Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Deel 3
(1793)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 281]
| |
mijnheer!Na rijp overleg heb ik besloten, u het geen ik u verpligt ben te doen weeten, niet mondling maar door een' brief medetedeelen: gij hebt zelden tijd om buiten uwe affaire een eenigzins lang gesprek te houden, en des avonds weet ik dat gij niet t'huis zijt: hierbij zoude ik niet gaarne in mijn verhaal of gestoord of beluisterd worden. Ik weet niet of mijn broeder die altoos zijn hoofd vol heeft met negotie, en geen grootpraater is, u wel ooit over mij, met eenige omstandigheid, heeft onderhouden: gun mij des Mijnheer wildschut dat ik mij wat nader bij u bekend maake; dit is noodig, om dat gij anders niet zo wel over mijn oogmerk zoudt kunnen oordeelen: het is altoos moejelijk over zig zelven te spreeken, maar als het nuttig zijn kan moet men daarover heenstappen; ik ben wel twintig jaar ouder dan mijn broeder, uw Boekhouder, die mijn halve broeder is, en die, (want zijne moeder had niets dan haar deugd, en andere | |
[pagina 282]
| |
goede hoedanigheden,) ook niet in die ruimte is, alwaar ik mij in bevinde: ik ben, vóór gij de negotie begonnen hebt, daarvan uitgescheiden, en leefde sedert, zo als men dat noemt, als een stil burger man; maar niet als een kluizenaar of pelgrim, dit liet mij zo min mijne bemoeialachtigheid en werkzaamheid toe, als mijne conscientie: ik dacht altoos met den Heer abraham blankaart, die gij misschien nog wel gekend hebt, dat een eerlijk man zo lang als god de Heer hem hier laat, het nut zijner grootsche aardsche famille moet betrachten: ik weet wel dat ik geen handwater bij hem heb, als men spreekt van al het goed dat hij heeft uitgevoerd: doch mijn hart, durf ik zeggen, is gelijk aan het zijne; en ik heb dien goeden grooten man altoos mij ten voorbeelde gesteld; doch hij die tien talenten ontving, heeft tien andere talenten gewonnen, toen hij in de vreugd van zijnen Heere is ingegaan: ik, die maar twee talenten ontving, heb des zulk eenen schat van goede werken niet overwonnen; dit is klaar! - nu gelieft gij te weeten dat ik wel grootendeels mijn aandacht vestig op de opvoeding: vermids ik nooit getrouwd was, had ik mijn aandacht vrijer, en werd nooit verblind door vaderlijke driften of zwakheden. Mijn schoonzuster de groot, die eene der dagelijksche vrouwen is, welke de Heere op zijne wereld geplaatst heeft, en die veel liever nuttig dan beroemd wilde zijn, en met wie ik agttien jaaren lang als een vriend heb omgegaan, zeide mij on- | |
[pagina 283]
| |
langs, terwijl ik met haar over de herstelling aller dingen redeneerde, en zo al van het eene op het andere kwam, zo als dat gaat Mijnheer wildschut, als men in vertrouwen spreekt - ‘samuel de groot! ik denk dat ik u thans een bezigheid kan bezorgen, waarvoor gij mij verpligt zijn zult; het werk is net in uw' smaak, en gij zult er eene braave famille een zeer grooten dienst door doen’ - wat is het mietje? zeide ik, vol ijver en nieuwsgierigheid - hierop verhaalde zij mij dat het u betrof; dit maakte mij te aandachtiger: ik giste dat het om eene geldleening zoude te doen zijn, en rekende al in mijn hoofd uit, hoe veele duizend guldens ik u nog denzelfden dag zoude kunnen bezorgen: maar weldra hielp zij mij uit dien dut: ‘Gij weet,’ zeide zij, ‘dat de Heer wildschut eene dochter heeft’ - ‘Ja dat weet ik,’ zeide ik, ‘maar ik bemin de oud Hollandsche eenvoudigheid;’ ik zeg dat niet Mijnheer wildschut om u te berispen; ieder moet zijn zaak weeten, en als de winsten zo groot zijn gelijk men moet denken, naar de manier waarop gij leeft, dan kan dat wat veelen: maar dit overgeslagen; ‘Nu,’ zeide zij, ‘deeze jonge Juffrouw is veel te rijk, om niet door veele jonge Heeren gezocht te worden, ook door zulken die niets zoeken dan geld: daar verkeert sedert eenigen tijd ook een jong Heer, die door zijn uiterlijk voorkomen, zijn verstand en aangenaamen ommegang, zeer wel in staat is om | |
