| |
Twintigste brief.
Juffrouw anna hofman, aan den Heere reinier walter.
Daar ik, mijn waarde vriend! eenmaal zo goed of zo zwak was van mij minder of meerder onder uwe voogdij te stellen, en met onnavolgbaar geduld, nu en dan een geheelen brief van u las, overlas en overdacht, zou het mij nu niet wel staan, (en ook niet wel bevallen,) uwe brieven niet te leezen, doch, dat iet meer dan niets-met-al zegt - beantwoorden; evenwel wat zal ik zo al veel schrijven? nieuwtjens! o die zijn meest allen uwe aandacht onwaardig; wat zegt gij van die onderscheiding, uwe aandacht! slapperloot! dat beduid wat meer dan de handdruk eener coquette! als zij in 't hoofd krijgt, om ook deezen zotskaps aan haare zegekoets door alle de Amsteldamsche assemblées medetevoeren! uwe aandacht, Mijnheer walter! om des uw deftigheid niet door nieuwsgierigheid in
| |
| |
gevaar te brengen, om iet, uwe aandacht niet waardig, dan voor zo verre gij het in een' brief van mij aan u mogt vinden; (doch dat reken ik nu niet mede,) zal ik deezen brief beginnen met eene zeer wijze wereld- en mensch-kundige aanmerking, die, indien zij uwe en onzer sexe, al niet tot eer, echter tot leering kan verstrekken; zij bestaat hierin... daar word ik afgeroepen, om, zo als uw vriend de groot dat noemt, het stoflijke deel onzer zamengestelde Natuur te versterken, met nieuwe voedende deelen: vroome lieden van de voorige eeuw, noemden dat deel, weet gij, de ezel; en vader Luiken zegt:
‘Het bed werd tot gemak gespreid,
Waar op den ezel maklijk leid,
Dat looze en booze dier der zonde...’
ik kom! ik kom!... doch dit is mij te ezelachtig... het stofllijk deel gesterkt zijnde, ga ik u de beloofde aanmerking mededeelen; zij is deeze: ‘Hoogmoed is het groote beweegrad van alle de bedrijven die bedreven worden in alle landen, tijden en voorvallen;’ of wilt gij een ander beeld? ‘hoogmoed is de hoofdbron van alle menschlijke daaden;’ en dit moet Monsieur le Duc de rochefaucoult mij niet kwalijk neemen; hoogmoed, geen eigenliefde, doet ons werken; hij bebestuurt niet slechts onze in 't oog vallende, onze groote loflijke bedrijven, maar hij zet ons ook
| |
| |
aan om beuzelingen en verkeerdheden uitteoefenen: om dit te bewijzen, zoude ik een heel boek kunnen schrijven; doch dewijl gij mij, met zo veel wijsheid, het boekenmaaken hebt afgeraaden, in een tijdperk dat men alleen losse blaadjens leest; 't zij bij gebrek van munt, of om dat het verzwakt verstand, niets dan ligte spijs kan verteeren, dit is het zelfde: ik zal daarom maar twee voorbeelden aanhaalen.
Waarom zijn zulk een menigte onzer rijke of aanzienlijke lieden, die door een weinig hoofdpijn, of eene indigestie, veroorzaakt door onmatigheid en vadzigheid, naar het zeggen van onze Doctors van de mode, gevaarlijk ziek? waarom zeggen deeze geleerde Heeren, als zij bij eene rijke éénige dochter geroepen worden, die door zelfverveeling en vapeurs magtloos in haar fauteuil zit; ‘Deeze jonge Dame heeft eene ijsselijke zenuwziekte, en de gevolgen kunnen doodlijk zijn?’ waarom anders, dan om de grootste denkbeelden te geeven van hunne medecinaale bekwaamheden, die hen in staat stelt, om lijders, welken reeds op de grenzen des doods stonden, gezond en frisch in het leven wedertebrengen; want naar de grootheid der kwaal berekent men de kundigheid des Doctors: hoogmoed, hoogmoed alleen opende zijne wijze lippen: waarom schrijft de bedaarde walter, vóór een kort briefjen zulk eene lange voorrede, waarin hij klaagt over de ongelegenheid waarmede hij moet worstelen zal hij een weinig schrijven; over de volle ka- | |
| |
mer, het gewoel en geraas, over het geduurig rammelen van crelis, de ongemaklijke vensterbank, het regenachtig weêr, slecht papier, stompe pen, en bleeke inkt? niet ik, maar zijne hoogmoed heeft belang bij dit alles; het is om dat ik zoude zeggen; mijne handen driftig opheffende: ‘Is het wel mogelijk, een zo goeden brief te schrijven, in zulke omstandigheden en met zulk miserabel gereedschap!’ wel nu, mijn vriend, ik sta dan voor 't hoofd geslagen, dat een jongman van uw verstand, ‘Zulk een zakelijken, veel behelzenden brief, daar ter plaatse heeft kunnen opstellen, leesbaar schrijven en afzenden! en als ik uwe schoone losse letters beschouw, moet het iemand van uwe geloofwaardigheid zijn, en een zo groot vijand van borduuren, om mij te kunnen doen gelooven, dat gij niet met een pen als een zwavelstok geschreven hebt;’ zie daar, hoe gij reeds aan den winst zijt; gij hebt niet slechts iet geschreven dat mijne aandacht, maar dat mijne verwondering heeft opgewekt; ik zal nu dien brief beantwoorden.
