| |
Zes- en- twintigste brief.
Juffrouw cornelia wildschut, aan Juffrouw petronella aalders.
Daar haal ik deezen morgen, om dat ik zo wat omschommelen wilde, een lade uit, en vond er een' brief in, die ik, bij verzuiming met andere prullen daar zeker heb ingelegd: hij was nog toe, en ik wist niet wiens hand het was: mijn hede pietje! wat ben ik ook een achteloos schepsel, en wat moet gij wel gedacht hebben, dat ik geen kik op uw' brief antwoordde? ik dacht dat gij al lang dood waart, in zulk een eeuwigen tijd heb ik niet van u gehoord: want dat uw brief in de lade lag was mij vergeeten, of geheel onbekend: ja wij konden wel schoon overweg toen wij kinderen waren, en hielden veel van elkander; maar sedert gij, dat mij genoeg speet, uit Amsteldam gegaan zijt, had ik u zo waar, haast vergeten; zo als dat gaat als men zo verre van elkander woont als Leyden van Amsteldam; en dagelijks nieuwe kennissen op- | |
| |
doet als de baaren van de zee: en mijn vader moet al heel mooi praaten als ik schrijven zal, aan Oom en Tante, of aan Nicht bethje - kunt gij u bethje nog wel herinneren? - ik kan geene brieven opstellen; zo dat, uw moeder zou nog minder over mijn' brief dan over den uwen voldaan zijn, en daarom moet gij hem ook voor u houden: Nicht stamhorst schrijft heele mooje brieven; nu daar heeft zij ook genoeg voor moeten stilzitten en leezen; zij heeft veel tijd op dat akelige Buiten; en ik denk dat zij schrijft uit verdriet; daar gij echter uw hart tegen mij uitklaagt en ik niet onbeleefd zijn wil, zal ik u eens als mijne intime vriendin beantwoorden; maar je moet alles voor u houden: ik bedank om door uw moeder gecritiseerd, of uitgelachen te worden.
Ja, pietje, ik heb zeker wel een goede moeder, zij is dood goed zelfs: maar zo je denkt, dat ik gelukkig ben, dan ben je de plank geheel mis: denk jij meisjen, als men zo vroeg meer lekkers heeft dan men opkan, en meer speelgoed en poppen dan wij kunnen beheeren, dat dit niet gaauw verveelt? dat is evel zo; en ik ben zo moede van alles wat ik zie, en meê doe, dat ik het u niet zeggen kan: nooit eet ik met honger, want ik sta laat op, en drink mijn chocolaad met warm brood, dat mij ook al tegenstaat, en mijn Azor vaart er beter van dan ik, of onze meiden, als ik wat vrolijk ben; en aan tafel zit ik dan te kieskaauwen, en geef het eene bord voor en het andere na aan
| |
| |
mijn' knecht; want ik heb al vier jaar mijn eigen knecht, die heele goede dagen bij mij heeft, en niets te doen dan voor mij uitteloopen en boodschappen te verrichten: 't is een goeje ouwe ziel, weet je, onze gijs, die u zo dikwijls in de koets zette; maar als ik trouw zal hij ook met mij gaan, en ik zal wel voor hem zorgen, want officies kan ik hem niet geeven, en of mijn man ooit in de regeering zal komen weet ik niet: je belieft optehaalen van mijn menigvuldige poppen: nou pietje, je bent nog wel kinderachtig! denk jij nu nog aan onze poppen? ik was, als het nieuwtje er af was, weet gij, altoos goed geefs, en Nicht bethje voer er altoos best bij, want ik zond haar altemets een stuk of zes te gelijk; nu, zij beloont mij wèl voor mijn goedheid: ik heb nog een wassche pop levensgrootte, in een glazen klok, die Mama expres in Engeland heeft laaten maaken, en wel vier rijers kost; indien ik je plaisir met die stijve madam doen kan, en uw moeder het hebben wil, zal ik onze gijs daar meê naar Leyden stuuren, en er u een geschenk van maaken: ik mag haar niet meer zien, en zij is ook tien modes ten achteren: ik heb ook nog een Non, allemaal in 't zwart gekleed, doch daar zult gij geen zin aan hebben, wèl? zij ziet zo oud en rimpelig, dat men er van schrikt, en dat del noemt Juffrouw hofman, (een geleerde Juffrouw, die verzen kan maaken!) een meesterstukjen van physionomie, en kan daar altemet een quartieruurs voor staan gaapen: en al mijn zilver pop- | |
| |
pengoed heb ik allang uitgedeeld, wat doe ik met die vodden? en bij moeder is alles wel: maar het was ook mijn eigen goed, en daarom kon ik er mede doen wat ik wilde: wat nu mijne kleêren belangt, daar komt geen einde aan; ik heb drie groote kasten vol, en zo ik de helft daar van draag, mag ik wel wàt wezen: onze koets ben ik ook zo moede, dat ik veel liever eens op een boerenwagen zou willen rijden.