[pagina 284]
| |
een meisjen als Juffrouw wildschut inteneemen: hij is hier meermaal met mijn' zoon geweest, ik kan des over zijn uitwendig gedrag en zijn persoon oordeelen; en beken dat die beiden niet gemeen zijn: doch ik vrees of Juffrouw wildschut, niet te gunstig over hem denkt voor haar eigen geluk: ééne der reden waarom ik dat vrees, is om dat men mij verzekert dat hij een speelder is, en onder die lieden behoort die geert andere inkomsten hebben dan het spel: ja zelfs zoude hij een valsch speelder zijn! dit is zeker, hij heeft van zig zelven geen geld en geen beroep, en hij leeft ondertusschen als een man van aanzien en middelen: dat hij geene schulden heeft daar ben ik gerust van, ten minste ieder die hem bedient houdt hem voor een goed betaaler, die nooit dan met gereed geld koopt; of hij met de Jooden handelt, dit is mij onbekend: en men zegt dat dit met speelders het geval is’ - ‘Zo dat,’ antwoordde ik, ‘gij wilde dan, dat ik hem eens wat waarnam, om te zien of de berichten die men van hem geeft, valsch dan waar zijn? - ‘Over andere beschuldigingen,’ ging zij voord, ‘spreek ik niet; indien de Heer van arkel een speeler is, kan hij geen aanspraak maaken op Juffrouw wildschut, en men moet het meisjen in staat stellen hem als zodanig te leeren kennen’ - maar, zeide ik, genomen dat het blijkt dat hij, 't is waar, speelt, doch zo als veele jonge lieden, uit losheid, uit mode, uit on- | |
[pagina 285]
| |
bedachtzaamheid, of om dat hij in slechte handen is gevallen; dat hij wel genegen, maar niet in de gelegenheid is, om eenig beroep te verkiezen: indien hij te recht te brenge ware; zou dan zijn gebrek aan fortuin de oorzaak zijn, dat hij niet in die famille komen kan? - ‘Dáár zullen wij dan nader over spreeken’ was haar antwoord - ‘Stel eens mietje, dat hij zelfs van tijd tot tijd eens eenige geruchtmakende zotternijen had helpen uitvoeren, maar indedaad geen ligtmis zij; indien hij, kort gezegd, meer uit jongensachtige losheid en meêgaandheid veel berispelijks doet, dan wel om dat hij een slechte knaap is; en nog wel, zo hij in handen viel van eene braave verstandige vrouw, te redden zoude zijn; zou, dunkt u, als dan de Heer wildschut kunnen besluiten om hem zijne dochter te geeven?’ - ‘Hier op,’ zeide zij: ‘kan ik niets bepaalds antwoorden: de groote zaak is maar om het meisjen zelve in staat te stellen, wèl en naar waarheid over deezen altebegunstigden man te kunnen oordeelen; en tusschen ons, samuel, ik geloof, dat indien Juffrouw wildschut niet trouwt, met een verstandig, deugdzaam, goedaartig man, zij zelve alsdan weinig kans zal hebben om zo gelukkig te zijn als haar goed onbedorven hart, en andere fraaje hoedanigheden mij doen wenschen dat zij eens worde’ - Ei lieve! zeide ik, ei lieve, schilder mij dien jongeling eens wat nader af - zij zeide mij, dat hij lang, niet zeer ge- | |
[pagina 286]
| |
zet, zeer welgemaakt, en van eene schoone gedaante is; tusschen blond en bruin, en groote bruine oogen heeft; dat hij wèl spreekt, en niets heeft van dat gemeene, 't welk liederlijke jongens altoos aankleeft: hij heeft veel oordeel, veele kundigheden, kort gezegd, hij is geheel verheven boven die kwanten, voor wier zedelooze woestheid men geene verschooning vinden kan, dan in hun klein verstand en slechte opvoeding. Kort gezegd, Mijnheer wildschut! van deeze berichten voorzien, maakte ik mijn werk om hem optezoeken: dit mislukte mij eenige avonden aan een; en ik hoorde steeds: ‘Is van arkel hier ‘nog niet? waar d....r mag hij steeken?’ het welk eens dat ik het hoorde, dus beantwoord wierd, ‘Weet je niet dat hij vrijt naar dat mooje keetje wildschut? zo hij die krijgt zullen wij hem wel anders narijden; en hij zal zeker dan eerst met glans leeven;’ nu was ik op 't spoor, ik had hem eenigzins ontdekt, en wist het huis daar hij doorgaands kwam: ik zag er eenige avonden, of nachten mag ik zeggen, sterk speelen; niet alleen door jonge ligmissen, maar ook door oude zondaars, die met den bril op den neus, trente en quarante speelden; en in denzelfden nacht somwijlen duizenden wonnen of verlooren, tot dat zij meestal, door wijn overmeesterd, of door jicht en drift verzwakt, in hunne koetzen geleid werden, die, daar somwijlen uuren aan één in de kalverstraat stonden te wachten. | |
