| |
Vijf- en- twintigste brief.
Mevrouw francina wildschut, aan Juffrouw elizabeth stamhorst.
Wel mijn lieve Nicht! had ik ooit kunnen droomen, dat gij met die prulletjens zo in uw schik zoudt geweest zijn! nu, men mag wel zeggen, een kinds hand is gaauw gevuld: ja, ja bethje, je bent tog mijn Doopkind, dat is even zo veel, en als uw moeder mijn' zin gedaan had, zoud gij nergens anders dan in mijn huis, en met onze keetje zijn opgevoed; want meesters zijn hier geen gebrek, en uw Oom was al zo mal met u, als met zijn eigen dochter; maar de bordjens zijn verhangen met oom; ik koop nooit mijne Brusselsche kanten in modewinkels; het is mij daar veel te vol, en er komen altoos zo veele jonge Heeren uit- en in-vlie- | |
| |
gen, dat ik geen gehoor kan krijgen, al betaal ik altoos pront en zonder veel aftedingen; want alle menschen moeten leeven; en dan bethje-lief, had gij alle dag met ons in de comedie kunnen gaan, daar men nu meest altoos Opera's speelt; heel lief, dat moet ik zeggen: wel kind! onze comedie was vóór dat men die speelde geheel in 't verval, en een jong Heer die hier veel komt, en veel verstand in de wereld heeft, zei ook altoos, dat de Hollandsche comedie voor de Burgerluidjens was; maar, zo als ik zeg, sedert men er altoos Opera's speelt, is zij zo vol, als onze Fransche kerk zelve: en keetje en ik houden er danig en danig van; ja kom er zelden voor het treurspel uit is; wij houden niet van alle die gekroonde naarheden: nu, onze Dominé heeft er mij laatst in de huisbezoeking nog een oud kattebakkes over gegeven, om dat ik zo zelden onder het gehoor kom, maar het is er mij te benaauwd, en als Dominé in zijn daags pakjen als onzen gast hier komt, spreekt hij er ook nooit van; doch ieder moet zijn' pligt doen; zo dat, lieve Nicht! ik koop altoos mijne kanten, neteldoeken en batisten, in een beslooten winkel, bij de Juffrouwen.... ei! hoe heeten zij nu ook? bij de Janrodepoortschen cingel - door en door eerlijke menschen, en verstandig door ervaren in de schrift, zo als uw moeder, en zij zijn heel Godvreezend, men kan er met toe oogen koopen; ja lieve Nicht, de genade is vrij, en het is alle menschen niet gegeven, buiten de wereldsche beslommering te leeven,
| |
| |
daar ik echter wel mede in mijn schik ben, want ik hou zo wel wat van dat woelige.
Maar keetje koopt altoos al haar opschik en franjen en bloemen bij de Franschen: nu dat is nog een uitspanningje voor haar; en dewijl ik wel heb hooren zeggen, dat de Franschen hier om hunlui geloof zijn komen vlugten, is het billijk dat men zulke vroome zielen voordhelpt: kortom, ieder zijn' zin: en woonje waarlijk Nicht onder zulke zotte luî? die honger lijden om den gebraden haan tegen mij en mijns gelijken te kunnen speelen? of is het een grapjen? want ik weet wel, dat jij een aardsch platjen bent, en dat mag ik wel zien; ik wou dat keetje ook zo wat potzig was, doch daarom niet, ieder heeft zijn humeur: zie, bet-lief, ik vertrouw je niet verder dan ik je zie; doch is het waarlijk zo, dan moet ik bekennen, dat er meer gekken buiten dan binnen de zottehuizen zijn: want, ik voor mij kan niets doller bedenken, dan dat ik mij airs geef op bedrijven, die lang gebeurd en vergeten waren, eer ik op de wereld kwam; en van al dat gevecht houde ik niet meer, als van den oorlog: ja, ik ken die driftige potentaten die aanstonds op hun paard zijn; uw Oom is ook schrikkelijk driftig, als hij boos wordt; en zo hij een generaal of zo een ding was, zou hij zijn man wel staan durven, dat moet ik hem ter eere nageeven: ik versta al het overige niet recht, en geloof dat je Tante zo wat fopt, of voor 't mafje houd: nu, als je moeder het maar niet weet is dat niet met al; ik
| |
| |
knor wel op mijn volk, maar niet uit grootschheid, en om dat ik van adel ben, maar om dat ik allen betaal om mijn' zin te doen; ofschoon mijn hoofd niet wèl staat.
