| |
| |
| |
Vier- en- twintigste brief.
De Heer hendrik van arkel, aan zijne zuster.
Nu zijn wij zeker van den buit! - ik diverteer mij als een Vorst! en lach recht smaaklijk - dat is eerst een dom volk! een volk dat bijna niet verdient, dat men er eene list van den tweeden rang omtrent te werk stelle - gij zult oordeelen.
Daar hebben immers wildschut en zijn Boekhouder hunne looden hoofden bij elkander gelegd; en indien hun oogmerk ware, keetje spoedig in mijne magt te brengen, zij hadden niets fijner kunnen uitdenken: in een zottehuis kan men niets gekker tegen mij verzinnen; ja uw Burgemeester zelf heeft nooit een plan gemaakt, dat ons zo krachtig overtuigen zou, hoe ellendig zijn staatkundig hoofd in de war zit - ‘Wat is er dan nu uitgedacht?’ vraagt gij: ja, raad dat eens! - doch ik wil u niet ophouden: weet alleen dat zo gij het raaden kunt, ik u onzen jaques, weleer uw groote gunsteling, voor een geheele week zal overdoen, ter belooninge uwer schranderheid: maar al beloofde ik, als herodes, u de helft van mijn koningrijk, ik waagde niets: om u des te toonen dat ik vol- | |
| |
komen met u verzoend ben, vooral, om dat uw laatste briefjen mij zo veel dienst gedaan heeft, zal ik u de zaak vertellen: dat Juffrouw de groot er deel aan heeft geloof ik niet; 't is al te gek; en ook die vroome vrouw zou gemoedszwaarigheden vinden in een logen uittestroojen, of het moest zijn dat zij wat plooide, om Juffrouw keetje uit de klaauwen van een' duivel, een' lichtmis, een' speeler, een' atheïst te redden, want als zo een sta ik bij veelen te boek.
Ja ja, wij hebben magtige vijanden! alles is tegen ons in de wapens, van de zotte Mama af, tot op frans den comptoirjongen toe: de jongen is zo gaauw en loos, dat hij zeker in zijn schelmsche hart moet lagchen, over de rol die hij speelt: hij zou niet klappen al sneed ik hem neus en ooren af: daarom heb ik al eens gepoogd hem te winnen; hij heeft een charakter, en kan des veel goeds of veel kwaads doen: doch die hagelsche jonge hield zig altoos of hij mij niet verstond, en verlakte mij zo fijn, dat ik den schelm zelfs daarom lief heb: maar dat een domme, loome, effenkijkige Boekhouder, mij, geholpen door zijn' baas, een kans wil afzien, dat is niet te vergeeven: ik estimeer frans om nog eene zaak, hij nam altijd zo veel belang in zijn gekgeworden schoolcameraad, dat hij liever dan met de borsten meêtedoen, dien geleerden gek overal verzelde, en dus bewaarde om niet in een gracht te loopen, wanneer hij zijne verhevene bespiegelingen uitwerkte, of zig den kop niet stukken
| |
| |
te stooten tegen een lantaarnpaal... ‘Maar zeg mij dan wat is er tog uitgedacht? want nu weet ik nog niets’ - luister, nu zult gij het hooren.
Men heeft uitgestrooid, dat de oude Heer zo goed als geruïneerd is: nu weet gij alles! nu behoef ik niet te denken, te vrijen, te liegen; ik moet maar, zo als de fijnen het noemen, geloovig afwachten; want het mooi lief zottinnetjen zal van zelve in mijn schuit komen, en als zij binnen boord is, zal zij de mijne zijn, al stond Amsteldam aan vier hoeken in brand, ja dat zal zij - ‘Hoe dan?’ - hoe dan! loop chrisje naar de canaries, met uw hoe dan! - dat eeuwig hoe dan? en waarom? zijn altoos de struikelblokken bij lieden die denken, en zo als wij, het waarom van het waarom willen weeten; doch dit komt nu niet te pas - het is geen voorwerp van redeneeren, anders zouden wij, die geen andere munt hebben dan die bij de reden gangbaar is, 'er slecht bij staan, om dat onze partijen met haar geen doen willen hebben, ja ronduit verklaaren, dat de reden met het geloof niets te maaken heeft, om dat in het geloof geen reden te pas komt - ‘Nu hein, ik raak ten einde van mijn geduld!’ - Dat ontschiet mij geen zier, want uw geduld is omtrent zo groot als uw geloof - ‘Mijn geloof?’ - ja uw geloof, want ik heb nog zo min of meer iet met zijne duivelsche majesteit gelijk; ik geloof somwijl, en hoewel ik niet sta te sidderen als onze
| |
| |
Oom de Kwaker, zo ben ik echter nu en dan wat huiverig.