[pagina 287]
| |
Niets dan de hoop van nuttig te zullen zijn zou mij bewogen hebben om in zulk een laag, woest gezelschap te komen; doch zo als ik zeg, Mijnheer wildschut, men moet zo veel men kan der ondeugd ontdekken, en der onnozelheid in staat stellen om zig voor bezwijken te bewaaren. Gister avond ging ik daar dan weêr heen, zo wat op zijn Oud-zeecapiteins, met een grooten schanslooper toegetakeld; ik vond onze jonge Heer al bezig: in den kring staande gaf ik met een paar woorden te kennen, dat ik geen vreemdeling in de hasartspelen was, hoewel ik juist zelf niet druk speelde: het was elf uuren, ik bestelde nevens andere mijn maaltijd en wijn; en plaatste het kleene tafeltjen zo wèl, dat de hoofdpersoon mij geen oogenblik ontsnappen konde: als zij het niet ééns waren, zeide ik, mijn maaltijd doende, nu en dan eens een woord: sommigen noemden mij een vreemd potentaat, en lachten over mijne uitdrukkingen; anderen luisterden elkander in, dat ik goede vangst zijn zou, zo men mij aan den haal konde krijgen: nog anderen, die wilden toonen dat zij schrandere bollen waren, hielden mij voor een fijnen knevel, die in zijn jeugd met de borsten meê gedaan hebbende, niet ligt van den huig zoude te ligten zijn; kort gezegd, ieder zeide het zijne, of toonde zijne gedachten duidelijk op zijn gelaat. Onder deezen woesten hoop van oude en jonge liefhebbers van 't spel, en vuil zot geklap deed zig onze jonge Heer duidelijk kennen: hij was even | |
[pagina 288]
| |
ongeschikt en ligtvaardig als alle de overigen; en echter onderscheidde hij zig door iet, en hoe zal ik het noemen? iet fatsoenlijkers: allen luisterden als hij sprak, en eene algemeene toejuiching galmde zo dra hij iet aanstootelijks of morsigs uitgalmde: ik meende in het geene hij zeide, niet zo veel losheid en zotheid, als eene groote bedorvenheid van beginzels ontwaar te worden; zoudt gij gelooven Mijnheer wildschut, dat lieden van aanzien en reeds verre in jaaren hem geduurig aanmoedigden, ja betuigden nooit zijn weêrgaê gevonden te hebben? dat, ik ijs daar ik het schrijf, dat de Godslasterlijke vloeken hen tot schaterens toe vermaakten: een oud Heer die door zijne hooge bedieningen niet zo zeer als door zijn ontuchtig leven, vijftig jaaren aan een in verachting was bij alle eerlijke lieden, scheen nog meer dan de anderen onder zijne toejuichers te behooren: dit alles ging zo natuurlijk onder het speelen zijn' gang: voor twee uuren had hij met trente & quarante, vijfhonderd ducraten gewonnen, waarvan een jonge lobbes die met hem had willen speelen, wel de grootste helft betaalde; doch deeze door den wijn opgewonden en door zijn verlies raazend, verweet hem dat hij valsch gespeeld had: ik was van dat zelfde gevoelen, doch zweeg; zo deeden ook de overigen; zij deelden misschien in den roof. van arkel bewaarde die bedaardheid, die een speeler van beroep zo meesterlijk bezit en moet bezitten; ik kon te aandachtiger zijn wijl niemand | |
[pagina 289]
| |