Je moet mij excuseeren Nicht, maar ik ben Tante slapuit, ik kan niet veinzen: ik hou veel van Neef stamhorst, want hij was altijd een lieve knol, en ik hoor dat hij zijn weetje wel weet, en gestudeerd heeft als een Professor, maar ik kan toch niet zien, dat het proces, door hem gewonnen, hem zo veel eere aandoet, want dat kon ik zelve wel uitgedacht hebben, en ik ben geen advocaat of geleerde vrouw; de edelman moest betaalen, en daarmeê uit; maar wat zal ik zeggen, mijn volk breekt meer in een jaar, dan hunne huur beloopt, zo ik daarom een proces wou beginnen had ik wel dagwerk; en moeite dient mij niet: wat zeg je daar, bethje? dat een edelmans hond in een boer zijn koornland mag omloopen en alles bederven, zonder dat de boer een kik durft geeven? nu, dat is er weêr een uit de ouwe doos! of de boer mal was, en den hond gaauw de rest zou geeven! het lieve brood zo te laaten vertrappen door hondspooten! wel wie hoort er van! zo het geen knapuil is die gij mij wijsmaakt, dan zeg ik je, dat ik beter ben in mijn pink, dan al jouluî adel van duizend eeuwen, en met alle hunne kasteelen en ouwe parkementen en wapens met honderd quartieren, in hun heele lijf; keetje en ik houden afgodisch veel van honden, want het bennen trouwe beesten, en een hondjen
| |
| |
is nog een heel gezelschap: maar een hond is evenwel maar een beest, en ik heb onze kleine kef kef, die 's nachts geen muis kan hooren ritzelen, zonder zijn' neus daar bij te hebben, en aangaat of het huis in brand stond, wel een maand lang bij onze naaister besteed, en kost en loon betaald, om dat onze ouwe dina, de keukenmeid, ziek was, en haar dat geweld verveelde, en aan een mensch ligt tog meer gelegen dan aan een beest - a propos, van naaisters, zo het je ernst is, dan zal ik u een heel zoet Fransch meisjen bezorgen, die hier voor alle gebogchelde rijke luî naait, en haar zo recht maakt als keetje of gij zijt, Nicht.
Nu het is goed dat uw Dames met zulke kostelijke stof op haar lijf wat zindelijker zijn, dan mijn keetje, die heeft alle daag een ander, en zo zij in 't wit is, wel tweemaal daags een kleed aan haar lijf noodig; ja kind, ik heb hier ook wel zulke histories uit den Bijbel op de stoffen gezien, doch ik hou er niet van; het is mij te oneerbiedig; het heugt mij nog wel dat in mijn ouwers huis in den schoorsteen, op de steentjens de heele historie van den Bijbel stond, en daar had ik dan grooten spikkel aan; doch het was een huurhuis, Nicht, zo dat, mijn ouwers hadden er geen schuld aan; want mijn moeder hield niet van dat geslinger met den Bijbel: ik kan zelfs mij niet herinneren, dat ik haar die ooit heb zien inkijken; ja die steentjens weeten wat! ik zag daar dan jonas in zijn walvisch, en paulus in zijn mand, over den
| |
| |
