekruld hair, zijne manlijke gestalte, zijn sijn, doch vrij uitzicht, zijne frissche gezondheid, eene levendigheid, die andere oude lieden kwalijk staat, geeven u het afbeeldzel van den Heere samuel de
| |
| |
groot; zo een man is even groot vijand van complimenten, als van onbeleefdheden; met de mode heeft hij niets te doen; ik denk dat zijn kleêrmaaker alles met haar schikt; want hij was gekleed zo als zij lieden van zijn' staat en jaaren kleeden
Omtrent keetje was hij zo vriendlijk als oplettend: vóór wij nog aan tafel gingen, onderhield hij haar over haar' muziek, haar' papegaai, haar witte muisjens, ja zelfs over haare schoonheid: mij dacht, dat hij uit de antwoorden die zij hem gaf, hoogte van haar verstand wilde neemen: Mevrouw wildschut luisterde mij in: ‘Zo een vader moest keetje hebben, dan zou hier geen gemaal in huis zijn’ - ik zeide, dat ik van haar gevoelen was; en dit is waarlijk zo, saartje; doch de goede sloof nam dit op in een anderen zin, en drukte mij de hand van vergenoeging.
Toen wij aan tafel zaten, boog deeze man een weinig voor over op zijne handen, en dankte ongetwijfeld zijnen hemelschen weldoener: dat niemand hem volgde ging hij zonder aanmerking voorbij: Mevrouw die hem een bord soupe wilde voordienen, hield haar hand en arm onbeweegelijk uitgestrekt stil, haalde haare schouders op, en dacht misschien: deeze oude Heer is ook waarlijk tien modes ten achteren! keetje, niemand anders dan juist mij hebbende, om haare verregaande verwondering uittedrukken, zag mij aan en glimplachte vriendlijk; zo dat, aan het gebed van den Heere de
| |
| |
groot, had ik eene gunst te danken, die nu zo zelden mijn deel is!
Toen het dissert was opgedragen, en de knechts vertrokken waren, zeide hij: ‘Ik ben nergens met zulk een levendig genoegen, dan in welvereenigde gelukkige familiën; en ik heb geen denkbeeld van zuiverer vermaak, dan dat, 't welk men geniet in, en met een huisgezin, daar liefde en goedwilligheid, ouders en kinderen op de gelukkigste wijs doen leeven.’
Ik zag duidelijk dat deeze aanmerking door niemand van het huisgezin op zig zelven werd toegepast; en dat ieder hunner dacht: het is al geen goud wat er blinkt: de Heer wildschut, wiens zwak charakter hem onbekwaam maakt, om, indien hij niet door eene sterke drift is opgewonden, veel uittewerken, ja nooit, ten minsten iet van gewigt, hoe nuttig en noodzaakelijk ook, met standvastigheid te volvoeren, maar dan ook, (en dit is vrij natuurlijk,) door die drift alles in de war jaagt en bederft; had pas zo veel gedulds als noodig was om den goeden Heer de groot te laaten uitspreeken; hij vroeg ook met veel ijvers: ‘Is een vader, die ziet dat zachte middelen niets voordbrengen, niet als vader en voogd verpligt, met geweld eene dochter te beletten om zig in haar bederf te storten, en haare famille met een slecht sujet te belasten? of moet hij met goede oogen aanzien, dat een speeler, een straatslijper hem in zijn eigen huis in den weg loope?’... Me- | |
| |
vrouw viel hem hier in de rede, (dat wel meer gebeurd is,) en een glaasjen inschenkende, zeide zij: ‘Mijn hemel! kind! hoe komt dit nu evenwel ook hier te pas?’ en besloot deeze zo snedige vraag met een, ei jik! een geluid, dat men, door de lippen spijtig te beweegen, maakt.
Keetje werd nu eens rood, dan weder bleek, en met haar mes wiewauwende, hield zij haare oogen op haar bord geslagen; maar ik twijfel zeer of zij wel zag, of het Saxisch, dan Oostindisch porcelein was: ‘Mijnheer!’ zeide de Heer de groot, ‘ik ben gewoon, als men mijn oordeel vraagt, hetzelve onbewimpeld te zeggen, des ik ook nu uw voorstel zal beantwoorden:’ keetje was geheel aandacht, doch wat ongerust.