meer op mij lettede: de jongeling moest zijn aandeel betaalen: toen zei van arkel, de vijhonderd ducaaten in zijne kamisoolzakken stekende - ‘Wees op een ander tijd zo oploopend niet: die niet verliezen kan zonder boos te worden moet nooit speelen; en ook, jongetjen! gij zoudt het wel eens ongelukkig voor u kunnen aantreffen, dat ik in zo eene verdraagzaame bui niet was; ik konde vergeten dat een knaapjen van zeventien jaar mijn partij niet is, op eene plaats daar men beledigingen onder vier oogen met den degen betaald zet, zo als het lieden van eer betaamt’ - ‘Ga jij slaapen klaasjen,’ zei een ander, half bedronken; wij moeten morgen vroeg op 't comptoir zijn, en jij kunt nog niet nachtbraaken’ - ik zei tot een der knechts of oppassers: ‘Ei lieve zeg mij jongman, wie is dit vlasbaardjen dat nog niet tegen nachtbraaken kan?’ - ‘Het is de zoon van Mevrouw .... 't is een knaapjen van goede hoop, hij komt hier sedert zes maanden meest alle avonden om te speelen, en zal weldra gerucht maaken, want hij is zeer rijk en zijne moeder betaalt, tot nog toe ten minsten, zijne schulden’ - ‘Zij weet het dan?’ zeide ik - ‘Of zij 't weet Mijnheer! zie daar die knecht die daar zit te slaapen, moet hier blijven tot dat het Heertjen verkiest heen te gaan.’ Dat manneken, zeide ik, in mij zelven is bedorven! ten ware onze lieve Heer deeze dwaaze moeder spoedig in het graf bragte, en de zoon nog | |
[pagina 290]
| |
onder eene verstandige voogdijschap mogt komen. Deezen ochtend ging ik bij mijne schoonzuster, verhaalde haar alles, en zij vond insgelijks goed, dat ik u dit alles schrijven zoude, om reden in den aanvang mijns briefs te vinden. Thans weet ik genoeg van uwe huislijke omstandigheden, om te begrijpen dat die al zeer moejelijk zijn: laat ik u mogen bidden Mijnheer wildschut, om met geduld en wijsheid alles te schikken, en door drift den tegenstand uwer vrouw en dochter toch niet te vergrooten: denk dat het nu nog meerendeels in uwe magt is, uw vrouw tot andere gedachten te brengen, en uwe dochter voor ongelukken te bewaaren. Begin toch nu niet, het is te laat, met: ‘Ik wil het zo;’ sluit uw kind niet op; dit zal haar in haar bederf jaagen: vaar niet uit tegen van arkel; geef veel meer reden, waarom gij hem verwerpt voor uwen schoonzoon: jonge lieden zijn niet halstarrig, ten zij ze door eene dwaaze opvoeding verwaarloosd zijn: een jong meisjen vooral, kan niet zachtheid te recht gebragt worden: overtuig haar slechts dat gij haar geluk in 't oog hebt, en dat zij ongelukkig zijn moet, indien zij zig zelve zo maaken wil: spreek bedaard met uw vrouw, zij zal haare dwaaling zien; geloof mij: kunt gij niet op u verkrijgen van arkel zelven over zijn' aanslag op uwe dochter te onderhouden? mij dunkt indien ik vader ware; hiertoe besloot ik gereedlijk: verklaar hem uw vast voornemen: zeg hem | |
[pagina 291]
| |
dat hij zig niet moet vleiën, ooit uwe dochter met uwe toestemming te krijgen; en dat zij, minderjaarig zijnde, geheel-en-al onder uwe vaderlijke magt staat: laat hem twijfelachtig iet bemerken van zulke schikkingen die zijn oogmerk zullen doen missen: geef uwe vrouw en dochter van dit alles kennis, en zo hij niet afhoudt, verbied hem dan uw huis. Doch gij moet ook aan den anderen kant uwe dochter niet dwingen een' man te neemen dien zij niet voor zig verkiest: de Heer van veen verdient haar om zijn deugdzaam charakter, en veelerlei goede gelukkige hoedanigheden, doch dit is niet voldoende: indien Juffrouw wildschut hem niet verkiest, moet zij hem niet neemen; dit zoude voor beiden al zeer ongelukkig kunnen eindigen: tusschen ons Mijnheer wildschut, de beste, de minst wufte, ja de verstandigste meisjens hebben geene sterker behoeften, dan die van het hart: dit is zo verre af van romanescq te zijn, dat niets meer natuurlijk is: zulke meisjens maaken altoos haare vrienden van de van veen's: maar de overhelling die zij voor hen gewaar worden, is te zwak om haar zo veel moeds inteboezemen als noodig is, om haar lot voor altoos in hunne handen te stellen: hoe strikter denkbeeld zo een kind heeft van de pligten des gehuwden levens, hoe omzichtiger het zijn zal om zig daarin te begeven: ik heb in mijne jeugd een meisjen gekend, dat mij, toen wij daar over spraken, het volgende zeide, en ik heb het | |
[pagina 292]
| |