muur, en moses, en zo al de heele historie, doch zo als ik zeg, 't is te roekeloos, en somwijlen zien 'er de steentjens zo berookt nit, dat men er niets van maaken kan; doch nog erger, ik heb eens op een heimelijk gemakjen geweest, daar stond de heele historie op van joseph en zijn broeders; ja zelfs hadden zij in onze jeugd zulke tafelborden: 't is waar, meisjen! ik heb met je Oom, toen wij nog in onze groene jaaren waren, eens op zo een maaltijd geweest: hij zei mij dat dit in een tijd was opgekomen toen er nog geen boekdrukkerijen waren, en dat de paapsche Munniken alleen leezen konden, en dat daarom vroome luî alle occasie hadden waargenomen, om het goede in de luî te brengen; nu die vroome luî hebben wel raare grappen in 't hoofd, zei ik; maar misschien, lieve Nicht! zijn er bij u geen boekdrukkerijen, en dan is 't wat anders; ik heb met de naaister van een koopman in Oostindische waaren gesproken, die keurelijk en keurelijk kleine scheurtjens in de chitsen stopt, zo netjens, dat de koopman geen zwarigheid maakt om die chits met een geruste conscientie aan mij en andere, voor geheel onbeschadigd, te verkoopen: zij heeft bij zekere Juffrouw, de vleugel van een Cupido, door een kaars geheel bedorven, zo fraai ingestopt, dat hij uit zijn lijf gegroeid schijnt; doch zo een arme ziel moet wel beloond worden, dubbeld geld: en de vroome luî hebben doorgaands aan geeven een' broêr verlooren, en zijn zo stijf dat zij niet met hun elboog in hunne zakken kunnen
| |
| |
tasten: zie beth-lief, als moeder het niet hoort, dan mogen wij ook wel eens een los grapjen hebben, niet waar? wel lieve vrede! de jeugd is er bij mij ook nog niet uit! en het spreekwoord zegt: ‘Dikke luî, goede luî:’ ja meisje! ik word wat corpulent, maar ik dans nog mijn menuet en contradans, als een Heer, maar de alemande laat ik voor u en mijn keetje over; je Oom pleeg ook nog wel eens te meesmuilen, maar dat benaauwd comptoir maakt hem oud en knorrig; hij is echter nog wèl voor 't oog, en pas vijf-en-twintig jaar: ja, beth-lief je moest hem daar eens over schrijven, want jij hebt tog vier witte voetjens bij Oom, en bethje is bij Oom schering en inslag, koek en ei; dat is wel goed; zie, wij houden alle krachtig veel van u, en zo keetje uw pen had, zij zou wel meer schrijven, want zij meent het wèl, en is nooit blijder dan als ik zo wat wisjewasjes aan Nichtjen zendt: ja 't is een goed kind, jammer dat zij zo een hoofdjen heeft: nu, niemand is volmaakt, ik ook niet, maar als wij volmaakt waren dan waren wij net als onze lieve Heer, en dat is onmogelijk: zo je mijn vriend wilt blijven, moet je mij nooit weêr van spookerij schrijven; want ik ben tog bang, en kon dien nacht niet slaapen van angst; en ik was tog moederziel alleen, want je Oom en ik leven zo wat anders als uw vader en moeder, kind; en je mag praaten wat je wilt, ik voor mij geloof vast dat er spooken zijn, of dat het in ouwe huizen, dat eertijds kloosters waren, en op de
| |
| |
kerkhoven niet pluis is; onze lieve Heer bewaar' ons, dat wij toch nooit wat zien - maar laaten wij liever van wat vrolijker praaten: draag jij jou Brusselsche kanten in spijt dier malle freules maar gerust: er zullen wel kanten en linten zijn, als wij die, god beter' 't! niet meer noodig hebben: en als keetje naar mijn' zin trouwt, dat gebeuren kan, dan zal ik wel anders in de beurs tasten, want dan ben jij bruids speel-nood, en ik zal je dan wel een aartige jongen opschommelen: het keuningje uit den korf is niet te goed voor zo een allerliefst meisje, ja bethje dat's even zo veel, maar je bent toch een mooi ding.