De Heer de groot. Eene jonge wèl opgevoede Juffrouw, die gevolglijk haare ouders bemint en eerbiedigt, boven alles wat er in de wereld is, kan, indien zij eenige gezonde begrippen heeft van pligt en geluk beiden, onmogelijk zo eene keuze doen - ten minsten daarin volharden; ook dan niet, als dit haar eenvoudig verschalkt hart al eenige smarten zoude veroorzaaken: en des, geene gelegenheid om strenge middelen te gebruiken daar zijnde, valt deeze vraag ook heel weg; zo eene jonge Juffrouw, kan, ik herhaal het, daar geene gelegenheid toe geeven.
Mevrouw. Ja, mijn lieve Mijnheer de groot! wij beleeven al zeer booze tijden: ik weet het niet, maar in mijn jonge tijd was dat toch heel anders:
| |
| |
wel groote Grietje! wist men toen van lasteraars, en overbrievers! maar wat is 't, als een jong mensch geen falijvouwer of pijlaarbijter is, dan kan men hem rasch een lak opleggen; en kan men ligt in huishoudens, daar nooit een onverschillig woord voorviel, gemaklijk twist en tweedragt zaajen: maar als zekere jonge Heeren, zekere jonge Juffrouwen aangezocht hadden, o dan zouden er geen braaver jonge Heeren zijn kunnen! wat zegt gij Juffrouw hofman? (Mij stijf aanziende.)
Ik. Ik denk dat Mevrouw gelijk heeft: maar is het niet wat onredelijk, dus ongunstig over ieder te denken, en dus alles wat men doet aan een verkeerd oogmerk toeteschrijven?
Zij zweeg: keetje gaf mij een onwaardige blik: ik wilde dit niet eens zien: de Heer wildschut, wiens drift gekoeld was, herkreeg zijn fraai inneemend gelaat: waarlijk saartje, hoe weinig hij ook in de zamenleeving beduide, waarvan ik meermaals getuige ben, hij was aangelegd om een veel waardiger broeder der uitmuntende Mevrouw stamhorst te zijn; doch zijne alles overschreeuwende drift voor den koophandel, gevoegd bij zijn' smaak voor verstroojende uithuizige vermaaken, hebben zijn' geest, hoe zal ik het noemen? - onbebouwd gelaaten, buiten dat vak 't welk de koophandel aan zig behouden heeft, en dat zo als men zegt, wèl bearbeid is: verschoon deeze leenspreuk, ik weet mij, in eenvoudiger woorden, niet klaarder uittedrukken;
| |
| |
denk ook kind, dat ik min of meer met de dichterij behebt ben.
De Heer de groot. Ik heb dikwijls opgemerkt; (want gij weet vrienden, of misschien weet gij het ook niet, dat ik mijn groote bezigheid maak van opmerken in het dagelijksch leven,) opgemerkt, dat meest alle jonge meisjens al vroeg de hehoefte hebben van eene vriendin, aan wie zij alle haare kleine onschuldige geheimtjens mededeelen; met wie zij alle vermaaken genieten, en als zij nog niet denken over de keus van een' vrijer, met haar ten minsten raadpleegen over de keus van een muts of een lint - indien zo een meisjen met oordeel een vriendinnetjen wist te kiezen, ben ik altoos vrij gerust, dat ze, als zij een keuze van meer gewigt, ja, voor haar gansche leven doen moet, zij dan ook dat zellfde oordeel zal laaten blijken: dit is het niet all': maar dewijl zij gewoon zijn, met die vriendin alles te overleggen, zo maaken zij haar zeer zeker de vertrouwde deezer roemrijke overwinning; en, wèl gerust dat de vriendin geen ander oogwit heeft, noch kan hebben, dan haar geluk, laaten zij zig dankbaar raad geeven en geleiden, door iemand die als toekijkster beter kan waarneemen, dan zij die zelve medespeelt.
Die duikersche oude vrijer! hij kent ons, ziet gij saartje? maar misschien heeft Mejuffrouw de groot hem wel een handjen geleend: ik kan hem de eer daarvan onmogelijk toekennen: mij dunkt
| |
| |
dat hij zijn handen al te vol heeft, met ‘de bekeering der Jooden,’ om nu niet te reppen ‘van het ingaan der Heidenen, of de herstelling aller dingen.’
De Heer wildschut. (Driftig.) Of zij toont dat zij eene zottin, geene braave, welmeenende vriendin waardig is; en een ondankbaar kind ook, om dat zij in spijt van haaren vader voor den Duivel loopt.
De Heer de groot schudde zijn hoofd, en zou zeker daarop geantwoord hebben, indien niet de knecht Dominé brands had aangediend.