Ik hou niet van den winter, of het moest braaf sneeuwen en vriezen, om dat ik dan in de arresleê heel de stad kan doorvliegen; als het maar niet te sterk waait, want dan kost het mij menige verkouwdheid: ik zeg dikwijls tegen naatje hofman, die gij u nog wel zult kunnen herinneren, of hebt gij die al vergeten? nu ik zeg dikwijls: ‘naatje, ik ben niet gelukkig’ - ‘Dat is,’ zegt zij dan, ‘om dat gij geen weelde kunt verdraagen kind:’ dat weet ik niet wèl, maar de tijd valt mij zo lang, en daarom lig ik ook dikwijls tot twaalf uuren in mijn bed; ik heb toch niet te verzuimen, en als ik in mijn kamer wil eeten en ongekleed blijven, daar zegt mijn moeder nooit van, en mijn vader bemoeit zig niet met het huishouden; hij wilde wel dat ik meer las, maar ik hou niet van leezen, en alle ouwe boeken van Grootvader zijn zo ouwerwets, en de nieuwe ken ik niet; maar ik kijk wel eens in een Fransch romannetjen, of lees in den Franschen Güttischen almanach; doch zo als ik zeg, dat is meer om de fijne printjens:
| |
| |
naatje hofman, heeft, begrijpt jij dat, pietje? - tweemaal de heele gantsche Clarissa door en door gelezen, met groot plaisir; nu, zij liever dan ik: ik kan er geen twee paginaas in lezen zonder geeuwen: nu ik hoopte dat ik mijn vrijheid zonde krijgen, en eens wat nieuws bijwoonen, is het alweêr mis.
Mijn vader word zo grammottig en zo droevig bemoeialachtig, en zo schrikkelijk haastig, dat wij geen' weg met hem weeten: mijn moeder denkt dat hij veeg is, maar ik zie wel hoe dat komt; mijn Oom en Tante stamhorst stooken hem op; hij plagt mijn moeder en mij altoos te laaten begaan; en, lieve Heer! ik doe geen krieseltje kwaad: nu, daar zou Mama wel op passen: maar nu ligt mijn vader op alles te vitten, dan wil hij dat ik lees, dan dat ik borduur, of speel, of naai, ja mij met zo eene zwaare huishouding zal bemoejen daar zeven bedienden zijn! en Juffrouw hofman is altoos op mijn vaders hand: nu verbied hij mij met of zonder koetst, alleen uittegaan, en ik kan evenwel onzen ouwen gijs niet alles beduiden wat ik koopen wil: mijn moeder is altoos even goed, ja zelfs mal met mij, en dat is toch best, pietje; je kunt wel denken, dat ik, die schatrijk ben, en niet lelijk, veel pretendenten krijg: maar onder allen is een Heer van veen, hij is Benist, en jij weet, pietje, hoe de Benisten zijn, stijf en grootsch: hij is magtig bij Oom en Tante in de kas; ik wou dat zij hem aan haar luî bethje gaven, maar die zou
| |
| |
voor zo een houten klaas hartlijk bedanken: hij is heel rijk en heeft nog veel te wachten, dat zou goed voor bethje zijn, die zeker niet heel rijk is; niet zo rijk als ik ben, meen ik, zegt mijn moeder: hij is heel verstandig, mijn vader is ook heel verstandig, en die wijze luî zijn recht akelige mannen: hij schrijft mij ondertusschen dat hij mij heel lief heeft, en ik geloof het ook dat hij het meent, want hij heeft mijn geld niet noodig; en dan heeft hij nog zo een naar zustertjen, mietje van veen, die zo fijn Benist is, dat ik het zo niet zeggen kan, en heel geleerd en wijsneuzig, en vitachtig, en niemendal zo als jonge luî; het lijkt wel een oud klein grootjen, maar zij is heel deugdzaam en goed arms; maar nu mijn vader met dolle geweld hebben wil dat ik hem neem, zal ik hem nooit neemen: dat zou mooi zijn! ik heb altoos in alle beuzelingen mijn zin mogen doen, en nu zou hij mij dwingen willen om tegen mijn' zin te trouwen! neen, neen, als hij dat in 't hoofd gehad had, moest hij mij niet gewend hebben, mijn eigen hoofd altoos te volgen en stil te zwijgen: maar dat is nog niet alles kind: hier komt ook een ander jong Heer, zo schoon als een beeld, en heel lief en aartig, en beleefd dat weet je zo niet! en altoos in een lachachtig humeur; zeer de mignon van onze Dames; is naar den eersten Haagschen smaak gekleed, altoos even kostelijk; je zou zweeren pietje dat het een Haagsche jongen was - daar heb ik er mooi beet! want hij is in den Haag geboren en opge- | |