Het is somwijl als of blondél mij in 't oor luistert, zo als hij dikwijls deed - ‘Pas op heintje! maak het niet te erg - de Heer die gij dient is een olijke ouwe gaauwdief, hij zal u verlakken, enz.’ - ‘Wel jonge! indien gij mij nog langer ophoudt, dan zal ik uw brief weg bruiën’ - ‘Heel goed, zusjen! uwe nieuwsgierigheid zal u des den dienst doen moeten om hem weêr opteraapen’ - ‘Waar moet dit nu tog op uitkomen?’ - op een wettig christelijk huwelijk, tusschen jongman hendrik van arkel, en de eerbaare, (dat is zo waar als ik een guit ben,) eerbaare jonge dochter cornelia wildschut, en dat zo al niet, met volkomene toestemming der ouders voor het lieve gekjen, echter met hunne krachtdaadige medewerking - dat beduidt wat meer bij mij.
Ik heb u immers gezegd, dat men heeft uitgestrooid dat wildschut zeer vrak zit, en bijna geruïneerd is: dit houde ik voor eene echte prophetie van het geen gebeuren zal; maar het zal niet zijn door een lompen Hamburger! neen, door een zachtaartig, overal bemind en gezocht charmant Haagsch Heer, en deeze prophetie is zo zeker, als die, dat Mevrouw lenting in weinige jaaren haar' Burgemeester tot den bedelzak brengen zal, door verteeringen, waarvan men zig geen denkbeeld kan maaken.
| |
| |
Arme lenting! de goede sul ziet niet dat zijn eigen vrouw hem bederft: maar zijn de gekken het natuurlijk erfdeel der schranderen, dan volgt gij alleenlijk de schoone orde der dingen, door het noodlot zonder ons te raadpleegen vóór den aanvang van de stofjens der wereld vastgesteld, en gij zijt even weinig te beschuldigen, gij die een hamer, of wilt gij een vijl, zijt, in de hand der eerste oorzaak, als een tijger is, om dat hij zijn leven verlangen moet door het bloed van zwakke schepzelen, die, waren zij in zijne plaats, hem even gerust in flenters zouden scheuren en hunne ziel met zijn vleesch verzadigen.
Zie eens, welk een' dienst ik den Heer wildschut doen zal, als ik hem dien trek speel, dien gij uwen man speelt! nooit zal hij het verdriet, en de vernedering gewaar worden die er ligt in de overdenking: ‘Door mijn zotte keuze ben ik in dien staat waarin ik mij bevinde; mijn eige vrouw heeft mij geruïneerd:’ welk een troost als men zig durft vleien, (waar of valsch:) ‘Ik ben niet door mijn eigen schuld, en om dat ik een uilskop, een gek was, in deeze ongelukken gestort; zie, ik was altoos een goeje jonge:’ en dus denk ik met vermaak aan deeze vertroosting, die de oude Heer niet missen kan.
Maar om wat nader bij mijn onderwerp te blijven: gij kunt wel begrijpen, dat dit praatjen uitgestrooid is om mij te beproeven! om van veen gelegenheid te geeven zijne edelmoedigheid, zijne waa- | |
| |
re oprechte liefde te toonen: kort gezegd, dit plan is zo comedieachtig, en is zo oud afgebruikt, dat het mij geen oogenblik overdenkens waardig is: om mij des beter te bedotten, heeft de Heer wildschut een gewaand geschil met zijn' Boekhouder gezocht, en heeft hij ook eenige bedienden afgedankt: wat het laatste betreft, dit is geen nieuws, want daar woonen altoos vreemde gezichten, of nu de meester of de vrouw hen wegzendt, dat komt op 't zelfde uit.