De goede man zat nog naauwlijks bij ons, of de Heer de groot wendde, ('t is zeker waar, saartje!) het discours, en viel, ‘op de herstelling aller dingen, de volheid der Heidenen en de bekeering der Jooden;’ ik merk dat hij dit onderwerp altoos voor zijn' geest heeft, en geloof dat hij, al sprake men over de nieuwe Opera, Richard Coeur Lyon, hij het op het tapijt zoude weeten te brengen, ja, al sprake men over de Balons van Montgolsier: niets is grappiger dan twee verstandige lieden, die ieder een bijzonderen tic hebben, waarteneemen: die van Dominé weet gij, is de muzijk der Ouden, die hij zelfs, zeggen de spotters, in een leerrede op den dank- vast- en beden-dag op den kansel bragt! ik beken dat ik schelms genoeg was, om te wenschen, dat beide deeze braave goede menschen ieder op hun hobbelpaard een tourtjen door het rijk der hersenschimmen mogten doen.
| |
| |
Mijn aandacht kreeg intusschen, door zulk een geweldigen overgang, een ouderwetschen stoot; en Dominé keek zo verbaasd, en met zulk een uitgerekt aangezicht en zulke opengetrokkene oogen, dat men niet twijfelen konde of hij in zig zelven dacht: ‘Is die man wel bij zijn zinnen? of wil hij mij om mijn kleed bespotten?’ Dominé, is weet gij, alles behalven een man die ketterij in de wereld zal brengen; ik wil zeggen, dat hij geen kettermaaker is: hij gelooft wel dat niemand buiten onze kerk zalig kan worden; doch zijn oog is niet boos om dat zijns naastens oog goed is.
De Heer de groot had ondertusschen, zulk een weg op zijn hobbelpaard afgelegd, dat hij niet zien kon dat keetje geeuwde, Mevrouw de lip liet hangen, Dominé stom zat van verbaasdheid, de Heer wildschut ongeduldig rond keek, noch dat naatje de heele group met een levendig vermaak waarnam: waarlijk dit was een onderwerp voor hogart of godewiski; Mijnheer wildschut verzettede zig geduurig, wreef zijne handen, draaide zijn diamanten ring telkens om; kort gezegd, hij maakte al de vertooning van een' man die gelooft zijn verveeling te mogen doen zien, om dat hij schat rijk is, en in het schoonste van Amsteldam woont.
Mevrouw luisterde toen met aandacht, of het was om de nieuwigheid, dan om haar' man te kwellen, weet ik echter niet zeker: de Heer wildschut rees op, en wij volgden hem spoedig: de Heer de groot nog al voordrijdende, ging met beide Hee- | |
| |
ren in den tuin wandelen: Mevrouw nam haar middagslaapjen in haar kamer; zo dat, er was voor keetje niets op, dan zig met mijn gezelschap te vergenoegen; wij gingen ook in den tuin; zij was noch vrolijk, noch praatachtig - om tog iet te zeggen, vroeg ik haar: hoe bevalt u deezen Heer de groot?
‘Heel wel,’ was het antwoord, ‘hij is wel aartig, voor zo een ouderwets man, en veel menschlijker dan zijn broêr, die rnij geen zesmaal in een jaar toespreekt, en hier nooit eeten wil.’
Ik. Men kan wel zien dat die oude Heer meer in de wereld verkeerd heeft, en dat met voordeel.
Zij. Ik wou dat mijn vader zo vrolijk was.
Ik. Ieder heeft daartoe dezelfde geschiktheid niet:
Daar mede was dat weêr afgedaan; maar ik hervattede den draad: 't is toch vreemd, zeide ik, dat wij, die nog onlangs altoos stof tot praaten hadden, nu dikwijls naauwlijks weeten hoe het gesprek levendig te houden.
Zij. Dat komt om dat gij zo veranderd zijt, naatje.
naatje! en niet, deftig, Juffrouw hofman! dat, dacht ik, beloofd wat goeds; kom aan nu zal 't lukken.
Ik. Indien dit zo zij, is het tegen mijn oogmerk, en ik ben er onbewust van: maar, mijn lieve keetje! zijt gij sedert gij Mevrouw lenting leerde kennen, ook niet een weinigje veranderd?
| |
| |
Zij. O Heer! alweêr van Mevrouw lenting! dat is wel een gemaal over die Mevrouw lenting! hoe komt, (gemelijk) hoe komt Mevrouw lenting hier te pas?
Ik. Kunt gij gemelijk worden op het hooren noemen eener vriendin, indien men daaruit alleen het beginzel afleid van zekere verandering, die men in ons bespeurt; indien gij Juffrouw sadelaar genoemd had, gelooft gij dat ik misnoegd zoude geweest zijn, ook als gij van het oogenblik haarer kennismaking met mij, mijne verandering in eenige dingen dagtekendet?