‘Vóór uw vertrek hebt gij met mijne goekeuring u aan mijne waarde ouders verklaard:’ het is wel zeer beleefd, van u, mijne goedkeuring verzocht te hebben: de Démon, Hoogmoed; is zeker ook in mij gevaaren, toen ik u die vrijheid gunstig verleende; want wat recht heb ik om u zo eene vrijheid te geeven of te weigeren? ‘Dat zulks hen
| |
| |
niet onaangenaam was;’ o dit geloof ik zeer wel; mijne ouders, hoe ouderwets, vroom en eenvoudig zij daar ook heen loopen; (of liever bedaardlijk voordstappen,) hebben ook van den verboden boom gesnoept, en hoogmoed heeft hen meermaals, ook als zij het niet vermoedden, oud beet; want wat, bid ik u, streelt onzen hoogmoed zo zeer, dan blijken van een uitsluitend onbepaald vertrouwen? ja, zo als de Taalzuiveraars, en puik puik Poëeten het noemen; wanneer men raad leeft met ons? ‘Hoe gelukkig zoude ik zijn, indien gij over deeze mijne voorstelling uwe gedachten geliefdet te laaten gaan;’ gij hebt mij meermaals geraaden alle mijn schrijvens in prosa en vers, in een geheime lade van mijn bureau wegtesluiten, om er in mijn ouden dag onverwacht mede in de wereld te verschijnen, zullende zij dan door mij verbeterd, met glans ontvangen en met goedkeuring gelezen worden; gij zoudt misschien nog liever, als ik dood en weg ben, de uitgever daarvan zijn? om mij des te zekerer te beveiligen voor al die bullebakken, die gij mij eens al vrij natuurlijk afbeeldet.
Hiertoe heb ik ook besloten, en er zal geen enkeld klink- of punt-dichtjen, geen enkelde sikkepit van een blijspelletjen, geen twee letters van het boek zonder titel, zon of maan zien, voor ik ten minsten eene jonge Juffrouw ben van 60 jaar en een dag; ten zij ik ongelukkig, in de wettige overmagt viel
| |
| |
van een' Dichter, die zelf in staat was, ten mijnen roeme, eene kabale te werven, en ieder naar zijn smaak of behoefte rijklijk te beloonen, want dan sta ik er niet voor in, dat ik dit wijze voornemen zal kunnen volgen; doch dewijl ik niet geloof, dat zo een man van vermogen, en tevens Dichter zijnde, mij ten deele zal vallen, verzeker ik u, dat deeze eeuw zig zo weinig in mijn licht verheugen, als mij benijden zal, om dat ik misschien den een of anderen in den weg sta met mijn licht: gij weet, in 't land der blinden is éénoog koning?
Ik heb al eens overdacht, of ik het in geval van nood met mijne handwerken, die ik bemin, niet zoude kunnen klaaren? en ik zie, zeer wèl; ik behoef des daar niet voor te zorgen, indien ik in den maagdlijken staat blijf: zo ik in het huwelijksverbond trede, en eene vruchtbaare moeder van zoonen en dochters worde, dan kunnen die na mijn dood met een boekverkooper kibbelen, over het armhartig stuivertjen copiegeld; ten ware deeze mijne spruiten, of te rijk, of te dom waren, om zig met het uitgeeven van haars moeders nagelatene schriften veel te bekommeren - Nu weêr eens in den brief gekeken.