O spreek mij niet van zo een huishouding! de eerste week overlaad de oude zottin, (oude! ik doe haar onrecht; zij ziet er nog fleuriger uit in haar eenen-veertigste jaar, dan gij, in uw vier-en-twintigste,) de knechts en meiden met geschenken, en grapt en stoeit mijne mooje malloot met de meiden: kort daarop klaagt Mama, dat de boojen alles verwaarloozen, en keetje dat zij niets voor haar doen willen, en binnen zes weeken is het zevental geheel verwisseld, zo dat, als wildschut zijn boedel zo dikwijls fout was als de boojen verhuizen, had hij meer bankroeten gemaakt dan de Schotsche koopman....., te Amsteldam, die, zegt men, dertien of veertien maal manqueerde.
Gelukkig dat keetje er ook niets van gelooft, want zij is zo zwaar van begrip, dat het mij anders een hoope moeite en woorden en brieven zoude gekost hebben; en ik heb mijn tijd noodig; er is weêr nieuwe vangst aangekomen, rijke jonge springertjens die Amsteldam in hun doorreizen ge- | |
| |
noeg naar hunn' smaak vinden, om er een week of zes te blijven.
Ik vertrouwde ook veel op haare koppigheid, alles gaat des naar wensch: zie hier haar' brief, dit zal mij veel schrijvens uitwinnen: gij hebt haar niet te vergeefsch ingeprent, dat men een charakter moet hebben; dat er niets zo laag is dan geen charakter te hebben; dat er met een charakterloos mensch niets te beginnen is; enz. eeuwige waarheden, indien zij maar wèl worden toegepast: ik heb echter niet verzuimd om haare zwakke zijde te belegeren; ik heb haar bang gemaakt, en beduid dat zij voortaan van anderen zoude geregeerd worden, en uit nood misschien met van veen moeten trouwen: slapperloot, zo moest ik haar krijgen - en niet door verliefde wartaal, niet door de wanhoopige te speelen, maar de vriend, de belanglooze vriend, die nooit beoogt dan haar eigen geluk, en die haar alles belooft wat zij denkt of droomt, die moet ik haar vertoonen.
| |
Ten vervolge.
Daar sloop ik in huis, zonder gezien te zijn dan van mijn beminde, die mij een teken gaf; zij heeft mij beloofd in alles mijn' raad te volgen, want zij wil niet gedwongen zijn; en zij is vergiftig boos op haar' vader, dat hij zig met zulke logens ophoudt, eenig en alleen om haar te dwingen, dat zij van veen neeme.
| |
| |
Ik heb haar verzekerd, dat ik haar bij u zal brengen; zij had echter nog zo veel nadenken, dat zij mij vroeg, of haar vader haar daar niet van daan zoude haalen: maar ik heb haar verzekerd, dat gij onderaardsche vertrekken hebt, vermits uw huis eertijds een klooster was; zo dat, zij is ook op dit stuk gerust; zij heeft mij haare juweelen allen laaten zien: voor eenen armen duivel als ik ben, bedraagen zij eene goede som, behalven een groote goudbeurs, die haar moeder nog onlangs wèl bezorgde: voor dat dit alles op is, zal er wel wat gebeuren, dat mij van de malloot ontslaat; want ik betuig u dat zij mij even weinig bemint, als ik haar zoude kunnen dulden, indien ik niet volstrekt eene rijke vrouw hebben moest: slapperde boeren, ik heb veel zottinnetjens gekend, maar het waren geestige dingetjens, doch dit ezeltjen is dom, en van alles onkundig, geheel bedorven door de opvoeding, en haare goedaartigheid is zo weinig in haar natuur, dat de minste tegenspraak haar dol maakt: hoe wij weg komen weet ik nog niet; zij is opgetogen in het vooruitzicht van te zullen reizen: wat is het goed, dat ik haar niet bemin! want zulk een oorvijg voor mijne eigenliefde, zou mij raazend maaken: zij gelooft echter, dat zij mij lief heeft, doch het is niets dan smaak, voorbijgaande smaak, en niets anders; zij is al te gek om lief te kunnen hebben; en te kinderachtig .. enfin, gij gelooft wel, dat ik bij haar geene mijner kattensprongen maak? de duiker, zij is zo naauw- | |
| |
gezet, dat ik daardoor zelfs mij in haare goede gedachten zoude bederven: nooit zaagt gij zulk een amoureus paar volks, dan wij, en die op het punt staan om met elkander aftetrekken: laat mij maar begaan, wij zullen dat alles wel vinden: keetje zal gelukkig zijn, want zij zal haar eigen hoofd volgen; en ik zal gelukkig zijn, met den aanvangelijken buit, en in de hoop van weldra in den vollen oogst integaan.