Zij. Had gij Mevrouw lenting behandeld, zo als ik Juffrouw sadelaar, wij zouden nog dezelfde goede vrienden zijn.
Ik. Ik heb Mevrouw lenting altoos met zo veele beleefdheid behandeld als de wellevendheid mij geboodt; maar men kan zig met alle vrouwen niet ver genoeg inlaaten, om te zien of men vrienden zoude kunnen worden.
Zij. (Spijtig.) Gij geeft u dunkt mij vrij wat airs! zij kon uwe vriendin, merk ik, niet worden: zoudt gij haar ook liever tot zuster gehad hebben?
Ik. Geeft men zig airs, als men eene algemeene waarheid zegt?
Zij. Maar gij ontduikt mijne vraag?
Ik. Geenzins! indien zij een' broeder had gelijk aan den Heer van veen, zoudt gij dit wel hebben kunnen raaden.
Zij. Zal ik deeze boodschap aan den Heer van
| |
| |
veen doen? misschien besluit hij dan ook wel om mij niet langer te plaagen: ik geloof dat hij zeer deugdzaam, en ik weet zeker dat hij zeer rijk is. (Zij glimplachte.)
Ik. (Een weinig geraakt.) Dat zou u heerlijk te pas komen, want gij zijt gewoon schatten voor beuzelingen weg te goojen.
Zij. Vooral als ik eene vriendin heb die op zulke beuzelingen nog al gesteld is.
Ik. Deeze scherpe aanmerking is op mij gemunt: maar gij weet zelve, dat zij mij niet kan treffen; zij doet ook weinig eer aan uw hart: nooit heb ik mijn voordeel met uwe milddadigheid gedaan; maar ik schaam mij hier langer over te spreeken: dit zeg ik alleen, mijne oprechte vriendschap voor u heeft mij alles doen in 't werk stellen wat ik dacht noodig te zijn tot uw wezenlijk geluk; alles wat ik ooit zeide sproot daaruit voord.... (zij viel mij in de rede.)
Zij. Juffrouw hofman! ik ontsla u van uwe oprechte vriendschap: eene Gouvernante behoef ik te minder, wijl mijne moeder denk ik althans, wel in staat is, mij de wet voorteschrijven.
Ik. Ik zie tusschen deeze twee gezegdens geen verband altoos; en ik bedank u Juffrouw wildschut, dat gij mij zo openhartig toont, hoe gij over mij denkt.
Hoewel ik maar in 't geheel niet behoor onder onze weeke, waterachtige, wegdrijvende mallootjens, die alle oogenblikken de traanen in de oogen
| |
| |
komen, zo gevoelde ik echter dat ik keetje wildschut al heel veel liever had dan ik ter goeder trouw geloofde; en ik was verpligt een hartlijke traan weg te wenken: zij ging heen: de Heer wildschut zeide mij in 't voorbijgaan, dat de thee gereed was, en dat de Heer de groot met zijne dochter zoude spreeken; mij de hand drukkende, voegde hij er ernstig bij: ‘Vergeet toch niet dat gij haare vriendin zijt; naatje heb geduld, heb medelijden!’
Hier zal ik afbreken, om morgen, zo ik tijd heb, een tweeden brief te beginnen: vaarwel, tot zo lang.
| |
Ten vervolge.
Naauwlijk was deeze ceremonie geëindigd, of de Heer wildschut zeide, (echter niet zeer vriendlijk,) ‘keetje, de Heer de groot heeft u een bericht medetedeelen, dat wel verdient met aandacht door u gehoord te worden, en waar naar ik vertrouw dat gij u zult gelieven te schikken;’ keetje zweeg; zag verdrietig; Mevrouw haalde de schouders op, en vouwde haare handen zamen: ik geloof dat zij vreesde of niet de Heer de groot keetje voor zig zelven ten huwelijk zoude vraagen; en dat Dominé wel een handjen leenen zoude: zij bemerkte nu, dat zijn Eerwaarde ook op het middagmaal verzocht, doch door amptsbezigheden belet was, aan deeze uitnoodiging te voldoen: keetje zag mij aan met oogen die zeiden: ‘Dit
| |
| |
alles wist gij, Juffrouw hofman! maar ik zal mijn' zin doen, verstaje.’