‘Ik wenschte maar de minste verzekering te hebben, dat gij mij in mijn afwezigheid niet vergeet:’ hoor jij eens hier, sinjeur! wilt gij wel gelooven, dat dit mij gevoelig zoude beledigen, zo ik niet overdacht, dat gij dit schreeft in een volle kamer, op een ongemaklijken venster- | |
| |
bank, en onder het geduurig gerammel van kees? houd gij mij waarlijk, zoude ik gevraagd hebben, voor zo een beuzelaarster? dit heb ik niet verdiend: maar zo als ik zeg, de omstandigheden verschoonen u, en ik zal de goedheid hebben u te herinneren, dat ik even zo wel mij zelve als mijne waare vrienden zoude kunnen vergeeten.
Maar, Mijnheer de zedemeester! mijne dankbaarheid aan uwe lessen maakt zig des omtrent andere vrienden buuren en bondgenooten ondankbaar; hiertoe heb ik te wel mijn voordeel gedaan met uwe gesprekken, vermaaningen en berispingen; ik zie wel degelijk met vermaak zulke hupsche knaapen, die omtrent mij dezelfde gevoelens koesteren, als mijn afwezige vriend walter; hoe komt gij, die anders zo gul en edelmoedig zijt, toch zulk een Egoïst? - antwoord op deeze vraag.
Toen ik een klein meisken was, kwam ik veel bij een oude Tante van mij, en die vermaande mij altoos: ‘Van ieder te steelen, en ieder het zijne te laaten;’ dit doelde, weet gij, op de leerzaamheid: de dankbaarheid kan ook haare erkentenis aan alle haare weldoeners schenken, zonder dat de eene door het geen den anderen krijgt benadeeld wordt; doch de zucht om overal de eerste persoon te zijn, is al weder een trek van hoogmoed; evenwel, om u zo weinig mogelijk te ontrusten, en om uwer zwakheid te hulp te komen, wil ik er nog wel bijvoegen, dat ik onder mijne vrienden niemand ken, die dezelfde gevoelens als de Heer
| |
| |
walter omtrent mij koestert: daar zijn er, of zo als de puikpoëeten schrijven, daar is er, onder de menigte die ik zo te hooi en te gras zie, die veel gunstiger denkbeelden dan gij voor mij schijnen te hebben; zij zeggen mij in een half uur tijds meer lofredenen over mijne bekwamheden dan gij mij de honderste part zeidet, in al dien tijd dat ik gemeenzaam met u omging; die mij meer hoogachting, meer vriendschap getoond, ja zelfs gegeven hebben, dan ik ooit zonder vermetelheid van u zoude durven hoopen: wat meer is; zij hebben mij nog nooit eene onaangenaame waarheid gezegd, zelfs niet twijfelachtig en op de beleefdste wijs; hoe zeer zij in deezen met u verschillen, laat ik liefst over aan uw welwikkend oordeel.
Doch, om u wat optebeuren, kunt gij verzekerd zijn, dat gij juist om dat verschil met uwe behandeling veel meer bij mij gewonnen dan verlooren hebt; en in deeze verzekering, vind ik zeker mijn eigen voordeel! ik toon immers, dat ik genoeg gezond oordeel heb, om een waar, oprecht, eerlijk vriend te onderscheiden van een' beuzelaar, of een' vleiër? evenwel, beeld u nu niet te veel in; mijn hart is veel meer gehecht aan mijne vriendin, dan wel aan mijn' vriend; dat is, dat ik saartje sadelaar in mijn hart den rang geef voor reinier walter: duidelijker kan ik mij niet uitdrukken; gij kent haar genoeg om mijn smaak, en rechtvaardigheid goedtekeuren; dit hemelsch meisjen, (zo als van arkel haar noemt,) dit hemelsch
| |
| |
meisjen, is geboren voor alle de stille, de oprechte, de zuivere genoegens der vriendschap, en heeft, zonder ooit voor mij te prediken, mij veel meer mijner dwaasheden en gebreken doen zien, dan ik buiten haar welligt in de dertig eerste jaaren van mijn leven zoude ontdekt hebben.