zo billijk gevonden, dat ik het hier, ook ten voordeele van uwe dochter, zal bijvoegen. ‘Men kan’ zeide dit slimme lieve ding, ‘men kan een jongeling bewonderen, om dat hij dit verdient als mensch, als mensch in 't gevaarlijkst zijns levens - maar dit zal onze keuze niet ten zijnen voordeele bepaalen: deeze ongevallige aandoening belet en stoort de overeenstemming, welke de grondslag der zuivere, der edele liefde zelve is, indien het oordeel die geleidt: zo een jongeling heeft te weinig zwakheden voor ons; een meisjen begeert geen' man, tegen wien zij altoos zal moeten opzien, maar eenen die haar, zo veel de sexe toelaat, nader komt; in wien zij ook nog wel eens iet zal te berispen vinden; zij kan zig geen huwelijks geluk voorstellen, met iemand die haare toegeevendheid ook niet eens zal behoeven; en wiens inschikkelijkheid zij vreest maar te dikwijls noodig te zullen hebben: de vrouwlijke eigenliefde vindt geen' smaak in altoos de verpligtte te zijn, en nooit zelve eens te verpligten.’ ‘Daar is nog eene beweegreden die veele onzer jonge meisjens het sterkst aanzet om te trouwen - zij willen ook eens vrij zijn; en zij hebben echter ook geen schaduwachtig denkbeeld om die vrijheid ooit te misbruiken; maar die gekjens willen, als zij zo agttien of negentien jaar zijn, ook kunnen zeggen: mijn huis, mijn man, mijn mans affaire, mijne bedienden, mijn zin, mijne verkiezing: o ieder wil toch iet beduiden! ieder wil in verbond staan met anderen; hier ligt ook voor levendige charakters | |
[pagina 293]
| |
iet betoverends in: maar als Man meer van den heer en voogd heeft, dan van den goedaartigen vriend, dan zullen zij zig wel honderdmaal bedenken, of zij uit het vaderlijk in het manlijk gebied zullen overdribbelen.’ Ik weet niet, of uwe dochter dit alles zo fijn overdacht heeft: dit is zeker, dat indien zij zegt: ‘De Heer van veen is voor mij veel te wijs en veel te deftig,’ dan heeft zij u alles gezegd wat daarin ligt opgesloten: zij kan dat zo omstandig niet beduiden; maar gij als vader moet dat uitleggen. Weet gij, Mijnheer wildschut, wat ik nog heb opgemerkt? ik zal het u zeggen: een meisjen dat smaak heeft in het lezen van onze beste boeken, in het bijwoonen van nuttige, vrolijke, verstandige gesprekken, zal zeer zeker een' man van verstand en kundigheid verkiezen, indien hij anders met haar overeenstemt, boven een' zot; maar de meeste jonge meisjens - ik reken hiertoe, zij die zestien en uiterlijk twintig jaaren bereiken - die niets weeten en ook niet nieuwsgierig zijn om iet te weeten; onze goede eenvoudige kindertjens begeeren niets dan vrijheid en vreugd, en verkiezen natuurlijk een' man, die, benevens een goed voorkomen, weinig meer geoefend is dan zij zelven; mits hij geene haatelijke gebreken hebbe; geen gortentelder, geen Lord Izegrim is, geen droefgeestig humeur heeft: mits niemand hem voor gek kan verslijten, om dat hij het niet is; mits hij geen collegelooper, geen | |
[pagina 294]
| |
speeler, geen twistzoeker zij, en natuurlijk veel van meisjens houdt; (ik zeg dit in de eenvoudige betekenis, en niet in de taal der ligtmissen;) mits hij zijne zaaken wèl waarneemt: met zo een' man kan men eens naar de comedie, ja zelfs naar de marionetten pampelen; eens des zondags op den tril gaan; eens nu en dan een vriendlijk famillemaal houden en geeven; eens des avonds een jasje of piquetjen speelen; zo een man vertelt eens wat nieuws, en men kan met hem eens huislijk overleggen, wat men eeten zal; over de kleur van een kleed of lint raadpleegen: dit alles maakt dat zo een jongeling meest altoos meer bemind en verkozen word boven stemmiger, en, zo men wil, verhevener charakters; en de ondervinding leert, dat ook deeze vrouwtjens en moedertjens veel gelukkiger leeven, dan zulken, die op haare mannen zien moeten als op groote wijsgeeren, redenaars of zelfs dichters, (die tog dikwijls stikkend vol grilligheden steeken.) Zie daar Mijnheer wildschut, het geen ik u wenschte te doen weeten: beschik voords over mij als over uwen vriend en dienaar,
s. de groot. |
|