O ik weet wel hoe dit zal afloopen: moeder zal eerst zo boos zijn als een spin, zo wel op keetje als op mij; doch zij kan dit niet boven een maand, ten langsten, uithouden: dan zal ik haar schrijven, en zo wat grappen vertellen; dit zal haar bedaaren; keetje zal haar ook schrijven, de famille zal bijkomen, en alles zig schikken, en dat het gelukkigst zijn zal, de Heer wildschut zal van kwaadheid of chagrin, of van beiden sterven; zo niet, dan zal moeder hem besteelen, om ons overvloed te bezorgen, en aan ons huis pretjens te hebben: maar waar breek ik mijn hoofd meê, alles zal wèl zijn, als ik mijn oogmerk maar bereikt heb: ik wil ook alles niet klappen.
Eerst had ik al gedacht, om haar naar Parijs te brengen; en dat reisje zou zij zeker met vermaak gedaan hebben, uit puure nieuwsgierigheid, en om te weeten, of dat waar is, dat Amsteldam niet vergeleken kan worden met Parijs, in grootheid en volkrijkheid; want zij heeft haare Geographie zo schoon vergeten, als haare zedeleer: doch ongeluk- | |
| |
kig heeft zij haar Fransch tamelijk wèl onderhouden, ten minsten het conversatie-Fransch, zo dat zij zoude kunnen vraagen het geen pope zijn mensch doet vraagen: ‘Waar ben ik? waarom ben ik hier? en waar ga ik heen?’ en het is mijn belang haar daarvan onkundig te houden.
Naar Engeland? onmogelijk! ik ken de taal niet genoeg om mij voor slimme schurken te hoeden: ik heb dan voorgenomen om haar naar Duitschland te brengen: maar, zegt gij, onderwijl zijt gij niet getrouwd; dat kan zijn, doch zij zal mij daarom niet verdenken van slechte oogmerken, dewijl het niet in mijn magt is een minderjaarig meisjen zonder consent van haare ouders te trouwen, dit zal ik haar zeggen, had ik nooit geweeten: ‘En ik vond het ook zeer onnatuurlijk’ - kan zij er bijvoegen - ‘Dat ik mijn eigen zin niet zoude mogen doen, omtrent iemand daar ik mijn geheele leven mede zal opgescheept zijn;’ om haar wegtevoeren heb ik zo weinig werk als een kinderdief in het steelen van een kind, dat hij wat lekkers belooft, en zo dra hij het in zijn magt heeft, doet gelijk hij goed vindt.
Nu ga ik haar een' brief schrijven die zij zal copieeren en achterlaaten: zij zal daarin bekennen, dat zij mijne bescherming verzocht heeft; dat ik haar als haar beste vriend die niet konde weigeren: kortom, zij zal, (of ik zal) wel maaken, dat ik met het gerecht niet in verschil kom'.
De fargon met twee schoone paarden heb ik al
| |
| |
gekocht, en jaques heeft mij beloofd, ten minsten den eersten dag als koetsier te dienen.
Ik heb het zo druk met kleine huislijke schulden te betaalen, (dewijl ik dit noodig acht,) dat ik eindigen moet - vaarwel, tot dat ik weder schrijf, zegt uw broeder,
h. van arkel.
|
|