Maar heeft uw moeder u niets gezegd van keetjes vrijer? nu ik ben zo geheim niet, ik zeg alles aan mijn dochter, doch wijze luî hebben ook hunne idées; zij werd dan ook gevrijd van een rijken Benist: keetje heeft geen zin aan hem, en ik ook niet; hij is mij veel te stil en te houtig; maar ik heb verstaan dat uw moeder hem krachtig voorspreekt bij zeker man, (ik noem niemand,) en ik geloof werempel, dat zo hij u vroeg, moeder u geeven zou - maar kom, hij is uw slag niet, jij moet een luchtiger bol hebben, die zo wat grappen kan vertellen: maar nu komt hier heel veel een ander jonker, dat is al wat men wil: hij speelt muziek net zo als gij, en danst een hornpijp, ja Nicht, zulk een danser heb je nooit gezien, en hij heeft verstand ook, en ik merk wel dat hij veel in de
| |
| |
boeken gelezen heeft: maar hij heeft benijders die kwaad van hem spreeken, en daar is in den heelen jongen geen druppel kwaad bloed: zij zeggen dat hij speelt; wel dan doet hij zo als alle rijke en groote luî: wat konden zij anders met hun ledigen tijd doen? en dat hij wel een mooi meisjen mag zien; dat is zeer natuurlijk, dat een jongman meer zin heeft in een mooje, dan in eene lelijke vrouw: maar geen vloeker, geen vuilbek, dat kan ik je betuigen; doch zo gaat het, de eene mag een koe steelen, en de andere mag niet over het hek kijken; hij kan met onze naatje hofman redeneeren, dat ik er verzet van sta, en er geen woord wijs uit worden kan: Juffrouw hofman is een Poëetes, en zou net jou slag zijn om te schrijven en te wrijven; maar zij is te verstandig voor keetje, die kan er geen vloot mede houden; zo dat bethje-lief jij moest dien van veen tog maar neemen, als hij zin in u, en gij in hem had: hij heeft van de specie dik, en zal aanstonds koets en paarden voor zijn vrouw aanleggen; en wildschut's boekhouder zegt, dat hij dat beter doen kan dan veele kooplieden een rijpaard houden: maar mijn kind moet zo een verstandig man niet hebben, zij heeft geen humeur om veel bedild te worden, en een mensch heeft zig zelve niet geschapen: een verstandig man moet jij hebben en je bent toch aan zo een stil Benist leventje gewoon, dat het u niet vreemd zoude voorkomen: ik geloof ook nog al, dat hij
| |
| |
vrolijk zijn kan, doch het is om een koekje: over hun geloof spreek ik niet; ik weet niet recht wat zij gelooven: ik hoor alleen dat hij niet van het Zonnetjen is... uw moeder zal u dit wel uitleggen; ja ik wou dat onze naatje ook een pretendent had: maar hoe zit het beth-lief? is er nog geen trek in den baai? heb je niet wat opgedaan? nu je moet mij een knappe jongen tot Neef in de famille brengen: het oog wil ook wat hebben: wij hebben hier eenige weeken een allerliefst vrouwtjen uit uw buurt gelogeerd: wel meid lief, daar moet je kennis meê maaken; uw moeder, dat weet ik wel, ziet niet veel menschen, doch zo gij Mevrouw lenting kendet, gij zoudt er meê wegloopen; zij had hier vriend noch maag, god noch goed mensch, en zij moet met doctoren spreeken over haar ongezondheid: je Oom heeft hier zo een baal over geschopt, dat ik het nooit zal vergeten, al wierd ik zo oud als Methusalem: en het gaat mij ook niet in de kouwe kleêren zitten! en als hij met al zijn knoeten en moffen en Russen inkomt, moet het wèl zijn; maar die menschen kunnen het ook niet helpen; maar uw Oom is dan omgekeerd als een blad.
Nu groet ik u: dat schrijven aan u heeft mij nog wat opgebeurd, want ik heb veele muizenesten in het hoofd: het is tijd om mijn toilet te maaken: keetje groet u hartlijk, geloof ik althans, maar zij weet niet dat ik schrijf, zij is naar Moojane, of ten minsten wat gaan koopen voor haar plaisir:
| |
| |
groet uw vader en moeder, en Neef stamhorst, van uwe liefhebbende Tante,
f. wildschut, geb. de wind.
|
|