De Heer de groot. (Ernstig, vriendelijk.) Ik vertrouw dat zo eene lieve, jonge Juffrouw, (hier vattede hij haar hand vaderlijk gemeenzaam,) mij het recht doet van te gelooven, dat ik geen ander oogmerk heb om u een zeker bericht medetedeelen, dan uw eigen geluk, en dat uwer ouders: eene jonge Juffrouw, door de Natuur en het Fortuin zo rijk bedeeld, wordt geen twintig jaar zonder omzet te worden van knaapjens, die ligt begrijpen dat haare bezitting wenschelijk voor hun zij; allen hebben dezelfde begeerte; geenzins hetzelfde eerlijk oogwit: ik heb gehoord, dat onder uwe navolgers en belegeraars, ook zeker jong Heer is, wiens zeden al te berispelijk, en wiens beginzels te schandelijk zijn, om ooit aanspraak op u te kunnen maaken: het kan wel zijn dat een zo gaauw, listig man, zig, bij u, door schijnschoone uitwendigheden heeft in gunst gebragt, ja dat gij ter goeder trouwe gelooft, hem ook te beminnen...
Zij viel hem zeer onbescheiden in de rede:
Keetje. Ik oordeel niet, Mijnheer, over uw oogmerk: ik zeg alleen dat ik den Heer van arkel ken, voor een verstandig, goedaartig en misschien niet minder braaf man, dan veelen die, om dat zij ongevalliger zijn, minder opmerking trekken: dit is het niet al: daar zijn Dames, die in spijt van haare groote wijsheid en geleerdheid, gunstig genoeg over hem denken, om, indien hij zig bij haar adres- | |
| |
seerde, wèl aangenomen te zullen worden: Dames die uit nijd en jalousie hem lasteren; maar hoe veel vernuft zij ook hebben, boven mij ten minste, zij zullen haar oogmerk niet bereiken: en genomen dat ik hem niet lief had, dan nog zoude ik hem recht doen.
De Heer wildschut was stom van gramschap; Mevrouw zag als of zij zeide: ‘Onze keetje is zo een doetjen niet als haar vader geloofde!’ Dominé verschikte zijn bef, die evenwel zulks niet noodig had; en naatje was stil aandachtig.
De Heer de groot. Dat een jonge Juffrouw een braaf man niet opgeeft om babbelarijen, of uit laffe toegeevendheid aan baatzoekende, zogenaamde vrienden, is loflijk: zij toont hierdoor dat zij charakter heeft, en met iemand die charakter heeft, is altoos nog wel iet te beginnen; maar wanneer zij daarenboven overtuigd is, dat die braave man gelasterd wordt, neigt haar natuurlijk goed hart sterker tot hem; het zal hem vergoeding doen, en gij weet, jonge Juffrouwen, dat het hart dikwijls meer zijn wil doordringt dan de reden met goede oogen, (in uwe jaaren,) kan aanzien; maar als men in staat is om overtuigend te toonen, dat de zogenaamde braave man, een zedelijke huichelaar, een verleider, een speeler, (om niet meer te zeggen,) is; en dat.....
Zij viel hem nogmaals in de rede: de Heer wildschut was woedend, en stampte met zijn voet, zig op zijn' stoel genoegzaam omkeerende.
| |
| |
Keetje. Dit alles kan wel zijn: maar de Heer van arkel is een braaf man, die mij belangloos lief heeft; doe geen moeite meer; ik bemin hem; en er is voor een ander niets te haalen, dan afkeer, en dat wel te meer om dat ik niet wil gedwongen worden: (niemand sprak, en zij ging dus voord met een drift en vuurigheid, die mij verzekeren dat zij bewerkt en opgewonden, bezield, of wilt gij, bezeten is door de gevaarlijkste vrouw, die ooit een meisjen in haar bederf lokte;) maar mijn vader heeft zig laaten opstooken, en daarom is van arkel nu een slechte jongen geworden.
De Heer wildschut. Durft gij dus over uw' vader oordeelen? ik mij laaten opstooken? gelooft gij dan dat ik geen oogen heb om te zien?
Keetje. (Een weinig tergend.) Wel wat hebt gij dan toch gezien, dat hier zo een geweld maakt?
De Heer wildschut. Mijn geduld is ten einde: ik zal andere maatregels moeten gebruiken: Mijnheer de groot vergeef dit dwaas meisjen haare onbescheidenheid: ik bedank u voor de moeite die gij hebt aangewend; en u ook mijn goede Dominé, voor uwe welmeenendheid: (de man had geen kik gezegd, doch zijne welmeenendheid stel ik buiten allen twijfel:) en gij dochter; (niet meer keetje,) zie wel toe wat gij doet, gij kunt mij schande aandoen, doch ik kan mijn vaderlijk gezach omtrent u oefenen: pas op! zo gij mij tergt, zal het u al uw leven berouwen.