| |
voed, doch hij houdt zo krachtig van mij, dat hij expres hier is komen woonen, en dat heeft zijn eigen zuster, ook eene allerliefste vrouw, mij met haar eigen mond gezegd; maar hij is niet rijk, en heeft, geloof ik vast, veel met onze eerste luî omgegaan, en aan het Hof verkeerd, want hij is heel anders dan onze Amsteldamsche jonge Heeren; o, maar heel anders! mijn moeder was ook niet schrikkelijk rijk, en daarom (zo als moeder die mij nu alles vertelt, mij zegt,) had Tante stamhorst er zo veel tegen dat zij met mijn' vader trouwde: nu ben ik juist wel niet dol verliefd op deezen Heer, geloof ik, maar toch, ik hou meer van hem dan van een ander; en om dat hij zo veel schimp en smaad van mijn' vader, om mij verdraagt, kunt gij wel denken, dat hij meer bij mij beduid dan anders; en nu spreekt men alle kwaad en laster van hem dat er maar te bedenken is; doch ik geloof er niet aan: en ook pietje, als men een volmaakt man wilde hebben, zou men wel altoos ongetrouwd mogen blijven: hij is wel wat luchtig, en zó, maar deugdzaam en braaf in zijn hart en ziel, dat bemerk ik zelve duidelijk: mijn lieve vriendin, hij heeft nog maar tweemaal mijn hand gekust, en zo zedig spreekt hij met mij, of het van veen zelf was: zo dat, het zijn leugens en lasteringen; en wat weet mijn Tante op haar akelig Buiten, en zo verre van Amsteldam, wat of van arkel hier uitvoert; en zo hij, gelijk ik zeg, zo een slechtert was, zou hij dan overal verkeeren en met groo- | |
| |
te luî omgaan, ja met Schepens en Burgemeesters kinderen? en zouden zulke jonge Dames dan met zo een ligtmis doen willen hebben? neen, ik denk alle harten bij het mijne: als hij een verleider van meisjens en getrouwde vrouwen was, zou ik hem niet luchten noch zien mogen: maar om mijn Nicht bethje te plaisieren, zal ik hem, die geen schuld heeft, niet afdanken; ja, ja, pietje, bethje heeft zin aan hem: nu weet gij alles, en waarom Tante zo tegen hem is: nu zeggen weêr anderen, dat hij niets van den Bijbel gelooft, en den gek steekt met den godsdienst: heb je nu ooit evenwel zulk lomp liegen gehoord? al ben ik niet geleerd, ik kan evenwel begrijpen, dat verstand en zulk eene zonde als het is, niet in den Bijbel te gelooven, onmogelijk zamen gaan kan; het heugt mij nog wel, maar ik kan het zo niet uitdrukken pietje, dat mijne Gouvernante zei: ‘De vreeze des Heeren is wijsheid; en aftewijken van het kwaad is verstand’ - of zo omtrent; en het was eene zo verstandige vrouw en zo godsdienstig als mijne Tante stamhorst zelve; zo dat, veel verstand en spotten met den godsdienst dat kan niet te zamen gaan; dat is klaar.
En nu hebben wij zijn zuster, die met een Burgemeester getrouwd is, hier gelogeerd gehad, zeer ten ongenoegen van mijn' vader..... maar ik word al moê van schrijven; ik sla dat maar over: althans vader is sedert nog boozer, doch hij ging nog meer uit, en dan hadden wij vrijheid en plaisir: denk
| |
| |
nu eens of ik verdriet en kwelling heb! en of gij niet veel gelukkiger zijt dan ik! en het is zo plaisierig niet als gij denkt, een paar uuren alle dagen voor het toilet te zitten kladdebotteren met fleschjens en pomaden; mijn Nicht behoef je niet te beklaagen, die leeft naar haar' zin, en is in haar brieven zo vrolijk, dat zo ik niet schrikkelijk boos op haar was, ik die altoos met vermaak zou leezen: ik raade u maar gaauw te trouwen, eerder is men tog niet recht vrij; neem jij die Haagsche officier maar, hij zal wel goed zijn, en ook, ik weet niet, maar een uniform staat toch charmant, charmant! en dan kunt gij nog wel een Generaals vrouw worden, want uw Officier is immers een Duitscher, en geen Hollander denk ik? - Nu onze naaister haar zuster die in Leyden woont, en uw derdemeid wel kent, zal u deezen eigenhandig bezorgen, van uwe
Liefhebbende vriendin,
c. wildschut.
|
|