Haare deugd is zo zacht en zo minzaam als haar gelaat, en niets kan u een denkbeeld geeven van haar fijn, vast, doorziend oordeel, dan haare oogen, de waare afbeeldzels eener schuldelooze ziel: o walter! welk eene vriendin heb ik! hoe zeer ik echter door haare verdiensten opgetoogen ben, zo zal ik u als uwe vriendin nooit kunnen toewenschen dat zij uwe vrouw mogt worden: indien zij uw deel wierd, dan zoud gij zo zeer in dit aardsche leven gekluisterd en verdiept raaken, dat gij uwe bestemming, en de voorbereiding daartoe, tot een volgend leven zoudt vergeeten en verzuimen; dan zou uw huis voor u eene nieuwe aarde zijn, waar in vrede, liefde en gelukzaligheid elkander zouden omhelzen.
| |
Ten vervolge.
Sedert ik dit bovenstaande schreef, lag ik de pen wat neder, want ik schrijf doorgaands in vrije oogenblikken, en die kan ik mij niet altoos bezorgen: onder het verrichten van mijne huislijke bezigheden, viel mij iet in dat ik u ga mededeelen.
Als ik overdacht dat de gezondste mensch tog
| |
| |
aan toevallen onderworpen blijft; dat voorzichtigheid in het bestuur zijner zaaken, niet altoos met overvloed bekroond wordt, indien ten minste achterdocht en hardhartigheid geen waakend oog mogen houden; dat de huislijke rust en vrede, dikwijls door anderen van buiten inkomende kunnen gestoord, ja op den rand haars bederfs gestoten worden, dan dunkt mij, bij nadere overweging, dat 'er nog altoos in uw huwelijk onaangenaams genoeg zal overblijven, om u te herinneren dat dit leven geenzins de rustplaats is; en dus heb ik van deezen kant niets te vreezen: daar nu niemand van alle mijne bekenden, Juffrouw sadelaar beter verdient dan de Heer walter, zoude ik u dit huwelijk veilig kunnen aanraden.
Verwonder u niet dat ik zo ernstig schrijf; ik denk thans als onder den helderen hemel der deugd, door geene dampen der driften bewolkt: met één woord Juffrouw sadelaar heeft mij daar zo even een bezoek gegeven, bij gelegenheid dat zij een oogenblik uit haar huis zijn moest; zij is ook reeds vertrokken; maak des geene te voordeelige besluiten omtrent mij uit deezen ernst; ik ben al reeds afgedaald, en leef en zweef als naar gewoonte in den lageren, met wolken vervulden hemel, waarin driften en dwaasheden zo veele stormen en onweders verwekken, en waarin wij door deeze middestof de voorwerpen geheel anders zien: ik wil eenvoudig zeggen, dat naetje hofman zelve de pen zal opvatten in haar' natuurstaat.
| |
| |
‘Het dunkt u dat gij veel geruster waart toen gij mij dagelijks zaagt;’ dit is zulk een gewoon verschijnzel, dat gij uw schroomvallig, twijfelachtig, mij dunkt, wel had kunnen achterlaaten: wie, bid ik u, is niet geruster in het daadlijk bijzijn der geenen die hij als zijne vrienden eert en bemint, dan wanneer hij zig op eenen verren afstand ophoudt? ‘Waarom heb ik zo lang gedraald, enz. enz.’ mijn hemel walter! wat begint gij, en wat begin ik ook niet, daar zo lang bij stil te staan? wat kan ik op die vraag ontwaaren? misschien, is het maar een zedig en aandachtig zelfonderzoek?
Doch zo die vraag aan mij gericht zij, dan moet ik antwoorden, dat ik nog nooit daar over gedacht heb; ja dat uw aanslag op mij, mij zeer onbedacht ondernomen voorkomt! niet om dat ik geen geld heb, en ook niet te wachten heb, want ik weet tog dat gij het geld niet ten koste van uw geluk beminnen kunt; en om dat gij zeker nooit trouwen zult dan uit eene welberedeneerde liefde; maar om dat ik niet in 't hoofd krijgen kan, dat gij voor mij zo eene soort van liefde kunt opvatten, ja naauwlijks kan gelooven dat u dit een oogenblik waarlijk ernst zij.