Hij rees op, en ik geloof dat hij heen zoude ge- | |
| |
gaan zijn, zo Mevrouw hem niet bij zijn rok had vastgehouden, en op zijn' stoel neêrgeduwd, met een, blijf toch.
Mevrouw. Wel paulus wildschut! hoe is het evel christelijk of mogelijk, dat gij over van arkel kunt oordeelen? gij kent hem niet dan van aanzien: maar ik die hem ken, verzeker u dat hij zo geschikt en wèl is, als één jongman die hier komt; van veen niet uitgezonderd; en jij Dominé, die hem hier dikwijls aantrof, moet gij niet betuigen, dat van arkel geen kwaad slag is, en veel verstands heeft, en veel van de Schrift weet, en hebt gij ooit een vloek van hem gehoord?
Dominé. Indien men den Heer van arkel alleen moest beoordeelen uit zijne conversatie alhier, dan zoude men hem niet als in een gunstig licht beschouwen, maar...
Mevrouw. (Hem in de rede vallende.) Maar zo is mijn man sedert eenigen tijd: men kan hem nooit voldoen; het is om keetje en mij een ziekte op den hals te haalen, met dat geschreeuw en gebouha: wij zaten daar zo wèl en vrolijk thee te drinken, en wildschut gooit alles in de war: ik schaam mij voor Dominé, dat hij zig zo aantiert.
Dominé. Gij hebt veel goedheid, Mevrouw: mag ik de jonge Juffrouw bidden, den Heer de groot gelegenheid te geeven, om zijn bericht te kunnen mededeelen; zijn goed oogmerk, verstand en jaaren.....
Mevrouw. keetje hoort gij dat wel? zie eens
| |
| |
Dominé, (en je houd zo veel van Dominé,) wil u bidden dat gij hooren wilt; kom meisjen, wees niet hoofdig: je vader is evenwel je vader. (keetje zweeg en zag zuinig.)
De Heer de groot. Geloof mij, Juffrouw, indien ik niet wiste dat de Heer van arkel uwe genegenheid onwaardig was, en dat hij u alleen zoekt om uw geld, uw rijkdom....
De Heer wildschut. (Opstuivende.) Haar geld? haar rijkdom? wat heeft zij, dan alleen van mij? maar ik zal wel weeten te beletten, dat mijn eerlijk gewonnen geld niet in haare handen komt - Dit was Mevrouws kroon te na! zij liet het ook niet onder haar, maar hetgeen zij zeide was zo uitspoorig, en zo driftig, zo weinig geschikt om keetje gehoorzaamheid te leeren, dat ik stom was door verbijstering; het was veel meer dan verwondering, toen ik eene moeder, en dat in zulke omstandigheden, zo onbedacht hoorde spreeken, en den Heer wildschut nog raazender maakte: hoor wat zij zeide en oordeel.
Mevrouw. Zo dat, ben jij de man, ik ben de vrouw; en ik weet geen kwaad van van arkel.
Keetje. (In 't rond kijkende.) Ik ben zo gek niet, al heb ik niet veel verstand, en al weet ik niet veel, dat ik een ondeugend ligtmis tot mijn man zou willen hebben: dat begrijp ik duidelijk, zou heel verkeerd zijn; en ik verfoei veel te veel alles wat onbetaamlijk is: maar al zwoer men het mij dat van arkel een slechte jongen is, nog
| |
| |
zou ik het niet gelooven: ik zou alleen denken dat hij buuren gelijk, en zo als alle jonge Heeren is: ik weet dat hij mij niet uit belang verkiest: o ho! een jong Heer die zo in den smaak, en zo de mignon onzer Dames is, ook van zeer wijze en geleerde Dames, kan alle daag een rijker en aanzienlijker vrouw krijgen dan Juffrouw wildschut.
Dominé. Jonge Juffrouw, gij spreekt wat sterk! al zwoer men het u! heb ik u de heiligheid van den eed niet in mijn onderwijs zo wel geleerd, als dat eerlijke lieden zeer spaarzaam zijn met hunne eeden? doch indien een man als de Heer de groot u op zijn woord van eer verzekerde, dat hij niets zeide, dan hetgeen hij zelf gehoord en gezien had, zoudt gij dan nog twijfelen! wat dan?
Keetje. (Met een spits aartig lipjen.) Wat dan Dominé? wat dan? wel dan zoude ik denken, dat de Heer de groot, indien hij met onze meeste jonge Heeren familiair bekend was, insgelijks zoude kunnen getuigen, dat de Heer van arkel de berispelijkste van allen in verre na nog niet is; maar dat hij zelfs niet over het hart konde oordeelen.