Welk een verbaasd onderscheid is er tusschen ons! gij geheel-en-al onder de gehoorzaamheid der bedaarde reden, en aan den dienst der deugd toegewijd; ik vrolijk, luchtig, net alles op zijn naauwst afweegende; zeer gevoelig, en propvol kleine ge- | |
| |
breken, hoe van harten ik ook de deugd eerbiedig, en wil op zijde blijven: gij mij beminnen! mij die u zelfs als vrouw niet behaagt; een vrouw, die niet alleen veel leest, maar, en dat is nog erger, veel overdenkt; een vrouw die verzen maakt, en zedekundige verhandelingen schrijft; die derhalven niet in den smaak van eenen walter vallen kan; en die, aan haaren kant, ter zinspreuk hebbende, brood en vrijheid, niet zal besluiten om haare neiging voor zulke beuzelingen optegeeven, om in het huwelijk gekluisterd te worden.
Ik wil niet dat gij eene gade voor u zoekt onder onze vrouwen, die naauwlijks leezen, en zeer zeker noch spelden, noch schrijven kunnen; niet onder onze vrouwen, die haar voor-den-middag met laat opstaan en lang ontbijten, verbeuzelen, en het overige van den dag zo weinig haare handen als hoofden, bezigheid, die eenig nut kan voordbrengen, laaten verrichten; die noch goede huishoudsters, noch verstandige moeders zijn of worden kunnen; neen, daar zult gij ook al niet te recht komen.
En denk eens, indien gij in verdenking komt dat gij mij bemint, hoe zal men voor u den neus optrekken; u uitlagchen om dat gij eene savante trouwen wilt: zo een geleerde vrouw, zal men zeggen, moet een sloddervos, onhandig, eene verwaarlooster zijn, want zij leest en schrijft meest altijd, enz. het zal u niets baten dat gij dit beantwoordt met: ‘Juffrouw hofman oefent haar' geest
| |
| |
in die uuren dat haare berispsters te bed liggen, voor het toilet zitten, speelen, of niets ter wereld doen; haare moeder is over haar voldaan; zij verzuimt niets, zij besteedt alleen haar uitgespaarden tijd in zig te onderwijzen:’ of is het ook uit zucht om mij te verbeteren, en dus op de lijst geplaatst te worden waarop abraham rijzig zulk eenen roemrijken naam is toegewezen? als vriend hebt gij dit gewigtig werk ondernomen, en als zodanig zult gij er al de eer van genieten; ten minsten bij mijne moeder, die somwijlen zegt: zie naatje, dit is even zo veel, maar sedert gij het met onzen Mijnheer walter zo ééns zijt, hebt gij veel minder kuuren in uw hoofd, en zijt veel meer naar mijn' zin - o wist de goede vrouw dat het mijne vriendin sadelaar is, aan wie ik deeze verpligting heb! hoewel zij bekent dat het een zoet nuffeltjen is.
Luister nu eens walter! indien gij in goeden ernst, (naar rijp overleg is onmogelijk,) besloot, om met mij al uw leven te hassebassen; indien gij, uw geluk moede, van staat wilt veranderen, door u met mij, (ter oefening van geduld en lijdzaamheid,) te verbinden; en indien ik ooit, in een vlaag van vertwijfeldheid, kan resolveeren, om mijn Gouverneur Generaal te trouwen, en des altoos, ook als ik zelfs grootmoeder zijn zal, kind te blijven, dan moet gij eerst nog meerder kennis maaken met mijn saartje; zo gij als dan voor de Franschen of Engelschen durft belooven, dat
| |
| |
gij mij niet alleen boven alle vrouwen bemint, maar ook al uw leven door zult blijven beminnen... dan! wel dan zullen er door uw schuld daar ter plaatse zelve zeer onwaardige denkbeelden mijn nieuwen meester betreffende in mij opkomen; ik zal dan denken dat uwe smaak niet zo goed, en uwe voorzichtigheid niet zo groot is als ik mij had voorgesteld.
‘Gij hebt u niet eerder aan mij als minnaar, (een mal woord om nateschrijven!) verklaard; om dat gij onzeker waart, enz. enz.’ dit antwoord is van een goed soort, en zo voorzichtig dat het uw credit bij mij weêr ten vollen versterkt, het welk een grooten krak gekregen had door uwe aanspraak op mijn persoon.
‘De laatste gesprekken met mij gehouden, hebben meer dan ooit overtuigd dat ik eigenlijk de waare vrouw, (de waare Jan-klaassen) voor u ben;’ hebt gij mij niet wel meer, maar (pour rire) gezegd: ‘ik wil van een kind leeren?’ kom aan, leer dan nu eens van uwe dochter of pupil, al zo als gij mij noemen wilt: besluit toch nooit, en vooral niet in een zo gewigtig stuk als het huwelijk, uit gesprekken; men leert dikwijls de praaters uit hun gekout, als de auteurs uit hun geschrijf kennen; of minnaars uit hunne eeden; niet om dat deeze goede lieden huichelaars zijn; maar om dat een belangrijk onderwerp, waar over men spreekt of schrijft, altoos onzen geest eenige graaden boven zijn gewoone peil opwindt; wij zijn dan zo geheel
| |
| |
daar mede vervuld dat men veel verstandiger spreekt dan men in het gemeene leven doorgaands zelf handelt: wijl de oefening van wèl bewezene grondregels ons veelmaals geheel onverwachts en onvoorbereid aan boord klampt; wel eens in gemelijke, afzwervende luimen, in een ongemaklijk humeur, door de driften van anderen veroorzaakt; hier is des geene geveinsdheid; hier is - zwakheid.
Ik heb meermaal van zeer deftige matroonen hooren beweeren, dat niets een jongeling meer beschaafd en menschlijker, dat is, geschikter tot de zamenleving maakt, dan de dagelijksche verkeering met uitmuntende vrouwen, dat is, met vrouwen die alle de natuurlijke deugden, al het blijmoedige, het minzaame haarer sexe bezitten, en een beschaafden geest, versierd met kundigheden, der vrouwen betamende, hebben; die wellevend zijn, dat is, ieder op de beste en beleefdste wijze weeten te behandelen, en dus nog iet meer dan de etiquette van haar eigen land geleerd hebben; oordeel des hoe mijn begrip van uwe groote voorzichtigheid gedaald zijn moet, toen ik las: ‘dat ik uit alle vrouwen, u bekend, die ben met wie gij het allergelukkigst zoudt kunnen leeven:’ indien gij immers mijne vriendin sadelaar kendet, zo als ik haar ken, zoudt gij moeten toestaan, dat gij te voorbaarig in dit besluit waart; want dan zoudt gij naauwlijks een dragelijk lot met mij kunnen hoopen, of ik verklaar uwe begrippen van huwelijks geluk voor letters, en zo al niet voor ziel-, zeer zeker voor rust-verstoorende
| |
| |
gevoelens; ‘O, hoe wint gij door nader gekend te worden!’ dit is wel eene zoete vleierij; doch zij is echter wat op den manlijken toon; en ik hoor u veel liever als mijn zedenmeester, dan als minnaar spreeken: ik beken dat ik in ons laatst gesprek u de gevoelens van mijn hart meer dan nog ooit getoond heb; dit vertrouwen verdient gij als mijn waare vriend; gij zijt er mij des geene de minste erkentenis schuldig voor; het was het loon uwer menigvuldige liefdediensten, en beleefdheden mij zo veele maanden achter een bewezen: waardeert gij mijne vriendschap, blijf dan in uwe bediening bij mij; als mijn beste vriend bemin ik u, als complimentmaaker kan ik u niet dulden; ja nog minder dan alle die dagelijksche schoonpraaters, die een meisjen, als zij maar niet foei lelijk is, ligt wat wisjewasjes kunnen voorzeggen: geloof mij, u aanzicht dat zo weinig, als mij het paarsch lint, 't welk gij eigenhandig van mijn' hoed naamt, om dat geen bruinet duistere kleuren draagen moet: in 't voorbijgaan, wie zou zeggen, die u daar zo bedachtzaam, zo stemmig op uw comptoir ziet zitten werken, dat gij zo veel gout had! ik zeg: allemaal menschen! ‘de gevoelens die gij voor mij hebt, kunnen door vriendschap alleen niet voldaan worden;’ nu leg ik in verbaasdheid de pen eens neder; dit lijkt nergens na.
| |
| |
| |
Ten vervolge.