De Heer wildschut kon dat onmogelijk langer uitstaan: hij vloog op, beet op zijne tanden, en sloeg op de tafel met een gesloten vuist, zweerende: ‘Dat indien zij in haare dolligheid voordging, hij haar onterven zoude, en dat halstarrigheid bij hem niets zoude winnen’ - ‘Noch dwang,’ mompelde keetje ‘bij mij;’ Mevrouw wildschut zat op haar' stoel te beeven.
| |
| |
Mevrouw. Ik ben danig ontsteld; maar ei lieve Mijnheer de groot! zeg ons dan, of keetje het wìl of niet, wat is er van? - hetgeen hij verhaalde kwam hierop uit:
‘Dat hij, kwaade vermoedens hebbende, en ziende dat van arkel mogelijk eene jonge braave Juffrouw zoude kunnen inneemen, besloten had hem uittevinden; dat hij eindelijk daarin geslaagd was, en hem gezien had in zeker voornaam logement, omringd van de allerslechtste lieden, en aan het speelen’ - hij was zeer omstandig in dit verhaal, want hij poogde te overtuigen, dat hij met recht van arkel voor een slecht mensch moest houden; ik sla dit maar over; gij kunt het niet met vermaak leezen, saartje: keetje speelde met haar horologieketting en antwoordde niets: wildschut werd bijna woedend.
Mevrouw. Hede kind! waarom speel je nu juist met je ketting? je bent ook een lastig zeeschip, als ik het zeggen zal: als immers de Heer de groot het zo vast weet, heeft je vader gelijk! kom, kom, als een meisjen, zie jij maar van hem af: wat zouden je vader en ik er aan hebben, als jij ongelukkig waart? je mooje geldjen opraakte, en jij nog bedroefde dagen had? zie, kind, ik zou je liever naar je graf zien draagen, dan je met een deugeniet getrouwd te zien: waarom toon je nu een hoofd? dat maakt geen vreugd, meisjen.
Keetje. Wel nu Juffrouw hofman, zo doende, hebt gij nog hoop.
| |
| |
Ik vloog van mijn' stoel op; omhelsde haar in beide mijn armen: ‘Ja,’ zeide ik, met een bewoogen stem, ‘ja mijne lieve, beste keetje, ik heb nog hoop; hoop op uw geluk, hoop op uwe redelijkheid, en des ook op uwe vriendschap!’ - Ik kuschte haar met traanen.
Dit trof haar meer dan ik had durven hoopen; zij omhelsde mij nu ook, en van harten; ik voelde het; zij zag mij niet aan; maar het was uit verlegenheid: ik wilde terug wijken, zij hield mij nog al in haare armen: ‘Ach mijne vriendin!’ zeide ik: ‘ik bemin u te veel om uwe beledigende aanmerkingen te willen gedenken; geloof alleen dat ik die niet verdiend heb;’ keetje zeide niets: dan, ‘ik zie dat gij eene waare vriendin zijt.’
De Heer wildschut, die zo wel uit zwakheid haat, als bemint, toonde zig geheel vader; maar welk een voor dit meisjen gevaarlijk vader! haare traanen hadden al zijn toorn uitgedoofd, en met die was zijne sterkte verdweenen: ik vreesde waarlijk dat hij zou geknield, en om vergeeving gevraagd hebben.
Mevrouw. (Geheel verheugd.) Zie zo, dat been is weêr in 't lid: nu daar is ook water genoeg over vuil gemaakt: kom aan keetje! laat er nu geen malligheid onder loopen, zie, dat zou mij ook beginnen te verveelen: als van arkel een slechtert is, dan zal hij u niet hebben, zie, al stond hij op zijn hoofd en spaarde zijn voeten; en al toonde jij nog zulk een humeur; daar lach ik in; en jij Juffrouw hofman, jij bent een braave meid; maar
| |
| |
daar heb ik je ook altoos voor versleeten; (en zij kuschte mij ook dat het klonk.)
Dominé. Ik zie, Juffrouw wildschut, dat uw vader alles wil vergeeten, en u, zo gij maar de minste gezeggelijkheid toont, zo liefhebben als ooit: ik ben ook vader: ik gevoel levendig wat het hem gekost heeft, u zulke groote blijken van misnoegen te geeven; indien de Heer van arkel een deugdzaam jongeling was, dan weet ik dat zijn gebrek aan middelen uwe ouders niet zou doen besluiten hem aan u te weigeren; gierigheid is de zonde van dit huis niet! bedenk ook, dat de grootste pligt eens kinds gelegen is de redelijke bevelen haarer ouders met bereidvaardigheid optevolgen: gij zijt misleid: dit is wel inteschikken; maar nu spreekt men waarheid, en dat wel om uwent wil: ik zie met leedwezen dat een jongeling met zo veele gaven door de Natuur en eigen oefening bedeeld en aangekweekt, zulk een rol speelt onder domme en verachtelijke ligtmissen.