Is het de Heer walter die dus spreekt - die dus, en dat is erger, die dus schrijft? moet ik u dan op mijn beurt catechiseeren? 't is wel; wees geheel aandacht; ik zal zeer kort zijn: dewijl de gelukkigste mensch in dit leven alle zijne begeerten nooit kan voldoen, en hij de gelukkigste is, die minst van de uiterlijke toevallen afhangt, vermaan ik u ernstig, Heer te blijven over uwe driften... maar ik schaam mij dat ik zulks aan een zo weldenkend man moet herinneren! de vrolijke luchtigheid van mijn hart, maar wel degelijk mijne rede zijn dood vijanden van klaagers over beuzelingen; en wat is toch een blaauwe scheen, dan een beuzeling? ik kan dat gekliem en gekerm over geringe rukjens in den wind onmogelijk uitstaan; er is zo weinig overeenkomst tusschen de oorzaak en het uitwerkzel, dat ik er geen de minste billijke harmonie in kan ontdekken; het walgt en stuit des mijn zedelijk gehoor even zeer als een ellendig straatliedjen, uitgegierd door eene onzer Amsteldamsche liedjenszangsters, wanneer die ons het zwaare recht, ofte justitie enz. opfchreeuwen; menschen die gezond zijn en sterke zenuwen hebben, te zien bekkentrekken over een geweldig geraas, het gejuich der kinderen, of het geschreeuw van smouse kooplieden; menschen die 's jaars twintig duizend guldens te verteeren hebben, te hooren klaagen, als zij in hun huis een pot of pan die geen
| |
| |
schelling kost zien breeken; te hooren klaagen, wijsgeeren die eene lang uitgerekte, bleeke, benaauwde tronie zetten, om dat een meisjen niet goed vind hunne billet doux te beantwoorden, doen mij altoos recht smaaklijk lagchen; o he! ik bewaar mijn medelijden, mijne oprechte deelneming in het lot mijner medemenschen, voor gelegenheden van meer belang, en dan verzaak ik nooit troef.
‘Uw klaagen zal in reiën veranderen, indien gij u maar schemerachtig kunt vleien, dat ik over u nog een weinig anders denk dan over een vriend;’ gij zult uw zin hebben: ik verklaar u, niet schemerachtig, maar zo helder als de zon op den middag, dat ik voor u nog geheel andere gevoelens heb dan voor een' vriend, en die de lieve gemeenzaame vriendschap inboezemt; want ik nader u steeds met ontzach en eenigzins beteuterd; ik moet altoos een reis of twee, hem, hemmen! en het kost mij altoos iet, recht minzaam en gelijk op te handelen; dit, maar gij schijnt op dit stuk bedroefd zwak van geheugen - dit heb ik u altoos getoond en wel duizendmaal gezegd; nu, wees gerust, ik denk over u nog wat anders, vervolg dan uw rust welgemoed: ik geeve u deeze vertroosting, ‘als teerkost op uwen weg.’
De gunstige berichten van orestes de groot geeven mij het uiterste vergenoegen, zo wel om den armen schelm, als om zijne degelijke ouders; en om een paar douzijn lieve meisjens daar nog bij; gij zijt een waare toverdoctor indien gij hem ge- | |
| |
zond van lijve, ende wèl bij den hoofde aan de maatschappij weêrom levert: ik heb een geestig man eens hooren zeggen: ‘daar gaat in de heele wereld zo veel niet verlooren als arme lui's kinderen verstand:’ doch mij dunkt dat ik er wel bij mag voegen, dat rijke lieden dikwijls talenten bezitten die zij niet ontwikkelen kunnen: wat zoudt gij een uitmuntend vader in een dol- of gek-huis hebben kunnen worden, zo uw bestemming niet door den koophandel in de war gejaagd was! dat hij reeds een aangenaam reisgezel is geloof ik; want in den staat zijner verregaandste zotheid was hij mijne levendige Encyclopedie, of, wilt gij, mijn draai-orgel, die volstrekt en met groote naauwkeurigheid alle die wijsjes uitgaf die ik wilde, en wist dat in hem waren.
Ik zal nog deezen dag zo eene blijde tijding aan zijne vroome naauwgezette moeder brengen; ‘ik moet Juffrouw sadelaar voor u omhelzen;’ o van harte gaarne, en dat wel zonder daarvoor van u de incasseering te wachten - Over Juffrouw wildschut heb ik zo veel te schrijven, dat ik niet kan besluiten dit te beginnen; weet alleen dat alles daar verkeerd blijft gaan, en dat keetje zeer nabij haar ongeluk is - De brief is zo vol geschreven dat ik naauwlijks mijn naam kan tekenen; twee letters dan alleen,
A.H.
|
|