Alles kwam in rust en er werd niet meer over gesproken: ondertusschen zie ik duidelijk, dat keetje meer met haar halstarrigheid, dan met haar hart te strijden heeft: zij bemint hem niet: zij heeft alleen veel meer smaak in hem, en dat neemt zij ter goeder trouw voor eene drift, die in zulk een onvast, beuzelachtig, veranderlijk charakter nooit diepe wortelen schieten kan; keetje heeft de behoefte niet van lief te moeten hebben; zij heeft alleen tijdverdrijven, en vermaaken van nooden; maar zij wilde vol- | |
| |
houden, om dat zij zig heeft laaten wijsmaaken, dat haare Tante oogmerken heeft, die niet strooken met dat huwelijk; voeg hierbij dat Mevrouw lenting haar heeft wijs gemaakt dat zij bemint, en dat van arkel zonder haar ongelukkig zijn zal - vóór de Heer de groot heen ging, vroeg hij: ‘Wel nu Juffrouw wildschut, wat is uw besluit?’
Keetje. Indien de Heer van arkel zig niet behoorelijk kan verdedigen, dan dunkt mij zal het mij niet moejelijk vallen, mijne ouders te gehoorzaamen.
De Heer de groot. En wie mijn lieve kind zal oordeelen of de verdediging behoorelijk is? wees op uw hoede, de Heer van arkel heeft list en loosheid genoeg om zig schijnbaar te verdedigen: ik zeg niets meer: overweeg alleen, indien gij hem zig wilt laaten verdedigen, wat hij zeggen zal? ik kom in geene bijzonderheden; de tijd zal alles ontdekken: zie maar niet te laat, dat ik een te eerlijk man ben, om iemand ooit te misleiden of te lasteren.
Mevrouw. Hoor keetje, jij moet dien van arkel maar laaten loopen; laaten voor het geen hij is: ja ja, hij zal u wel een hoope grapjens vertellen, en als hij mij aan 't lagchen krijgt, dan weet gij hoe ik ben; jij bent rijk en fraai; en nu is dat praatje ook uit: ik ben zo stijf gezeten dat ik eens op moet: en jij paulus wildschut, had jij wat meer van den Heer de groot, wij zouden leeven als de bloemetjens: ik ben niet kwaad; wel lieve
| |
| |
god! ik woonde liever in Oostinje, dan in zo een overhoop huishouên: ik heb de koetst besteld, kom aan kinderen, wij zullen eens na Amstelveen rijden: (Wij volgden haar.) Hoor Mijnheer de groot, jij bent een door en door braaf man, en een goed vriend ook; onze keetje moet geen stijve houte sinterniclaas, noch bullebak hebben, maar een goed man, die haar haar' zin laat doen; dat is zij zo gewoon: zij is een eenig kind, en nog nooit tegengesproken: laat mij maar begaan met van arkel, ik zal dat wel redden; en word hij boos, a ba, daar lach ik wat in: hij is wel een raare mooje jongen, doch dat raakt niet.
Wij stapten in de koets, en ik verbeeld mij dat Dominé over de musiek der Ouden, en de Heer de groot over de herstelling aller dingen zullen gedisputeerd hebben, tot weinig genoegen van den Heer wildschut, die zijn hoofd en handen beiden vol heeft - om keetje wat optebeuren, besloot Mevrouw de koetzier toeteroepen, naar den grooten porcelein-winkel, en daar kocht zij voor twee-en-veertig ducaaten, niet aan keurelijk porcelein, dat was nog inteschikken, maar aan allerleie foei lelijke Oostindische zeldzaamheden en Chineesche iezegrimmen, die wel uit een zottenhuis gebroken scheenen, en als gekken zaten te schuddebollen; keetje was weêr keetje; ik denk dat zij voor één dier lelijkerts van arkel zoude gegeeven hebben, indien haare hoofdigheid het had toegelaten - Nu was de tijd verlopen, en ik verzocht
| |
| |
Mevrouw mij in passant t'huis te brengen; dit deed zij, en beiden omhelsden mij, zo als ik in gedachten u omhels.
Uwe vriendin.
n. hofman.
|
|